7

Vier maanden lang had Frau Maenhout amper een woord gezegd tegen Doktor Hoppe. Ze had hem een paar keer willen aanspreken over de tatoeages van de kinderen, maar omdat hij zijn zonen, op wat routineuze medische handelingen na, sindsdien met rust had gelaten, was ze er niet op teruggekomen. Het leek zelfs of de gezondheid van de jongens er op was vooruitgegaan, zodat ze zich begon af te vragen of de dokter ze misschien al die tijd had gebruikt om nieuwe technieken en medicijnen te testen. Ze waren weliswaar nog altijd vaak moe en sliepen veel meer en langer dan andere kinderen van hun leeftijd, maar wanneer ze eenmaal wakker waren, leefden ze zich veel meer uit dan voorheen, alsof ze toen voortdurend in een soort van roes waren geweest. Daardoor waren ze nieuwsgieriger geworden naar wat er rondom hen gebeurde, en vooral naar wat er zich afspeelde achter de muren waartussen ze al met al gevangenzaten. Maar zij had bewust haar antwoorden oppervlakkig gehouden, zodat hun verlangen niet al te zeer werd aangewakkerd.

‘Wat ligt daarachter?’ hadden ze al een paar keer gevraagd, wijzend naar de huizen aan de overkant van de straat.

‘Nog meer huizen,’ had ze geantwoord.

‘Waar gaan al die auto’s naartoe?’ vroegen ze als er weer eens een rij auto’s in de straat stond aan te schuiven, op weg naar het drielandenpunt.

‘De berg op.’

‘Waar ligt Nederland?’

‘Achter de berg.’

‘Wanneer gaan wij daar naartoe?’

‘Op een dag.’

Hun horizon bleef dus beperkt, zowel in de letterlijke als in de figuurlijke zin, en reikte niet verder dan wat ze door de ramen konden zien: de kerk, de straat, huizen, wat bomen, auto’s en mensen. Frau Maenhout wilde hen dan ook graag op een dag mee naar buiten nemen, al was het maar tot aan de overkant van de straat of tot op het dorpsplein. Dat zou al een begin zijn. En dus had ze, met de lente in het verschiet, de dokter erop aangesproken, want ze zag niet in waarom hij nog bezwaren zou kunnen hebben nu het klaarblijkelijk beter ging met de kinderen. Het was, op wat vormelijkheid na, het eerste wat ze tegen hem zei na haar uitval.

‘Ik wil met Michaël, Gabriël en Rafaël naar buiten,’ had ze gezegd.

‘Waarom?’

‘Ze zijn nog nooit buiten geweest. Over nog geen halfjaar worden ze drie en dan hebben ze nog niets van de wereld gezien.’ ‘Dat had ik ook niet toen ik zo oud was.’

Zijn antwoord verraste haar. Het leek wel alsof hij zijn eigen kindertijd op zijn zonen wilde projecteren. Alsof ze wat hij niet had gemogen, ook niet mochten. Als dat de enige reden was dat zijn kinderen niet naar buiten mochten, dan moest ze hem van dat waanidee afbrengen. Tegelijkertijd had ze zich afgevraagd hoe het mogelijk was dat de dokter als kleuter niet buiten had mogen komen. Maar nog geen seconde later, terwijl ze even naar zijn gezicht had gekeken en vanzelf ook naar het litteken, was er een antwoord bij haar opgekomen waar ze een beetje van geschrokken was. Toch had ze die gedachte niet verdrongen. Ze wilde weten of ze gelijk had.

‘Bent u soms bang dat iemand ze ziet?’ had ze gevraagd. Schaamt u zich voor uw eigen kinderen? Is dat het? Mogen ze daarom niet naar buiten?’

Zijn reactie was miniem. Heel even had hij zijn gezicht vertrokken, alsof hij op iets hards had gebeten. Maar voor haar was dat voldoende geweest om te weten dat ze een zere plek had getroffen.

‘Denkt u dat? Is dat wat u denkt?’

‘Niet alleen ik,’ had ze toen gebluft, ‘iedereen denkt dat.’

Hij had even gezwegen om haar woorden tot zich te laten doordringen.

‘Ik schaam me niet voor hen,’ zei hij toen. ‘Hoe komt u erbij? Waarom zou ik me moeten schamen?’

Vanwege hun uiterlijk. Vanwege uw uiterlijk. Het had op haar lippen gelegen.

Maar ze had gezegd: ‘Dan hoeft u ze toch niet binnen te houden.’

‘Ik wil niet dat hen wat overkomt. Er mag hen niets overkomen.’

Overbescherming. Was dat het? Was hij daarom zo streng? Ze had vaker met zulke ouders te maken gehad, die bijvoorbeeld om de hoek van de school woonden en hun kind toch met de auto tot vlak voor de schoolpoort brachten of die hun kind niet mee op schoolreis durfden te laten gaan of een briefje hadden meegegeven waarop stond wat hun dochter wel en niet mocht tijdens de speeltijd. Maar ouders die hun kind altijd binnen hielden, kende ze niet. Misschien was de dokter zo bang omdat hij zijn vrouw al verloren had.

