8

Het was misschien een te grote stap ineens, maar toch had Frau Maenhout er bij Doktor Hoppe op aangedrongen zijn zonen na de grote vakantie van 1987 naar school te laten gaan – ze zouden in september drie worden. Hij had geschermd met argumenten, die ze een voor een had kunnen weerleggen.

‘Ze zijn nog te jong,’ had hij gezegd.

Zij had geantwoord dat in België de minimumleeftijd voor de fröbelschool tweeënhalf jaar was. Dat was dus geen probleem.

Toen zei hij dat ze nog niet schoolrijp waren. Zij wierp tegen dat zijn zonen al lang klaar waren om naar school te gaan. Dat zij nooit kinderen had gekend die hun leeftijd zo ver vooruit waren.

‘Hun gezondheid laat het niet toe. Ze zijn te snel vermoeid.’

Zij had geopperd dat de jongens met halve dagen konden beginnen. Dat was vrij normaal. Hij voerde toen aan dat zijn zonen in school infecties zouden kunnen oplopen, waarop ze stoutmoedig had gezegd dat het risico hier in huis even groot was. Daar had hij niets tegenin gebracht. Maar toestemming had hij niet gegeven.

Toen ze er een volgende keer over begonnen was, had ze benadrukt dat contact met leeftijdgenoten nodig was voor de ontwikkeling van hun sociale vaardigheden.

‘Ze hebben zichzelf,’ had hij daarop geantwoord, en vervolgens: ‘Toen ik zo oud was had ik ook geen contact met kinderen van mijn leeftijd.’

Opnieuw had hij dus zijn zonen met zichzelf vergeleken. Het leek wel of hij wilde dat ze alle drie zouden worden zoals hij. Ze had het hem op de man af gevraagd: ‘Wat wilt u eigenlijk dat ze later worden?’

Hij had eerlijk geantwoord en dat had haar meer verrast dan wat hij gezegd had. ‘Ze moeten mijn werk voortzetten. Uitbouwen.’

Zoals ze had verwacht. Op dat vlak was hij geen uitzondering. Veel ouders verlangden van hun kinderen wat zij nooit hadden kunnen bereiken.

‘Dan moet u ze zeker zo vroeg mogelijk naar school sturen,’ had ze uitdagend gezegd.

Maar hij had voet bij stuk gehouden.

‘Als ze zes zijn, Frau Maenhout. Zodra ze naar de lagere school moeten. Eerder niet.’

In afwachting van het ogenblik waarop hij zelf zou inzien dat zijn zonen ermee gebaat waren naar school te gaan, was ze begonnen de drie kleuters spelenderwijs wat dingen te leren. Hun vorderingen hadden haar versteld doen staan. De jongens bleken nog intelligenter dan ze had vermoed. Na amper vier weken, waarin zij slechts twee uur per dag volledig geconcentreerd met hen bezig kon zijn – de andere uren moest ze aan het huishouden besteden – konden Michaël, Gabriël en Rafaël al een groot aantal woorden lezen. In het begin was het niet haar bedoeling geweest om hen te leren lezen, maar toen ze eenmaal had laten zien hoe letters tot een woord aaneengeregen werden, waren de jongens zelf op zoek gegaan naar woorden die ze probeerden te lezen: in kranten, tijdschriften en boeken, op posters en folders, op broodzakken, conservenblikken, kartonnen dozen, kortom, op alles waar letters op stonden. Dat had haar ertoe aangezet om in haar oude school wat boekjes van de leesmethode te halen die ze zelf in haar klas had gebruikt. Binnen de kortste keren had de drieling de boekjes letterlijk uitgespeld. Ze speelden als het ware met letters zoals andere kinderen van hun leeftijd met blokken of autootjes.

Zo ook met tellen. Nadat ze hen de getallen van één tot tien had geleerd, begonnen de jongens met dezelfde gretigheid als waarmee ze naar woorden bleven zoeken, op elk moment van alles te tellen. Ze telden de appels in de fruitschaal, de eieren in de koelkast, de knopen van hun hemdje, de boeken in de kast en al gauw wilden ze weten wat er na de tien kwam en daarna en daarna, zodat ze binnen de kortste keren tot honderd konden tellen.

Deze vorderingen konden Doktor Hoppe niet ontgaan, maar toch duurde het ruim twee maanden voor hij erover begon. Al die tijd meende Frau Maenhout dat hij het haar kwalijk nam, alsof ze daarmee wilde aantonen dat Michaël, Gabriël en Rafaël dringend naar school moesten. Zijn opmerking verraste haar dan ook. Even dacht ze dat hij het over haar huishoudelijke taken had.

‘U levert goed werk, Frau Maenhout,’ zei hij.

