6

Ze arriveerde op zondag 14 mei 1989. Pinksteren. De vorige dag was ze met de trein van Salzburg naar Luxemburg gereisd, waar ze was blijven overnachten. In de vroege ochtend had ze de trein naar Luik genomen en was daar overgestapt op de stoptrein naar La Chapelle, vanwaar er elk uur één bus vertrok die onder meer Wolfheim aandeed.

Aan de buschauffeur had ze gevraagd om haar te waarschuwen als ze in Wolfheim waren.

‘Waar wilt u uitstappen? Bij de kerk?’

De buschauffeur sprak tot haar verrassing zeer goed Duits.

‘Napoleonstrasse. Ik ben op weg naar Doktor Hoppe. Doktor Victor Hoppe.’

Ze was op goed geluk afgereisd en wist niet of hij thuis zou zijn. Ze had zijn adres en telefoonnummer een paar weken eerder gekregen via de dienst internationale inlichtingen, maar ze had hem niet van tevoren gebeld, zelfs niet zomaar, zonder iets te zeggen. Ze was bang om zijn stem te horen. Ze vermoedde dat ze dan de stap om naar haar kinderen op zoek te gaan niet meer zou durven zetten. Zelfs nu ze al zo ver was gekomen, wist ze nog altijd niet of ze de moed zou vinden om uiteindelijk bij het huis aan te bellen. Ze had in elk geval geld en kleren bij zich om desnoods een paar dagen ergens in de buurt te logeren.

‘Doktor Hoppe,’ herhaalde de buschauffeur. ‘Dan moet u inderdaad uitstappen bij de kerk. Hij woont er vlakbij.’

Even was ze sprakeloos. Ze had niet verwacht dat ze al zo snel iemand zou ontmoeten die hem kende. Op slag was ze helemaal door angst verlamd.

‘Hebt u hem al eens ontmoet?’ vroeg ze hem met een bedeesde stem.

De chauffeur schudde het hoofd.

‘Nee, dat niet. Maar ik heb horen zeggen dat het een uitstekende arts is.’

Het liefst had ze willen vragen of hij iets wist over de kinderen van de dokter, maar misschien zou ze dan zelf meer uitleg moeten geven en dat wilde ze absoluut vermijden. Bovendien was ze bang dat zijn antwoord haar zou kunnen teleurstellen. Daarom zweeg ze verder en staarde door het raam naar buiten. Ze probeerde niet aan de ontmoeting te denken, maar dat lukte maar half. Iedere keer als de bus bij een halte stopte, verwachtte ze dat de dokter zou instappen. Ze herkende het gevoel dat ze een paar maanden eerder had gehad toen ze in Bonn naar hem had gezocht. Daar had ze nog gehoopt hem ineens ergens op straat of in een winkel tegen te komen, maar nu dit elk moment werkelijk kon gebeuren, verlangde ze er helemaal niet meer naar.

De bus reed de plaats Kelmis uit. Eerder waren ze al de dorpjes Montzen en Hergenrath gepasseerd.

‘We komen zo dadelijk in Wolfheim,’ zei de chauffeur. Hij keek haar aan in de achteruitkijkspiegel.

Ze knikte hem toe.

‘U spreekt vlot Duits,’ merkte ze op in de hoop dat een praatje haar wat verstrooiing kon brengen. ‘Ik dacht dat er in België alleen Frans en Nederlands werd gesproken.’

‘In dit gedeelte van het land spreken de meeste mensen vooral Duits,’ zei de chauffeur. ‘Maar velen kennen ook Frans en sommigen spreken ook nog Nederlands. De talen en de grenzen lopen hier al eeuwen door elkaar. Kent u het drielandenpunt?’

Ze schudde het hoofd.

‘Dat ligt hier een paar kilometer vandaan. Op de top van de Vaalserberg. Daar komen de grenzen van België, Nederland en Duitsland in één punt samen. U moet er beslist eens heen gaan. Als u in de bus blijft zitten, dan komt u er vanzelf langs. Ik rijd tot bij het drielandenpunt en maak dan rechtsomkeert. U kunt dan op de terugweg alsnog in Wolfheim uitstappen.’

‘Een andere keer misschien,’ zei ze glimlachend. ‘Ik heb weinig tijd vandaag.’

Ze had geen idee hoeveel tijd ze had of nodig zou hebben. Ze wist zelfs niet meer wat ze zou zeggen zodra ze de dokter zou zien, ook al had ze het voorbije etmaal tijdens de lange treinreis menige openingszin gerepeteerd.

De bus zwenkte naar rechts en passeerde een bordje met het opschrift Wolfheim. De weg was bestraat met klinkers en de wielen van de bus rolden er in een ritmische cadans overheen. In de voorruit verscheen een kerktoren.

‘Ginds is de halte waar u moet uitstappen,’ zei de buschauffeur, terwijl hij vaart minderde.

Ze begon haar jas dicht te knopen. De chauffeur volgde haar bewegingen in de achteruitkijkspiegel.

‘Enkele maanden geleden is hier nog een triest ongeluk gebeurd,’ begon hij. ‘Een collega van mij heeft een jongen doodgereden.’