Ze had het niet gevraagd. Het had er op dat ogenblik niet toe gedaan. Ze had gezegd: ‘Als u ze nu eens toestemming zou geven om in de tuin te mogen. Daar kan ze toch weinig overkomen. En ik let goed op ze. Ik zal bij ze blijven, elk ogenblik.’

Stap voor stap, had ze gedacht.

Alleen als het mooi weer is,’ had hij gezegd, waarschijnlijk omdat hij niet meteen te veel had willen toegeven. Maar voor haar was het een kleine overwinning geweest.

 

Zoals vuur door een gebrek aan zuurstof dooft, zo verging het ook met de epidemie van roddelkoorts die het dorp enkele weken in haar greep had gehouden. Er waren nog enkele moeders die een waakvlam van geruchten brandend probeerden te houden, maar ook zij werden met stomheid geslagen toen op de eerste mooie dag van de lente van 1987 de drieling in de tuin werd gesignaleerd. Freddy Machon was erachter gekomen toen hij zijn hond uitliet op het dorpsplein en ineens kinderstemmen had gehoord achter de hoge meidoornhaag rondom de tuin van de dokterswoning. Hij was dichterbij geslopen en langs de haag gewandeld tot hij een opening had gevonden om een blik in de tuin te werpen. Als bewijs toonde hij achteraf in café Terminus de schrammen op zijn handen van de scherpe stekels van de meidoorn. Hij vertelde dat de drie jongens aan een tafeltje zaten in de schaduw van de oude walnotenboom. Charlotte Maenhout was bij hen en schilde aardappels. De broers speelden met kaartjes, die ze naast en onder elkaar met de rug naar boven op het tafelblad hadden gelegd en om de beurt mocht elke jongen er twee omdraaien, op zoek naar identieke afbeeldingen.

‘Memory!’ riep René Moresnet, alsof het om een quizvraag ging. ‘Dat is een geheugenspel.’

‘Kon je hun kale koppen zien?’ wilde Jacques Meekers weten.

Freddy schudde het hoofd en zei dat ze alle drie een hoedje op hadden, waarvan de rand tot over hun oren kwam en een schaduw wierp over hun gezicht.

Anders verbrandt hun schedel natuurlijk meteen,’ merkte Meekers op, zich over het kalende hoofd wrijvend. ‘De zon is in dit jaargetijde verraderlijk. En voor de rest? Heb je nog wat gezien?’

Freddy vertelde dat hem vooral hun bleke huid was opgevallen. Hun blote armen en benen – ze droegen alle drie een T-shirt en een kniebroek – hadden de witte kleur van talkpoeder. Alsof Frau Maenhout ze daar vooraf in had gewenteld.

Maar zagen ze er levendig uit?’ vroeg de cafébaas. ‘Ze zaten toch niet in een rolstoel of zo?’

‘Geen idee’, besloot Freddy. ‘Meer heb ik niet kunnen zien, want Max begon ineens te blaffen.’

‘Ja, die wist natuurlijk ook niet wat hij zag. Ik weet in elk geval wat ik morgen ga doen. Het wordt opnieuw mooi weer, ze zullen dus waarschijnlijk weer buiten zitten. Vooruit, laten we een glas drinken op de gezondheid van de zonen van de dokter. Ik trakteer.’

 

De getuigenis van Freddy Machon verleidde de daaropvolgende weken verschillende dorpelingen tot een wandeling, waarbij er opvallend traag langs het huis aan de Napoleonstrasse 1 werd gelopen. En velen hadden succes, want bij mooi weer kon men Frau Maenhout en de kinderen geregeld in de tuin aantreffen. De ene keer speelden de drie jongens weer met de kaartjes, de andere keer luisterden ze naar Frau Maenhout die uit een boek voorlas en ook werden ze enkele dagen na elkaar gezien terwijl ze geconcentreerd aan een legpuzzel werkten, die volgens Maria Moresnet meer stukjes telde dan voor hun leeftijd verantwoord was.

Ook binnenshuis werden de zonen van de dokter meer dan eens gezien. Verschillende dorpelingen hadden ze van achter een deur naar hen zien gluren en ze gniffelend horen wegrennen zodra iemand dichterbij probeerde te komen. Rosette Bayer had ze op een avond gezien terwijl ze achter Frau Maenhout voetje voor voetje de trap in de gang afdaalden. Ze hadden verlegen weggekeken toen ze voor haar langs de keuken in waren gelopen – Frau Maenhout had slechts even geknikt – maar ze had in elk geval hun kale schedels gezien. Haar was het bovendien opgevallen dat ze lichtblauwe wallen onder de ogen hadden. Even later had ze terloops aan de dokter gevraagd naar hun toestand.

‘Ze slapen al enkele nachten slecht, Frau Bayer. Ik denk dat ze last hebben van muggen,’ had hij geantwoord en verder was hij er niet op ingegaan.