Ze stond in de gang en was zich aan het klaarmaken om naar huis te gaan.

‘Dank u,’ was het enige dat ze kon zeggen.

‘U haalt meer uit de kinderen dan ik ooit had verwacht. Dan ik ooit had durven hopen.’

‘Het is hun eigen verdienste. Ze stimuleren elkaar. Voor hen is het een spel.’ Haast had ze eraan toegevoegd dat ze het deden om de ellende van hun bestaan te vergeten.

‘Uw bescheidenheid siert u,’ zei Doktor Hoppe.

‘Dit zouden ze bij een andere juffrouw op school ook hebben geleerd. En net zo snel.’

‘Niet in de kleuterklas. Daar zouden ze hun tijd maar verdoen.’

Die opmerking trof haar onaangenaam. Ineens zag ze in dat de dokter door haar toedoen een nieuwe reden had gevonden om zijn zonen niet naar school te sturen. Tegelijk viel haar een mogelijke oplossing te binnen.

‘Ik kan vragen of ze in een hogere klas mogen beginnen. We hebben ooit zo’n leerling gehad.’

Ze moest denken aan Valerie Thévenet uit La Chapelle. Dat meisje had één trimester bij haar in het eerste leerjaar gezeten en was toen al zo ver vooruit dat ze het tweede trimester in het tweede leerjaar mocht beginnen. Het derde leerjaar had ze vervolgens overgeslagen. Toen ze tien was, werd ze geplaatst op een internaat in Luik, waar ze aan de middelbare studies was begonnen. Sindsdien had Frau Maenhout niets meer van haar vernomen. De zonen van de dokter waren hun leeftijd echter nog meer vooruit. Die zouden dan al op hun derde terechtkomen tussen zesjarigen. Ze had geen idee of dat mocht of kon, maar dat liet ze de dokter niet merken.

Niettemin schudde hij het hoofd. ‘Dat kan later nog altijd.’ En na een pauze waarin hij één keer ademhaalde, zei hij: ‘Ik wil dat u hun les blijft geven.’

Ze was verrast door zijn vraag en wist niet meteen hoe te reageren. Enerzijds voelde ze zich gevleid, anderzijds had ze het gevoel dat ze door hem werd gebruikt. Hij drong haar zijn wil op.

‘U krijgt dan uiteraard opslag,’ zei hij toen, daarmee bevestigend dat het scenario dat hij voor ogen had tegen elke prijs gevolgd moest worden.

‘En wat als ik het niet doe?’ Ze vroeg zich af of hij dan iemand anders zou zoeken.

‘Dat weet ik nog niet. Ik wil dat u het doet.’

Ze wist het zelf ook niet en was bang iets verkeerds te zeggen.

‘U overvalt mij, Herr Doktor. Ik heb tijd nodig,’ zei ze. ‘Ik wil erover nadenken.’

‘Morgen wil ik het weten. Het is in het belang van de kinderen, Frau Maenhout. En van de anderen. Alle anderen.’

Ze begreep hem niet.

Wat bedoelt u? Welke anderen?’

‘De mensen.’

Ze keek hem vragend aan, maar zoals meestal tijdens een gesprek hield hij zijn blik half naar de grond gericht. Niet verder over nadenken, dacht ze toen, hij draaft door. De kinderen, daar gaat het om. Hun belang. Alleen hun belang. Daarin heeft hij gelijk.

 

Ze had haar eisen gesteld. Als hij haar als onderwijzeres wilde hebben, dan kon hij haar krijgen. Op haar voorwaarden.

Ten eerste had ze erop gestaan dat hij een klaslokaal liet inrichten in een van de ongebruikte kamers op de eerste verdieping, zodat de jongens het gevoel hadden dat ze werkelijk naar de les gingen en daarna ook weer thuiskwamen. Dat zij daardoor zelf meer vrijheid en vooral privacy kreeg dan in de keuken of de woonkamer, had natuurlijk ook meegespeeld, maar die reden had ze wijselijk verzwegen. Verder had ze meer uren gevraagd, want in die vier uur per dag kreeg ze nooit het huishouden en het lesgeven gecombineerd. Ze had er weliswaar aan toegevoegd dat ze dan geen opslag hoefde, zoals hij eerst had voorgesteld, omdat ze bang was dat hij dan misschien niet akkoord zou gaan. Achteraf had ze daar spijt van gehad, want hij had meteen ingestemd zonder zelfs eerst te vragen aan hoeveel extra uren ze had gedacht.

Ze hadden toen besloten dat zij elke weekdag van halfnegen tot halftwaalf ‘s morgens en van vijf tot acht ‘s avonds zou komen, twee uur per dag meer dan daarvoor. Hoe ze die uren indeelde, had ze zelf mogen bepalen. Ook waren ze samen overeengekomen dat ze de ene week les zou geven in het Frans en de andere week in het Duits.