Ze voelde dat ze bleek wegtrok. Dit was het soort bericht waarvoor ze al die tijd gevreesd had, maar waaraan ze zo min mogelijk had proberen te denken. Ze wist zeker dat het over een van haar kinderen ging. En dat ze dus te laat was. Ze verkilde helemaal. De woorden die de buschauffeur vervolgens sprak, hoorde ze nog wel maar drongen amper tot haar door.

‘Mijn collega is sindsdien thuisgebleven. Hij durft niet meer met de bus te rijden. Ik vervang hem momenteel.’

De bus zwenkte naar rechts en kwam tot stilstand.

‘We zijn er,’ zei de chauffeur, terwijl de portieren openzwaaiden. ‘Daar staat het huis van de dokter.’

Hij wees door de voorruit naar een hoog huis wat verderop. Werktuiglijk knikte ze. Ze stond op, pakte haar koffertje en schuifelde naar de uitgang.

Het had net geregend en een bries streek langs haar gezicht. Ze trok de kraag van haar jas op en wachtte, schuin naar de grond kijkend, tot de bus weer vertrokken was. Toen het motorgeluid half weggestorven was, drong het gejoel van spelende kinderen tot haar door. Ze draaide zich om en zag even verderop aan de overkant een stel kinderen in een plas springen. Het waren vier jongetjes en ze schatte hen zo’n jaar of vijf, misschien iets jonger. Een minuut lang bleef ze de kinderen roerloos volgen, terwijl ze naar hun stemmen luisterde. In het gekrijs ving ze namen op: Michel, Reinhart. Ze voelde haar hart kloppen en haalde diep adem. Traag liet ze de lucht uit haar longen via haar neus ontsnappen. Even traag kwam ze toen ook zelf in beweging. De wielen van haar koffertje, dat ze achter zich aan trok, maakten een ratelend geluid. Ze liep door tot ze alleen nog de straat hoefde over te steken om bij de kinderen te komen.

Toen herkende ze hen, ook al had ze hen nog nooit gezien. Ze liet haar koffertje los en sloeg de handen voor haar mond. De jongens leken als twee druppels water op elkaar. Het postuur. Hun houding. De vorm van het gezicht. En ze droegen dezelfde blauwe anorak en wollen muts, wat hun gelijkenis benadrukte. Maar het waren er maar twee. Geen drie. Het begon haar te duizelen. En op dat ogenblik, terwijl alles om haar heen begon te tollen, keek een van de jongens haar even aan en plotseling kwam alles tot stilstand, alsof er ergens iemand maar aan een hendel hoefde te trekken om het tollen in gang te zetten of te laten stoppen.

De jongen had haar ogen. Dat had ze in een flits gezien. Haar eigen grote ogen, met rond de donkere irissen het vele wit dat zo kenmerkend was.

Als in trance liet ze haar koffertje los en stak de straat over.

 

Het is mijn schuld! Het is allemaal mijn schuld!’

Zoiets had ze zeker geroepen. Toen had ze de handen van een van de twee jongens vastgepakt, vastgekneld tussen die van haar, en was ze door haar knieën gezakt zodat haar gezicht op gelijke hoogte was en ze hem recht in zijn ogen kon kijken.

‘Ik had jullie niet alleen mogen laten!’ Zoiets had ze gezegd. Of: ‘Ik had jullie niet mogen achterlaten!’

Van een andere zin was ze wel weer zeker: ‘Het spijt me! Het spijt me!’

Maar ze wist niet meer wanneer ze dat had gezegd. Misschien toen de jongen zich had proberen los te rukken en was gaan schreeuwen. Misschien toen ze zich verontschuldigde tegenover de vrouwen.

‘Laat hem los!’ had de vrouw geroepen die als eerste was komen aanrennen. ‘Laat hem los!’

‘Ik ben hun moeder!’

‘U bent gek!’

Een tweede vrouw was erbij gekomen en die had geroepen: ‘Laat mijn zoon los! Laat in godsnaam mijn zoon los!’

De vrouw had haar een duw gegeven, waardoor ze achterover in de plas water was getuimeld en het kind had moeten loslaten.

‘Michel, Marcel, naar binnen. En neem Olaf en Reinhart mee!’

Ze had haar armen nog uitgestrekt, maar de kinderen waren weggelopen. Toen was ze in huilen uitgebarsten, zittend op de grond, in de plas water. Toen ook was ze tot het besef gekomen dat ze zich had vergist.

‘Het spijt me! Het spijt me!’

Daarna had ze nog van alles gezegd. Ze had het uitgelegd. En ten slotte was ze overeind gekrabbeld.

‘Ik moet naar de dokter; waren haar laatste woorden.

 

Pas nadat ze drie keer had aangebeld, ging de voordeur open en kwam Doktor Hoppe naar buiten. Zijn uiterlijk, dat ze al die tijd had proberen te verdringen, riep meteen zo’n weerzin bij haar op dat ze onwillekeurig moest denken aan al de keren dat hij met zijn vingers aan en in haar was geweest.

Ze had zich voorgenomen niet meteen over de kinderen te beginnen. Deze keer zou ze voorzichtiger zijn, zich niet laten gaan zoals daarnet.

De dokter nam haar met een snelle blik op. Zijn gezicht verraadde geen reactie. Misschien herkende hij haar niet.

‘Herr Doktor,’ begon ze. Aan haar stem merkte ze pas hoe nerveus ze was. Ze had vastberaden willen overkomen, maar ze klonk als een kind dat kwam bedelen.