‘Hij vindt het verschrikkelijk om de waarheid onder ogen te zien’, legde Rosette uit aan Irma Nüssbaum. ‘Eerst wordt zijn vrouw hem ontnomen en dan blijkt ook nog dat zijn kinderen aan een vreemde ziekte lijden. Mannen kunnen niet met verdriet omgaan. Ze lopen er in een grote boog omheen. Het is veel gemakkelijker om te doen alsof er niets aan de hand is.’

Ook Julius Rosenboom had de jongens in het huis gezien, meer nog, ze hadden enkele woorden gewisseld.

‘Ik heb ze gesproken! Ik heb ze gesproken!’ riep hij de volgende ochtend al van ver naar zijn vrienden. Ze stonden op het dorpsplein te wachten op de bus die hen naar de school in Hergenrath zou brengen.

‘Wie?’ vroeg lange Meekers, terwijl hij Robert Chevalier aanstootte, die naar Greet Prick uit de vijfde klas aan het lonken was.

‘De kinderen van de dokter natuurlijk!’

‘Wat zeg je?’ vroeg Seppe van de bakker, die ook net was gearriveerd.

‘Ik heb de gebroeders Hoppe gesproken! Gisterenavond!’

‘Vertel, vertel!’ zei Seppe van de bakker.

‘Ik was alleen in de wachtkamer toen de deur openging,’ begon Julius, nadat hij eerst een blik naar het huis van de dokter had geworpen. ‘Dat is die vervelende Frau Nüssbaum, dacht ik, en daarom bleef ik in mijn boek kijken. Eerst was het stil, maar toen begon er iemand te fluisteren. Ik keek op en daar stonden ze. Voor mijn neus! Alle drie! Het moesten de zonen van de dokter zijn. Dat kon niet anders. Alle drie hadden ze een kale schedel, zo groot als een voetbal, en een litteken in hun gezicht, zoiets ongeveer.’ Met zijn wijsvinger duwde hij een van zijn mondhoeken tot tegen zijn neus.

‘En hoe groot waren ze?’ vroeg lange Meekers.

‘Nog zeker een kop kleiner dan die twee daar.’ Hij wees naar de kleuters Michel en Marcel Moresnet, die wat verderop aan de hand van hun moeder stonden te wachten. Fluisterend voegde hij eraan toe: ‘En bij lange na niet zo dik. Heel dun zelfs.’

‘En toen? Wat gebeurde er toen?’ vroeg Seppe van de bakker.

‘Een van de drie vroeg hoe ik heette.’

‘Dat heb je toch niet verklapt?’

‘Natuurlijk wel. Ik was helemaal overdonderd. Wat zou je zelf doen?’

‘Spraken ze Duits?’ vroeg Robert Chevalier.

‘Perfect Duits.’

‘En hun stem?’

‘Ze waren moeilijk te verstaan. Alsof ze hun mond amper opendeden.’

‘Dat kunnen ze ook niet,’ wist lange Meekers. ‘Dat komt door dat litteken. Dat is allemaal wild vlees.’

‘Het zag er in elk geval niet fris uit. Daar heb je gelijk in.’

‘En toen?’

‘Diezelfde vroeg wat ik aan het doen was en ik zei dat ik zat te leren voor school. Waar is de school? vroeg hij toen. Ik zei: in Hergenrath. En toen vroeg hij: Waar ligt Hergenrath? Ginds, antwoordde ik, en ik wees maar wat. Toen vroeg zijn broer die naast hem stond: Is dat ver ginds? Twintig minuten met de bus, zei ik. Ja, dat is ver, zei hij toen.’

‘Echt slim lijken ze me niet,’ merkte lange Meekers op.

‘Nee, zo zagen ze er ook niet uit.’

‘En wat gebeurde er toen, Julius?’ voeg Seppe van de bakker.

‘Niets meer, want ineens stond Frau Maenhout in de deur. Met de handen in de zij. Ze leek erg boos en zei tegen de jongens dat ze niet in de wachtkamer mochten komen. Ze zijn toen alle drie ook meteen weggerend, maar eerst...’

‘Maar eerst wat?’ vroeg Robert Chevalier.

‘Net voor ze zich omdraaiden,’ begon Julius opnieuw, ‘stak er eentje zijn hand uit en raakte mijn bovenlip aan. Echt waar! Alsof hij wilde voelen of die echt was. Ik stond helemaal paf!’ Hoe durft-ie?’ zei Robert verontwaardigd. Hij stuurde een boze blik in de richting van het huis van de dokter en riep toen uit: Wel allemachtig...’ Zonder zijn ogen af te wenden trok hij aan de mouw van lange Meekers en wees naar het huis: ‘Daar zijn ze! Achter dat raam op de eerste verdieping!’

Ook de anderen keken die kant op en ze zagen allemaal de drie kale hoofden van de jongens achter het raam. De kleuters waren hen duidelijk aan het begluren en doken snel weg toen Seppe van de bakker uitdagend zijn vuist in lucht stak. Enkele tellen later kwamen de hoofden echter weer te voorschijn, tegelijkertijd, zodat het leek of ze op een en hetzelfde lichaam stonden.