‘Als ze dan later ook nog het Engels beheersen, dan zullen ze met de halve wereld kunnen communiceren.’

Communiceren vereist meer dan talenkennis alleen, had ze gedacht, maar ze had hem er niet mee geconfronteerd.

Ten slotte had ook hij een eis gehad. Het was voor haar een volslagen verrassing geweest.

‘Wilt u hun over Jezus vertellen?’

‘Wat zegt u?’

‘Over Jezus. Uit het Nieuwe Testament.’

‘Over Jezus,’ herhaalde ze, de wenkbrauwen fronsend.

‘Over Jezus, niet over God,’ zei hij met nadruk. ‘Alleen over Jezus.’

‘Alleen over Jezus?’

‘Ja, alleen het Nieuwe Testament, niet het Oude Testament.’ Ze wist niet wat ze hoorde. Ten eerste had ze totaal niet verwacht dat de dokter gelovig was en ten tweede vroeg ze zich af hoe ze over Jezus kon vertellen zonder het ook over God te hebben. Ze had het nog eens expliciet gevraagd: ‘Dus wel over Jezus, maar niet over God?’

‘Ja.’

‘Dat kan toch niet. Dat is onmogelijk.’

‘Niets is onmogelijk, Frau Maenhout. Moeilijk misschien wel, maar onmogelijk niet.’

Ze besloot er niet verder op in te gaan. Ze was al tevreden dat ze aan Michaël, Gabriël en Rafaël godsdienst mocht geven, zij het dan met beperkingen.

Wel had ze nog gezegd: ‘Ik wist niet dat u gelovig was. U gaat toch nooit naar de kerk.’

De dokter had geantwoord: ‘De kerk is het huis van God. Daar heb ik niets te zoeken.’

‘En God hier dus ook niet,’ had ze gezegd en ze had het eigenlijk als een kwinkslag bedoeld om de dokter te laten beseffen welke onzin hij allemaal uitkraamde.

Maar de dokter was serieus gebleven. ‘God is overal,’ zei hij. ‘In de hemel. Op de aarde en op alle plaatsen.’

Hij had uit de catechismus geciteerd. Het antwoord op de vraag; ‘Waar is God?’ Ook zij had als kind de catechismus nog uit het hoofd moeten leren en ze was die eveneens nooit vergeten.

‘Waar bent u naar school geweest?’ vroeg ze, uit nieuwsgierigheid, maar ook omdat ze een ander onderwerp wilde aankaarten. Ze had geen zin om met hem over het geloof te discussiëren. Er viel al amper een gewoon gesprek met hem te voeren.

Hij dacht even na voor hij zijn antwoord gaf.

‘In Eupen.’

‘Bij de Brüder der Christlichen Schulen?’

Hij knikte.

‘Op het internaat?’

Opnieuw knikte hij.

Ze kende die school, althans zijn reputatie. De leerlingen werden er streng katholiek opgevoed en in het geval van de dokter had dat duidelijk sporen nagelaten. Ze wilde weten hoe hij de school ervaren had.

‘Wat vond u...’ begon ze, maar hij onderbrak haar abrupt.

‘Ik heb nog veel werk, Frau Maenhout. Een andere keer.’

‘Een andere keer,’ herhaalde ze ontgoocheld.

Even had ze gedacht dat ze een barst had kunnen maken in de muur die hij om zich heen had opgetrokken, maar ze had zich weer vergist.

 

Drie dagen had Florent Keuning nodig om een van de kamers op de eerste verdieping van de dokterswoning op te knappen zodat de ruimte als klaslokaaltje kon worden gebruikt. Hij schilderde het plafond en de muren, schuurde en boende de oude plankenvloer, smeerde de roestige scharnieren van het raam en hing het zwarte schoolbord op dat Doktor Hoppe samen met drie houten schoolbankjes en een lessenaar had besteld. Al die tijd had hij de kinderen helaas niet gezien en eigenlijk had hij de hoop al opgegeven, toen ze dan toch ineens het lokaal binnenkwamen, waarschijnlijk gelokt doordat hij, opzettelijk luid, had geroepen: ‘Zo, ik ben klaar! De zonen van Herr Doktor zullen blij zijn!’

De jongens liepen zonder naar hem om te kijken recht op de drie bankjes af. Ze gingen elk in een eigen bank zitten, hoewel ze gemakkelijk met hun drieën in één bank pasten, zo klein en tenger waren ze. Hun voeten kwamen niet op de grond, waardoor hun korte beentjes onder de bank heen en weer wiegelden.