‘Herr Doktor,’ zei ze opnieuw, iets forser, ‘ik wil u spreken... ik moet u spreken.’

Ze had zich niet voorgesteld, besefte ze toen.

‘Ik houd geen spreekuur meer, mevrouw. Voorlopig niet.’

Zijn stem had op haar hetzelfde effect als het geluid van nagels die over een schoolbord krassen. Ze vertrok een mondhoek, terwijl ze haar gezicht afwendde. Toen schudde ze het hoofd en keek hem weer aan.

‘Het is dringend,’ zei ze. ‘Het kan niet wachten.’ Ze rilde, maar deed geen moeite om dat te verbergen.

‘Komt u even binnen,’ zei hij.

Terwijl ze hem over het tuinpad volgde, nam haar woede snel toe. Maandenlang had ze bij hem in huis op een kamer gelegen en nu herkende hij haar niet eens. En dat terwijl ze amper was veranderd in die jaren. Haar gave gezicht, haar korte haar, zelfs haar gewicht was nog hetzelfde als toen ze was bevallen – de negentien kilo die ze was aangekomen was er nooit afgegaan.

Hij doet alsof, bedacht ze toen. Dat kon haast niet anders. Hij wilde haar laten geloven dat ze elkaar nooit hadden ontmoet. Hij zou alles als een waanidee afdoen om op die manier de kinderen voor zichzelf te kunnen houden. Dat was zijn bedoeling. Maar dat zou hem niet lukken. Deze keer niet.

‘Waarom doet u alsof u mij niet kent?’ vroeg ze meteen nadat hij de voordeur achter haar had gesloten. Hij had zich amper omgedraaid.

Hij schrok. Dat zag ze. Maar hij zei niets.

‘U weet waarvoor ik hier ben,’ ging ze verder. ‘Daarom doet u zo.’

Ze zag dat hij zich in het nauw gedreven voelde. Nu moest ze doorzetten.

‘Ik ben hun moeder en ik heb dus het recht om de kinderen te zien.’

‘U bent hun moeder niet,’ zei hij toen.

Haar gevoel had haar niet bedrogen. Hij wilde haar laten geloven dat ze zich alles inbeeldde.

‘Hoe durft u?’ verhief ze haar stem. ‘Hoe durft u nog te liegen na alles wat u mij heeft aangedaan?’

‘Ik lieg niet, mevrouw,’ zei hij met een kalmte die haar nog meer opwond. ‘Ze hebben geen moeder.’

‘U liegt wel! U liegt voortdurend! U probeert te doen alsof ik niet besta! U wilt de kinderen voor uzelf houden!’

Ze verhief met opzet haar stem in de hoop dat de kinderen haar hoorden en te voorschijn zouden komen.

‘Vanaf de eerste dag hebt u tegen mij gelogen! En u bent daar steeds mee doorgegaan. Ik geloof niets meer van wat u zegt! Ik wil mijn kinderen zien. Nu! Hoort u mij? Ik wil nü mijn kinderen zien!’

Het viel haar op hoe de dokter haar blik probeerde te mijden. Hij durfde haar niet eens recht in de ogen te kijken. Dat bewees dat hij loog.

Toen gaf hij toe.

‘U wilt ze zien? U mag ze zien. Als u dat wilt, dan mag u ze zien.’

Ze zweeg. Ineens wist ze niet meer wat ze moest zeggen. Ze had niet verwacht dat hij zo snel zou toegeven. Alle moed die ze net nog had gehad, was op slag verdwenen en opnieuw was daar de angst die haar de hele reis had vergezeld.

De dokter kwam naar voren en passeerde haar rakelings. Deze keer durfde zij hem niet meer aan te kijken.

‘Volg mij maar,’ zei hij, en begon de trap op te lopen.

‘U mag ze zien,’ hoorde ze hem toen opnieuw zeggen, mompelend, alsof hij het tegen zichzelf had. ‘Maar u bent niet hun moeder.’

 

Hij bracht haar naar de kinderen zoals ze had gevraagd. Hij deed de deur van het slot en zei dat ze naar binnen mocht. Ze stak een hand uit.

‘De sleutel. Ik wil de sleutel. Ik wil niet dat u me opsluit.’

Hij vroeg zich af waarom hij dat zou doen en waarom zij dat dacht. Niettemin gaf hij haar de sleutel, die ze vrijwel meteen nadat ze de kamer in was gegaan uit haar handen liet vallen, zodat hij hem maar opraapte. Hij zag dat ze hyperventileerde en wachtte tot ze haar ademhaling weer onder controle had. Toen vroeg ze wat er met de kinderen aan de hand was. Of ze ziek waren.

‘Zoiets,’ antwoordde hij.

Ze wees naar het onopgedekte bed. Haar hand beefde.

‘Waar is...’

‘Michaël?’

Die bedoelde ze. Hij zei het haar, naar waarheid, en zij zei dat het niet waar was.

‘Dat kan niet. Dat kan niet. U liegt.’

Hij loog niet. Dat wist hij zeker.

‘Wanneer. Sinds wanneer?’ vroeg ze toen.

Precies kon hij het niet zeggen, maar toch ongeveer. Een leugen was het dus niet.

‘Enkele dagen geleden. Zoiets.’

‘U liegt! U liegt! U liegt!’

Dat riep ze, steeds luider, en hij begreep niet waarom. Daarom besloot hij meer uitleg te geven.

‘Ik lieg niet, mevrouw. En zij...’ Hij wees naar de twee andere jongens. ‘... zij gaan ook dood.’

Dat geloofde ze wél, want ze vroeg hoe lang de jongens nog hadden.

‘Een paar dagen. Misschien een week.’

‘Het is niet waar,’ riep ze. ‘Zeg dat het niet waar is.’

Het was wel waar.

Toen begon ze te huilen en terwijl hij naar haar schokkende schouders keek, vroeg hij zich af waarom ze zo moest huilen. Ze was toch hun moeder niet.

 

‘Mag ik even met ze alleen zijn?’

De dokter haalde zijn schouders op en knikte. Daarna draaide hij zich om en verliet de kamer. Hij trok de deur achter zich dicht maar deed hem niet op slot. Ze zou het eigenlijk niet erg hebben gevonden als hij dat wel zou doen. Misschien verdiende ze opsluiting: als boetedoening omdat ze de kinderen al die tijd aan hun lot had overgelaten, hoewel dat als straf nog te min zou zijn.

Met de ogen gesloten ademde ze traag in en uit. Ze had getierd als een bezetene, besefte ze, en dat in het bijzijn van de kinderen. Ze moest zich verontschuldigen. Ook daarvoor. Voor zoveel moest ze zich verontschuldigen dat ze niet meer wist waarmee ze moest beginnen.

Ze deed haar ogen weer open. Geen moment had ze gedacht dat ze alles zou hebben gedroomd. Daarvoor was de geur te penetrant aanwezig gebleven. Ze had hem al geroken toen Doktor Hoppe de deur opendeed en zij nog op de overloop stond. De stank was zo doordringend dat hij je op de adem sloeg. Een haast tastbare, smeuïge stank was het.

De jongens zaten in een hemdje met korte mouwen met zijn tweeën rechtop in één bed. Het middelste bed. Het linkse bed was beslapen geweest, de lakens waren omgeslagen, het rechtse bed was afgehaald, de matras vertoonde in het midden een gelige vlek die tot aan de zijranden was uitgelopen.

Ze moest zich dwingen om de jongens aan te kijken en opnieuw schoot haar het woord te binnen dat kort daarvoor bij haar was opgekomen: papier-maché. Het leek of hun hoofd was gemaakt van papier-maché. Alleen aan de heldere blik in hun ogen was te zien dat er leven in de jongens zat. Ze herkende zichzelf niet in die blik. In niets van hun gezicht herkende ze zichzelf. Neus, mond, oren, kin, kaken, alles was anders dan wat zij zo vaak in de spiegel had gezien. Ook haar huid, haar gave huid hadden de jongens niet. Integendeel. De ziekte had hen misvormd. Dat kon niet anders.

Ze moest iets zeggen, bedacht ze. De jongens leken verstijfd. Misschien waren ze bang voor haar. Ze deed een stap naar voren en zei: ‘Het spijt me dat ik net zo heb geschreeuwd.’

Even had ze door haar neus ingeademd, waardoor de vreselijke stank weer tot haar was doorgedrongen. In een snelle beweging keek ze om zich heen, zoekend naar waar de geur vandaan kon komen. Daarbij viel het haar op dat de muren zo goed als kaal waren. Slechts hier en daar hingen nog stroken of flarden behang, meestal alleen de kleurloze onderlaag ervan, zodat duidelijk was dat het behang niet eerst van de muur was losgeweekt maar er vanaf was gescheurd. Op een paar flarden waren nog zwarte vegen en strepen te zien, alsof er ooit op getekend of geschreven was. Ze vroeg zich af of het behang door schimmel en vocht van de muren was losgekomen, maar ze zag in geen enkele hoek van de kamer donkere plekken. De geur die ze rook was ook niet die van schimmels.

Ze liep tot bij het voeteneinde van het bed, waarin de jongens nog altijd rechtop zaten, zij aan zij, zonder enige emotie in hun gezicht, zoals reizigers die op een bus staan te wachten. Zelfs zonder haar neus op te halen, rook ze nu de stank, die als het ware van het bed, van de lakens, van de dekens, van de kinderen af walmde.

Ze voelde dat ze misselijk werd en ze wist dat ze onderuit zou gaan als ze de stank niet ontvluchtte. Ze wist ook dat als ze zou weglopen alles voorbij zou zijn, al haar kansen om nog iets te doen, voor hen, voor zichzelf, voor de rest van haar leven.

Ze keek naar de kinderen. Naar haar kinderen. Toen handelde ze snel, met ingehouden adem, en zonder na te denken. In twee stappen stond ze naast het bed, rukte de dekens en lakens eraf, die zwaar en vochtig waren. Het onderlijf van de twee jongens was naakt en mager en grotendeels bedekt met stront, die bruin en dik was aangekoekt.

Ze tilde een van de jongens op en het was alsof ze niets in handen had. Ook dat was een schok, maar het hield haar niet tegen. Niets kon haar nog tegenhouden. Ze tilde ook de tweede jongen op, met één arm, die ze achterlangs onder zijn oksel door schoof. Het onderlaken plakte aan het onderlichaam en liet los met een geluid alsof het scheurde.