Ze lieten hun vingers over het hout gaan, terwijl de klusjesman, nog amper knipperend met zijn ogen, naar de drie kale schedels staarde. De blauwe aders die onder de dunne huid zichtbaar waren, deden hem denken aan de grillige lijnen in sommige marmersoorten.

Van het blad verlegden de jongens hun aandacht naar het haakje voor hun schooltas, dan naar de opening onderin waar ze hun boeken en schriften kwijt konden en toen naar de gleuf die aan de bovenzijde over de hele breedte was gefreesd.

‘Dat is om je potloden en pennen in te leggen,’ zei Florent. Bij het horen van zijn stem keken de drie jongens heel even op. De klusjesman schrok van wat hij zag. Alleen het litteken op de bovenlip en de platte neus kwamen nog overeen met het beeld dat hij in zijn hoofd had sinds zijn vorige opdracht voor de dokter. Natuurlijk waren de kinderen intussen ruim twee jaar ouder, maar zelfs in die tijd konden ze niet zo veranderd zijn. Het leek wel of ze jaren en jaren ouder waren geworden en die schijn werd niet alleen opgeroepen door hun kale schedel, maar ook door de grote, donkere kringen onder hun ogen, die hun gezicht uitgemergeld deden lijken, en door het ontbreken van de wenkbrauwen. Het was alsof ze alle drie een masker droegen waarin twee ronde gaten voor de ogen waren uitgespaard. Daardoor leek het ook of hun hoofd niet bij hun lichaam paste. Ondanks die veranderingen waren de drie jongens echter nog altijd identiek en kon de klusjesman zelfs met zijn geoefende oog, dat moeiteloos recht van krom onderscheidde, geen verschillen ontdekken. Omdat ze hem alle drie hadden aangekeken alsof ze zijn woorden niet begrepen hadden, liep hij naar voren, pakte het potlood dat hij achter zijn rechteroor had zitten en legde het in het gleufje van de middelste bank.

‘Kijk, dat bedoel ik,’ zei hij.

De jongen in de bank fronste het voorhoofd.

‘Dat weten wij ook, hoor,’ zei hij licht geërgerd. ‘Denkt u dat wij dom zijn?’

Florent schrok opnieuw, deze keer van het stemgeluid, dat op dat van de dokter leek, maar veel hoger was, en daardoor haast even irritant klonk als wanneer er iemand met zijn nagels op een schoolbord krast.

‘We kunnen al lezen en schrijven,’ zei een van de andere twee jongens. Hij gleed uit zijn bank en liep naar het bord.

‘Er ligt krijt in het bakje,’ zei de klusjesman ongemakkelijk.

De jongen haalde een blauw krijtje uit het bakje, ging op zijn tenen staan en begon te schrijven. Een gezwollen ader liep over de achterzijde van zijn schedel van het ene naar het andere oor, zoals het touwtje van een bril. De andere jongens haastten zich ook naar het bord en gingen met een krijtje in de hand naast hun broertje staan. Over hun achterhoofd liep dezelfde grote ader. Het viel Florent op dat ze alle drie linkshandig waren en nog altijd het gekleurde armbandje droegen.

‘Zijn jullie al boven?’ klonk ineens de stem van Charlotte Maenhout.

De kleuters reageerden niet.

‘Ja, ze zijn hier,’ riep Florent.

‘Dat dacht ik al,’ hoorde hij haar zeggen terwijl haar voetstappen op de trap klonken.

Even later verscheen haar rijzige gestalte in de deuropening. Ze had een kartonnen doos onder de ene arm en een lange rol onder de andere.

Dag Florent,’ zei ze, ‘het is goed dat je er nog bent. Wil je me even helpen deze plaat op te hangen?’ Ze maakte met haar hoofd een beweging in de richting van de rollen onder haar rechterarm.

De klusjesman knikte en haastte zich naar de deur. Hij nam de rollen van haar over, wees met zijn duim naar de drie jongens hij het bord en fluisterde: ‘Ze kunnen al lezen en schrijven.’

‘En ook al tellen,’ zei ze prompt. ‘Dus kijk maar uit als je straks de rekening maakt.’

Hij keek haar verbouwereerd aan.

‘Grapje,’ zei ze, hem speels op de schouder tikkend.

‘Wat staat daarop?’ riep een van de jongens toen. Hij had zich omgedraaid en wees met het krijtje naar de rol. Zijn ogen puilden zozeer dat het blauwe knikkers leken die elk ogenblik uit zijn gezicht konden vallen. De klusjesman wendde zijn blik af om niet op staren te worden betrapt.

‘De kaart van Europa,’ zei Frau Maenhout.

‘De kaart van Europa?’ vroeg Florent.