Toen rende ze de kamer uit, de twee kinderen op haar armen. Ze keek niet eens waar de dokter was en zelfs als die haar in de weg zou hebben gestaan, was ze hem voorbijgelopen, zonder verwijten of geschreeuw, want terwijl ze de deuren op de overloop een voor een openduwde, had ze alle schuld al op zich genomen. Als ze hen niet had verstoten, dan was dit niet gebeurd. Daar was ze van overtuigd. Het was haar schuld. Helemaal haar schuld.

In de badkamer liep ze recht naar het ligbad en zette de kinderen erin. Ze trok hun hemdjes uit, nam de douchekop en draaide de kraan helemaal open zodat het water er krachtig uitspoot. Ze hield haar hand eronder en begon langzaam weer te ademen. Geruisloos bekroop haar een enorme loomte.

‘Het spijt me zo, het spijt me zo,’ begon ze toen te jammeren.

 

Pas uit het ei gekomen vogeltjes. Daar deden de jongetjes haar aan denken toen ze hen aan het afdrogen was. Niet alleen omdat ze zo kwetsbaar, zo breekbaar, zo hulpeloos leken, maar ook omdat ze rozig en kaal waren en een teveel aan huid hadden. En omdat de grote, bolle ogen zowat het hele ingevallen gezicht vulden. En omdat hun mond voortdurend als een snavel open- en dichtging bij het happen naar lucht. Dat deden ze gretig, alsof ze vanwege de stank het ademen al die tijd tot een minimum hadden beperkt.

Tijdens het wassen hadden ze geen reactie getoond. Ze hadden niet gehuild, niet geroepen, niet tegengesparteld. Maar zodra ze hen had afgedroogd, waren ze gestaag opgeleefd. Haast letterlijk waren ze tot leven gekomen. Voorzichtig, werkelijk zoals bij het oprapen van vogeljongen die uit het nest zijn gevallen, had ze hen een voor een uit het bad getild en op een bankje neergezet, want ze konden niet op hun benen staan. Even voorzichtig, alleen met haar vingertoppen, had ze het breekbare lichaam van de jongens met een handdoek droogge-dept. Waar ze hen ook had aangeraakt, overal had ze knoken gevoeld.

Een paar dagen. Misschien een week.

De stem van de dokter was in haar hoofd blijven malen.

‘Het komt goed,’ had ze gezegd, in een poging de stem te bezweren. ‘Het komt goed. Ik ben er nu. Ik ben er.’

Als drenkelingen die weer bijkwamen waren ze begonnen met ademen.

En toen had een van de jongens gesproken: ‘Is-Mi-ga-el-in-de-ee-mel?’

Een stem die klonk als glas dat werd vertrapt.

‘Of Michaël in de hemel is?’ had zij herhaald om tijd te winnen, zodat ze kon nadenken over een antwoord. Wisten de kinderen dat hun broertje dood was? Hadden ze hem zien sterven? Of had Doktor Hoppe hem weggehaald voordat het zover was?

Ze had besloten de waarheid te zeggen. Misschien vonden de jongens het dan achteraf minder erg om zelf dood te gaan. Daarom had ze er nog wat aan toegevoegd.

‘Ja, Michaël is in de hemel. Daar wacht hij op jullie.’

Ze had geen verdriet of angst in hun ogen gezien. De jongens hadden alleen maar geknikt. Voor haar was het moeilijker geweest om haar emoties onder controle te houden. Om zichzelf afleiding te geven, had ze naar hun namen gevraagd.

‘Ga-brie-el.’

‘Ra-fa-el.’

Hun namen hadden haar vreemd in de oren geklonken, net zoals met Michaël. Zij zou ze nooit zo genoemd hebben. Al die jaren had ze zelf namen verzonnen en ten slotte was ze bij Klaus, Thomas en Heinrich uitgekomen. Klaus, Thomas en Heinrich Fischer. Want ze zouden uiteraard haar achternaam hebben.

‘Ik heet Rebekka,’ zei ze. ‘Rebekka Fischer.’

Ze had nog willen zeggen dat ze hun moeder was maar het niet gedaan om de kinderen niet te zeer van streek te maken. Ze zou het later op de dag vertellen, wanneer ze wat aan haar gewend waren. Ze moest ze eerst laten voelen dat zij hen niet aan hun lot zou overlaten. Zoals de dokter.

Hoe kón hij? Hoe kón hij?

Terwijl ze in de slaapkamer op zoek was naar schone pyjama’s was het antwoord haar te binnen geschoten. Hij hield niet van ze. Dat was het. Hij hield niet van ze omdat het zijn kinderen niet waren. Omdat het haar kinderen waren. Daarom had hij ze zo verwaarloosd. Die gedachte deed haar nog meer dan voorheen beseffen dat ze de kinderen nooit had mogen afstaan. Het was de grootste fout die ze ooit in haar leven had begaan en ze kon hem niet meer goedmaken. Het enige dat ze nog kon doen was zorgen dat ze er voor hen was, voor de twee die waren overgebleven. En voor de tijd die hun nog restte.

Ze had de kinderen aangekleed. Slipje. Hemdje. Pyjama. Met zorg en tederheid. Zoals ze dat vroeger bij haar poppen deed. Het liefst had ze hen meegenomen, maar ze had geen idee waar ze naartoe moest. Naar huis? Dat was veel te ver. Daar waren ze te zwak voor. Naar een ziekenhuis? Als ze dat zou doen, was ze hen waarschijnlijk meteen en voorgoed kwijt. Hoe zou iemand immers ooit geloven dat zij hun moeder was? Als zelfs de kinderen zelf haar nooit gezien of gehoord hadden? Zij zou van verwaarlozing beschuldigd worden, niet de dokter. En ze zou dat niet eens kunnen en willen tegenspreken. Maar nu zou ze voor de jongens zorgen, zodat niemand haar kon verwijten dat ze zelfs in hun laatste ogenblikken haar kinderen in de steek had gelaten.

‘Vinden jullie het goed als ik blijf?’ had ze voor de zekerheid gevraagd.

Ze hadden hun schouders opgehaald. Daardoor was ze even teleurgesteld. Ze had verwacht dat de jongens haar dankbaar zouden zijn.

Niettemin besloot ze te blijven.

Dat zei ze even later ook tegen de dokter. Ze had de kinderen, die op haar arm alweer bijna in slaap waren gevallen, in bed gestopt op een andere kamer en was naar beneden gegaan om eten voor hen te zoeken. De dokter zat in de keuken een bord soep te eten. Soep uit een blik. Uit een van de vele lege blikken die op het aanrecht stonden, uit de vuilnisbak puilden en ernaast op de grond lagen. Toen waren haar de vliegen opgevallen. Overal kropen en vlogen ze, zelfs om en op de dokter, die ze niet eens van zich afsloeg.

‘Ik wil weten wat er precies aan de hand is,’ begon ze, het afval en de vliegen negerend.

‘Wat precies? Wat precies wilt u weten?’

Dat hij zo kalm bleef wond haar al meteen op.

‘Hun ziekte. Wat hebben ze?’

‘De telomeren waren te kort.’

‘In gewone taal, dokter, in gewone taal!’

Toen had hij haar van alles verteld, maar het enige wat ze er werkelijk van had begrepen, was dat de jongens in een snel tempo verouderden. Dat elk jaar van hun leven voor tien tot vijftien jaar telde. Ze wist niet hoe ze erbij kwam, maar voor haar ogen was een beeld verschenen van een appel die al wekenlang in een fruitschaal lag te rotten. Misschien door de geur die in de keuken hing.

De dokter benadrukte dat het proces onomkeerbaar was.

‘Wie zegt dat? De specialisten?’ vroeg ze.

‘Twijfelt u aan mij?’ Hij zei het op een toon alsof ze hém had gekrenkt.

‘Hoe durft u zoiets te vragen?’ riep ze verontwaardigd uit. ‘Hoe durft u dat te vragen na alles wat u mij heeft aangedaan?’ Hij gaf geen reactie. Daar wachtte ze ook niet op.

‘Ik blijf,’ zei ze. ‘Hoort u dat? Ik blijf! Ik laat ze niet meer alleen!’ En omdat hij nog altijd zweeg, ging ze verder dan ze van plan was geweest. ‘En ik wil niet dat u nog bij hen komt. Ik verbied het u! U hebt al genoeg kwaad aangericht. Hoort u mij? U hebt genoeg kwaad gedaan!’

Dat ze dat had gezegd, had durven te zeggen, was een opluchting, ook al wist ze niet hoe ze de jongens kon of moest verzorgen. Aan zijn blik merkte ze dat hij overbluft was. Eindelijk had hij dus begrepen dat zij deze keer niet met zich zou laten sollen.

 

Hij vroeg zich af waarom zij hem van het kwaad had beschuldigd. Hij had toch alleen maar goed gedaan. Hij had er lang over nagedacht, dat wel, maar ten slotte had hij gedaan wat van hem verwacht werd. Hij was gestopt met de kinderen eten te geven en had hun lot daarmee in Gods handen gelegd. Het was immers duidelijk dat God ze had gewild, al vanaf het begin, en hij had het niet kunnen tegenhouden, wat hij ook had geprobeerd, al die jaren. En sinds hij de kinderen had overgeleverd, was het aan God geweest om te beslissen wanneer Hij hun levens nam. Dat Hij het rekte en dat Hij niet in één keer bij alle drie toesloeg, was Gods eigen beslissing. Het kwaad kwam dus van Hem. Alleen van Hem. Daar kon hij toch niets aan doen. Waarom beschuldigde de vrouw hem dan? Was zij misschien zelf het kwaad?

 

Zodra de dokter uit de keuken verdwenen was, ruimde ze de lege blikken op. Ze propte alles in vuilniszakken en zette die buiten naast de voordeur. Daarna zocht ze naar verse etenswaren, maar ze vond vooral nog meer eten in blik en nog wat oud brood en een paar flessen melk.

Ze warmde wat groentesoep op en keerde terug naar de jongens. Die reageerden lichtelijk verbaasd op haar komst, alsof ze al vergeten waren dat zij hen een uur eerder uit hun verschrikkelijke situatie had gered. Ze staarden haar aan terwijl ze hen voerde, lepel voor lepel, mond voor mond. Het kostte de kinderen moeite om te slikken, maar ze schenen zo hongerig te zijn dat ze geen hap weigerden.

‘Eet maar, eet maar, daar worden jullie sterk van,’ zei ze.

Toen ze klaar waren, legde ze de jongetjes te slapen, hoewel ze nog met heel veel vragen zat, en zodra ze in slaap waren gevallen, ging ze naar de kamer die ze had ontdekt toen ze op zoek was naar een ander bed voor de kinderen.