‘Het was de enige plaat die ze op school konden missen,’ vertrouwde ze hem toe, waarna ze zich met luidere stem tot de kinderen richtte, ‘en dat komt goed uit, want de jongens willen wereldreizigers worden, nietwaar?’

‘Ja, dan gaan we heel ver weg,’ zei Gabriël.

‘Dan zal ik die kaart maar snel ophangen, zodat jullie meteen kunnen vertrekken,’ zei de klusjesman, terwijl hij naar een plek op de muren zocht. ‘Waar wilt u hem hebben, Frau Maenhout? Naast het raam?’

‘Ja, doe maar,’ zei ze.

‘Gaat u ze lesgeven?’

‘De dokter wil dat graag. Ze zouden hun tijd maar verdoen in de kleuterklas.’

‘Daar heeft hij gelijk in. Als ze al zo slim zijn, zouden ze er meer afleren dan bijleren. Hier?’ Hij wees met een boormachine een plek op de muur aan. Frau Maenhout knikte.

Vanuit zijn ooghoeken keek hij naar de zonen van de dokter, die niet eens schrokken van het geluid van de boormachine. Hij had een dubbel gevoel. Aan de ene kant vond hij het verschrikkelijk hoe de jongens eruitzagen, maar aan de andere kant was hij blij dat hij ze had gezien. In café Terminus zouden de andere stamgasten straks aan zijn lippen hangen. Toch wilde hij nog meer kunnen vertellen en daarom greep hij zijn kans.

‘Frau Maenhout,’ zei hij op half gedempte toon, waarna hij fluisterend vervolgde: ‘Is er misschien wat mis met ze? Ik bedoel met hun gezondheid. Ze zien er zo... zo anders uit.’

Frau Maenhout haalde diep adem en knikte beheerst.

‘De dokter zegt dat het iets met de chromosomen is.’

‘Chromosomen?’

‘Ik begrijp het ook niet helemaal. Het heeft iets met erfelijkheid te maken. De chromosomen zitten in elke lichaamscel van de mens, drieëntwintig paar om precies te zijn, en zodra een cel zich splitst, dan splitsen de chromosomen zich ook en geven zo de informatie door aan de nieuwe cel.’

‘Ik kan u nu al niet meer volgen, Frau Maenhout. Voor mij is dat allemaal Latijn.’ Hij ging weer over op fluistertoon: ‘Maar kan Herr Doktor daar dan niets aan doen?’

‘Hij is ermee bezig, zegt hij. Het komt allemaal goed.’

‘Dat is een hele geruststelling,’ zei hij, werkelijk opgelucht.

Hij hing de kaart aan het haakje en wilde net een nieuwe vraag stellen toen Frau Maenhout de kleuters riep: ‘Kijk eens, de kaart van Europa!’

Alle drie keken ze om en lieten hun blik over de kaart glijden, waarop elk land in een andere kleur was afgebeeld en de grote steden met rode bolletjes waren aangeduid.

‘Hier wonen wij,’ zei ze, met een nagel tikkend op de plek waar de grenzen van Duitsland, België en Nederland samenkwamen.

‘Het drielandenpunt!’ riep Florent enthousiast, alsof hij het antwoord op een moeilijke vraag had gevonden.

Hij keek op zijn horloge. De Terminus zou weldra opengaan.

‘Ik moet ervandoor, Frau Maenhout. Ik moet nog voor het sluitingsuur bij Martha van het winkeltje langs. Zij had ook een klusje voor mij.’

‘O, wacht even, ik heb nog wat om op te hangen. Eén minuutje nog.’

Ze beende naar de lessenaar, waarop ze de kartonnen doos had neergezet. Ze tilde het deksel op, grabbelde in de doos en haalde er een kruisbeeld uit.

‘Wat is dat?’ vroeg een van de jongens.

‘Dit is Jezus,’ zei ze.

‘De zoon van een timmerman,’ voegde Florent er met een knipoog aan toe en hij stak de hamer, die hij uit zijn gereedschapskist had gehaald, in de lucht.

‘En waarom hangt hij aan een kruis?’ vroeg de jongen.

‘Dat vertel ik jullie een andere keer,’ zei Frau Maenhout. ‘Meneer Florent moet nu dringend weg.’

Ze gaf hem het kruisbeeld en draaide zich om.

‘Boven de deur,’ zei ze, wijzend naar die plek.

Hij knikte, verplaatste zijn trapje naar de deur en begon de spijker in de muur te slaan.

‘Gaat u ze ook godsdienst geven?’ vroeg hij toen, half over zijn schouder kijkend.

‘Herr Doktor heeft dat gevraagd.’

‘Is dat zo? Ik wist niet dat de dokter gelovig was.’