Het was een klaslokaal met bankjes, een lessenaar, een schoolbord en aan de muur de kaart van Europa. Ze nam het allemaal verwonderd in zich op en begon aarzelend rond te neuzen. In de bovenste lade van de lessenaar vond ze schriften met op het omslag telkens de naam van een van de jongens. Ze bladerde erin. De handschriften waren moeilijk leesbaar, maar wat ze kon ontcijferen, verraste haar. De jongens bleken al te kunnen schrijven en rekenen. Ze zag woorden met twee, drie en meer lettergrepen. Zelfs zinnen die soms de hele breedte van een blad besloegen, en dat niet alleen in het Duits, maar ook in een andere taal, die ze niet kende. Ze konden ook al optellen en aftrekken, met getallen groter dan tien, dan honderd zelfs.

Dat alles vond ze merkwaardig maar bijzonder, en even had ze zich afgevraagd hoe zij, die niet eens een diploma middelbaar onderwijs had behaald, zulke intelligente kinderen had kunnen voortbrengen. Maar al snel voelde ze zich trots, juist daarom, omdat ze zulke intelligente kinderen had kunnen voortbrengen.

Niettemin waren er vragen gerezen. Wie had haar kinderen lesgegeven? Ze kon zich niet voorstellen dat dat de dokter was geweest. Verder vond ze het merkwaardig dat de kinderen les hadden gekregen. Waarom zou hij kosten hebben gemaakt als hij totaal niet om ze gaf?

In een kinderbijbel vond ze een mogelijk antwoord op de eerste vraag. Die bijbel lag in de onderste lade van de lessenaar. Ze had in geen jaren een bijbel gezien, maar ze herinnerde zich nog enkele verhalen, die haar ooit op school waren voorgelezen, zoals de ark van Noë en het verhaal van Jezus en de tollenaar. Ze was zelf gelovig, maar slechts bij vlagen, wanneer het haar uitkwam. Toen ze de eerste keer zwanger was, had ze God bedankt, toen ze haar eerste miskraam kreeg, had ze Hem vervloekt. Tegelijk had ze, op het moment zelf, toen de vrucht haar in pijn en stank verliet, gesmeekt of Hij haar wilde bijstaan.

Zo ook de tweede keer. Eerst dank voor het wonder, het godswonder. Daarna, toen de kinderen geboren waren, de verloochening omdat Hij haar opnieuw in de steek had gelaten. Later was ze een paar keer naar een kerk of een kapel gegaan om kaarsen te branden, niet voor haar heil, maar voor dat van de kinderen die zij had achtergelaten. Maar ook dat had dus niet geholpen. Wat was dat voor een God die zelfs kinderen zo liet lijden? Dat was bij haar opgekomen terwijl ze de kinderbijbel doorbladerde en haar blik over de kleurenplaten liet gaan. Toen ontdekte ze de naam. Achter in de bijbel, in een sierlijk en vloeiend handschrift. Ze las de naam een paar keer hardop. Zou zij de jongens hebben lesgegeven? Als dat zo was, dan wilde ze haar zien. Zo snel mogelijk.

Toen de jongens weer wakker waren, vroeg ze het. Niet meteen, want eerst moest ze hen opnieuw verschonen.

‘Het geeft niet, het is niet erg,’ zei ze, omdat ze zag dat ze zich nu wel schaamden voor wat ze niet hadden kunnen tegenhouden. Schone lakens, schone kleren. Alsof alles opnieuw begon. Maar de stank was minder.

‘Weten jullie wie Charlotte Maenhout is?’

Ze knikten allebei.

‘Heeft zij jullie lesgegeven?’

Opnieuw een hoofdknik.

‘Waar is ze? Waar woont ze?’

‘In... de... ee... mel,’ bracht Gabriël moeizaam uit.

Het antwoord verraste haar.

‘Is ze dood?’

Het was eruit voor ze doorhad hoe pijnlijk het zou kunnen klinken.

‘Ze... is... een... engel,’ antwoordde Gabriël.

‘Michaël ook! Michaël ook! Kijk!’ verhief Rafaël ineens zijn stem. In een reflex richtte de jongen het hoofd op en sperde de ogen wijd open, alsof hij zijn gestorven broer voor zich zag. Het volgende ogenblik leek het of er iets in zijn keelgat was blijven steken. Als een vis op het droge begon hij naar lucht te happen.

‘Rafaël!’ riep ze in paniek. Ze wilde hem vastpakken, maar durfde niet. ‘Rafaël! Rafaël!’

Toen liep ze de kamer uit.

‘Herr Doktor! Herr Doktor!’ Ze rende de trap af. ‘Herr Doktor!’

Hij deed de deur van de spreekkamer open toen ze beneden aankwam.

‘Rafaël!’ riep ze. ‘Hij krijgt geen adem meer! Hij gaat dood!’

De dokter knikte.

‘U moet iets doen!’ schreeuwde ze. ‘Help hem! Help hem toch!’

Opnieuw knikte hij en kwam toen in beweging. Maar traag. Erg traag. Ze stormde zelf weer naar boven, in de hoop hem aan te sporen. Bij de deur van de kamer bleef ze staan. De dokter kwam de trap op. Trede voor trede. Ze keek de kamer in en zag dat Rafaël plat op zijn rug in bed lag. Zodra de dokter boven was, stapte ze opzij om hem te laten passeren. Ze hoorde haar eigen ademhaling. Haar eigen hart.