Alweer een nieuwtje dat hij kon vertellen. Iedereen in de Terminus zou versteld staan.

‘Toch wel, Florent. Het is niet omdat hij niet naar de kerk gaat, dat hij niet gelovig is.’

‘Hij heeft natuurlijk ook weinig tijd om naar de kerk te gaan.’

‘Zo is dat, Florent.’

Ze reikte hem het kruis aan, dat hij aan de spijker hing.

‘Zo, die hangt weer voor duizend jaar,’ zei hij lachend, terwijl hij van het trapje afkwam. Hij tilde zijn gereedschapskist op, stak zijn andere arm tussen twee sporten van het trapje en hing dat over zijn schouder. ‘Als u nog eens een klusje hebt, Frau Maenhout, laat het me maar weten.’

Met een hoofdknik groette hij haar en nam in een oogopslag de jongens nog eenmaal op. Bouwvallig. Dat was het woord dat hem ineens inviel. Ze zagen er bouwvallig uit. Zoals een onbewoond huis dat al jarenlang in weer en wind staat te verkommeren.

De volgende ochtend had Frau Maenhout het kruisbeeld in de bovenste lade van de lessenaar aangetroffen. Vanzelf was haar blik toen naar de plek boven de deur gegaan, waar zelfs de spijker was verdwenen waaraan het had gehangen. Ze had een vermoeden, dat aan het eind van de dag toen ze er Doktor Hoppe over had aangesproken, werd bevestigd.

‘Ja, dat heb ik gedaan,’ was zijn antwoord.

Meteen had ze spijt dat ze zich de vorige dag zo had ingehouden tegenover Florent Keuning. Ze had andere, minder aardige dingen willen vertellen toen hij nieuwsgierig vragen over de dokter had gesteld. Eigenlijk had ze de waarheid willen zeggen, maar ze wist dat haar waarheid als laster zou worden beschouwd en dat wat zij zei via andere kanalen de dokter zou bereiken.

‘Waarom hebt u het kruisbeeld weggehaald? U wilt toch dat ik uw kinderen over Jezus vertel.’

‘Over zijn daden. U moet over zijn daden praten. Over al het goede dat hij heeft verricht. Niet over zijn dood.’

‘De dood maakt deel uit van het leven,’ had ze geantwoord. ‘Dat moet u toch weten?’

‘Dat is zo, dat is zo. Maar daarom hoeven wij er toch niet voortdurend naar te kijken.’

‘Het is maar een beeld.’ Ze had haar stem lichtelijk verheven. God heeft hem verraden,’ had hij toen plotseling gezegd. Hij had niet eens naar haar opmerking geluisterd. Hij had niet eens opgekeken.

‘Wat zegt u?’

‘God heeft niets gedaan om Hem te redden toen hij aan het kruis hing. Zijn eigen Zoon. Moeten wij dat beeld onthouden? Moeten wij daaraan herinnerd worden?’

Ze had aan het gesprek van een paar dagen eerder moeten denken, waarin hij haar had gevraagd om alleen over Jezus te vertellen, niet over God. Zou dat de reden zijn geweest: omdat God niets had gedaan om Jezus van het kruis te redden?

‘U vergist zich.’ Ze had het met nadruk gezegd en daarmee zichzelf verrast. Het was de eerste keer dat ze de dokter onomwonden had durven tegen te spreken. Ze wist ook waarom ze dat ineens durfde. Omdat ze het gevoel had dat hij een leerling was. Een jongetje dat zij dingen moest bijbrengen.

‘U vergist zich,’ herhaalde ze, ‘het kruis staat symbool voor het lijden van Jezus.’

‘Dat bedoel ik. Daar hoeven wij toch niet naar te blijven kijken. Naar zijn lijden.’

‘Dat moeten we wél. Opdat we nooit vergeten dat Hij zijn leven voor ons heeft gegeven.’

Het was alsof iemand hem bij de haren had gegrepen en zo traag zijn hoofd opgetild. Iets in haar woorden moest hem hebben getroffen en daarom was ze snel op de ingeslagen weg verdergegaan.

‘Door zijn leven te geven heeft Hij de mensen van hun zonden verlost. En door te verrijzen heeft Hij aangetoond dat Hij boven het leven en de dood staat. Dat Hij er dus voor altijd en voor iedereen zal zijn. Daarom gedenken wij zijn dood. Daarom moeten wij het kruis in ere houden.’

Ten slotte had ze er nog nadrukkelijk aan toegevoegd, denkend aan wat de dokter ook ooit had gezegd: ‘Wij. De mensen.’ Haar uitleg was simplistisch geweest, alsof ze werkelijk tegen een kleine jongen had gepraat. Misschien kon ze ook niet anders meer na al die jaren van lesgeven. De dokter had in zijn reactie zelfs iets kinderlijks vertoond. Hij had het hoofd geschud en was snuivend weggelopen. Ze was verstomd achtergebleven.

 

Ze had het kruisbeeld niet teruggehangen. Ze wilde niet provoceren. Ze concentreerde zich op de lessen. Eigenlijk had ze liever dat de jongens de hele dag spelletjes deden of met blokken speelden, zoals dat op hun leeftijd zou moeten, maar omdat ze zo leergierig waren en haast smeekten om les te krijgen, deed ze het toch, met veel overgave bovendien, ook al wist ze dat ze daardoor meewerkte aan de plannen van hun vader om wonderkinderen van hen te maken of zoiets.

De lesuren in het klaslokaal vulde ze vooral met lezen en rekenen, af en toe met voordracht en soms met schrijven, waarvoor het duidelijk nog te vroeg was – de fijne motoriek van de drie, die op lichamelijk vlak wel nog kleuters waren, was onvoldoende ontwikkeld. Godsdienst had ze nog niet op het lesrooster gezet. De dingen die de dokter de voorbije dagen had gezegd, hadden haar doen twijfelen. Het leek haar verstandiger om af te wachten. De jongens hadden toch handen en hoofd vol aan lezen, rekenen en voordragen, waarvan ze maar geen genoeg konden krijgen. Zelfs als ze moe waren, wilden ze blijven oefenen. Toch was er één vak dat vooral hun interesse wekte en dat alleen al door de klank van de naam hun verbeelding aan het werk zette: wereldoriëntatie. Aan het begin van de week mocht een van de jongens op de kaart van Europa een land aanwijzen, waarover zij dan alvast enkele weetjes vertelde, zoals de namen van de belangrijkste steden en rivieren. Die namen lieten ze dan over hun tong rollen, alsof het snoepgoed was, en tegelijkertijd werden ze voorgoed in hun geheugen opgeslagen. De rest van de week vertelde ze elke dag een uur lang over dat land en toonde foto’s en tekeningen van bouwwerken als de Dom in Keulen en de Notre-Dame in Parijs, waar ze dan minutenlang naar staarden.

Natuurlijk voedde zij op die manier hun verlangen om een stukje van de wereld te zien, maar ze had zich dan ook voorgenomen om hen op een dag mee naar buiten te nemen, voorbij het hek, voorbij het dorp, ook al had hun vader daarvoor nog steeds geen toestemming gegeven. Maar ze had hoop. De dokter informeerde immers geregeld naar de vooruitgang van zijn zonen. Met gepaste trots vertelde zij dan onder meer welke nieuwe woorden de jongens hadden geleerd, waarna ze hen een tukje liet voorlezen uit de leesboekjes die zij elke zaterdag in de bibliotheek van Hergenrath ging lenen. De dokter sprak zijn tevredenheid uit, op zijn eigen manier, dus zonder veel geestdrift, maar het feit dat hij zich, op haar aanraden, ook elke dag een halfuurtje met de kinderen bezighield om te helpen bij het lezen, was voor haar een teken dat hij weer helemaal achter haar stond.

Ook op het nieuws dat zijn zonen voor het eerst optelsommen hadden gemaakt, reageerde hij anders dan ze had verwacht.

‘Dat wil ik zien,’ had hij gezegd.

De jongens waren in het klaslokaal de houten blokjes gaan halen waarmee ze leerden rekenen en hij had hun enkele eenvoudige sommen opgegeven. Alsof het een goocheltruc betrof hadden Michaël, Gabriël en Rafaël de blokjes verschoven en in groepjes gelegd en steeds hadden ze het juiste antwoord binnen de kortste keren gevonden. Uit eigen beweging was de dokter daarmee dagelijks doorgegaan als zij al naar huis was. Ze was er aangenaam door verrast. Het leek of hij eindelijk toenadering tot zijn kinderen zocht. Of hij hen eindelijk had aanvaard.

‘Sommige mannen kunnen niet met kleine kinderen overweg,’ had Hannah Kuijk, met wie ze nog altijd geregeld de dingen besprak, opgemerkt. ‘Ze hebben geen geduld. Geen begrip. Voor hen zijn het machines die alleen maar lawaai en stront produceren. Pas als de kinderen ouder en verstandiger worden – en in hun ogen dus menselijker – leren ze ermee omgaan.’

De toekomst had Hannah helaas ongelijk gegeven. De bevlogenheid van Doktor Hoppe was slechts van korte duur. Een maand of drie hield hij het vol om elke dag met zijn zonen te oefenen, daarna gebeurde het geregeld dat hij weleens een dag oversloeg. Hij verontschuldigde zich dan omdat hij het te druk had gehad. Dat werd door de jongens bevestigd: hun vader zat voortdurend over boeken met moeilijke woorden en over tabellen vol reeksen getallen gebogen of werkte aan een stuk door in het laboratorium, terwijl zij aan het bureau van zijn spreekkamer oefeningen maakten.