Hij bukte zich over Rafaël en nam diens pols. Angstig sloeg ze de handen voor haar mond. Er leken minuten voorbij te gaan voor hij de arm liet zakken. Daarop wendde hij zich tot haar: ‘Het is nog niet zover. God tart hem nog wat.’

 

De volgende nacht en de volgende dag week ze amper van de zijde van Rafaël en Gabriël. Ze ging op een stoel naast het bed zitten en waakte. De jongens sliepen haast onafgebroken en in hun slaap waren ze heel onrustig. Voortdurend maakten ze bewegingen met hun handen, alsof ze ergens op probeerden te klimmen. Ook ademden ze zwaar. Zo zwaar dat zodra een van hen geen geluid meer maakte, zij iedere keer bang was dat hij met ademen was gestopt. Af en toe veegde ze het speeksel van hun mond en kin. Af en toe depte ze het zweet van hun voorhoofd. Af en toe raakte ze hen aan gewoonweg om hen even aan te raken.

In die uren van wachten probeerde ze de bijbel te lezen, maar ze kon haar aandacht er niet bij houden. Telkens ging haar blik naar Rafaël en Gabriël, ook al raakte ze daardoor steeds meer verteerd van verdriet en spijt.

Een paar keer werden de jongens wakker. Dan verschoonde ze hen en gaf ze wat te drinken. Een beetje melk, een beetje soep of wat brood dat ze in de soep zacht had laten worden. Maar ze aten en dronken nog amper. Kruimels brood, theelepeltjes melk of soep.

‘Toe, eet wat, eet wat,’ zei ze, maar aandringen hielp niet.

Het slikken scheen ze pijn te doen, net als het overeind komen. Ze had zelfs de indruk dat het opendoen van hun ogen moeite kostte.

In geen tijd gingen ze meer achteruit dan ze ooit had verwacht.

Een paar dagen. Misschien een week.

Ze werd hoe langer hoe radelozer. Dat merkte ze ook aan de pijn in haar buik. Net als vroeger voelde ze de aandrang om zichzelf in de buik te stompen, alsof ze daarmee alles ongedaan kon maken en zo tot rust kon komen. Op een bepaald ogenblik wenste ze zelfs dat ze de kinderen, zoals ze daar lagen, kon oppakken en terug stoppen in haar buik zodat ze ze daarna kon baren en ze zo weer tot leven wekken.

Ze wachtte op een moment waarop ze hun kon vertellen dat zij hun moeder was. Ze had het gevoel dat ze dat móest vertellen. Maar iedere keer als er zo’n moment was aangebroken, had ze geaarzeld. Misschien wilden de jongens het niet weten. Misschien hadden ze zich al een beeld gevormd van hoe hun moeder was geweest en zouden ze teleurgesteld zijn. Zoals zij zich ook jarenlang een beeld van hen had gevormd om er ten slotte achter te komen dat ze anders waren. Heel anders. Maar toch was ze niet teleurgesteld. En misschien zouden zij het ook niet zijn.

Ze zei het aan het eind van die maandag. Ze had de dokter niet één keer gezien. Hij had zich niet laten zien. De hele dag was hij beneden gebleven, meestal in de spreekkamer of in een kamer daar vlakbij. Om vijf uur was er bezoek geweest. Een man en een vrouw. Ze had hun stemmen gehoord, maar niet wat ze hadden gezegd.

Toen de man en de vrouw het huis verlieten, waren de jongens wakker geworden. Ze liet hen wat water drinken. Ze veegde hun gezicht met een washandje schoon. Allebei gloeiden ze.

‘Ik moet jullie iets vertellen.’

Ze wist niet of ze hun aandacht had. Ze hadden hun ogen open, maar leken nergens naar te kijken.

‘Ik ben jullie moeder.’

Toen ze het zei, voelde ze zelf opluchting. Alsof ze pas op dat ogenblik ook echt hun moeder werd. Werktuiglijk streek ze met haar hand over haar buik terwijl ze haar kinderen aankeek.

Veel reactie had ze niet van hen verwacht. Maar toch iets. Iets kleins. Een hoofdknik of een lichte glimlach. Meer hoefde niet.

‘Jullie moeder,’ herhaalde ze.

Als ze maar had geweten dat ze haar hadden begrepen. Dat was al voldoende geweest.

Misschien geloofden ze haar niet. Misschien had de dokter verteld dat ze geen moeder hadden. Zoals hij dat ook tegen haar had gezegd. Of drong het gewoonweg niet meer tot hen door. Dat zou veel erger zijn.

Zo opgelucht als ze zonet heel even was geweest, zo somber voelde ze zich nu. Ze was hun moeder niet. Ze was dat nooit geweest, want ze was er nooit voor hen. In die zin had de dokter gelijk.

Ze keek de kinderen opnieuw aan. Eén nacht zou ze nog blijven waken. Eén nacht wilde ze nog alleen met hen zijn. Dat mocht toch. Dat mocht ze zichzelf toch gunnen. Eén nacht nog. En dan zou ze hulp zoeken. Dan zou ze hen voorgoed afstaan en zou zij haar straf ondergaan. Lijdzaam.