In de daaropvolgende weken verontschuldigde hij zich zelfs niet meer en moest Frau Maenhout van de kinderen zelf vernemen of hij nog tijd had gemaakt om samen te lezen of te rekenen.

Ze vond het jammer dat de dokter steeds minder interesse toonde in de vorderingen van zijn zonen, maar tegelijk gaf het haar de kans om in de klas te doen en te laten wat ze wilde. En dus had ze op een ochtend een kinderbijbel opengeslagen en aan Michaël, Gabriël en Rafaël het scheppingsverhaal verteld, zoals ze dat vroeger altijd aan het begin van het schooljaar had gedaan. Over Jezus zweeg ze, niet uit wrok jegens de dokter, maar gewoonweg omdat ze de volgorde van de bijbel aanhield. De volgende dag was ze dus verder gegaan met Adam en Eva en nog een dag later had ze het over de zondeval gehad. Daarna over Kaïn en Abel, over de zondvloed en over de toren van Babel. Niet meer dan een kwartier per dag las ze voor uit de kinderbijbel, en soms zelfs minder, want wanneer ze de voetstappen van Doktor Hoppe op de trap meende te horen, klapte ze het boek dicht en stopte het snel weg, ook al stond Mozes op het punt om de Rode Zee te splitsen of hief Abraham net het mes om zijn enige zoon Isaak te doden.

De jongens luisterden even ademloos naar de bijbelverhalen als naar de sprookjes die ze eerder had verteld en raakten er achteraf niet over uitgepraat. Ze had dan ook nadrukkelijk gezegd dat ze er tegen hun vader over moesten zwijgen.

‘Een geheim. We hebben een geheim,’ hadden ze toen geroepen en Frau Maenhout wist dat het slechts een kwestie van tijd was voor ze hun mond voorbij zouden praten. Ze zou dan wel zien hoe ze zich eruit kon redden.

De belangstelling van de dokter werd echter steeds minder en ten slotte informeerde hij zelfs niet meer naar wat er in het laslokaal gebeurde, noch bij zijn zonen noch bij haar, en als hij haar er toch over aansprak, dan was het duidelijk meer uit beleefdheid dan uit werkelijke interesse. Ze had meer en meer het gevoel dat hij haar maar liet begaan, niet omdat ze het zo goed deed, maar omdat hij misschien hoopte dat zij zich dan ook niet meer met hem zou bemoeien. Hij was immers weer begonnen met zijn zonen grondig te onderzoeken nadat hij hen geruime tijd met rust had gelaten. Er waren nieuwe toestellen gearriveerd, zoals een echograaf en een röntgenapparaat, en zijn zonen leken nog meer dan voorheen als proefkonijnen te fungeren. Daardoor was de relatie tussen de dokter en zijn kinderen weer bekoeld geraakt en was er van enige toenadering geen sprake meer.

Hannah Kuijk had daarvoor weer een andere verklaring in petto. Ze meende deze keer te weten dat de dokter aan bindingsangst leed: ‘Sinds het verlies van zijn vrouw is hij bang geworden om nog van iemand te houden. Hij wil dezelfde pijn niet opnieuw meemaken als een van zijn zonen iets zou overkomen.’

Die uitspraak had haar niet meer losgelaten.

 

Het was begonnen toen Rafaël op een dag een tand had verloren. Niets ongewoons, behalve dan dat het wat vroeg was voor zijn leeftijd. Hij was een boterham aan het eten en beet op iets hards. Het bleek een losgekomen melktand te zijn. Zij had hem een glazen potje gegeven om de tand in te bewaren en trots had hij even later het relikwie aan zijn vader getoond. Die was gaan zitten en had minutenlang voor zich uit gestaard.

Dat was het keerpunt geweest. Daarvoor had de toestand van de drieling redelijk stabiel geleken. Het was ook in die periode dat de dokter zich geconcentreerd had op de leerprestaties van zijn zonen. Hij had eindelijk tijd gevonden. Het zag er werkelijk naar uit dat hij alles onder controle had.

Tot Rafaël dus een tand verloor. Vanaf dat ogenblik was het snel bergaf gegaan met de gezondheid van de drieling. Ze hadden pijn in hun gewrichten gekregen. Hun huid was gaan schilferen en op de rug van hun handen waren bruine vlekjes verschenen. Ze hoestten veel en hadden geregeld diarree. En ze waren nog vaker moe dan anders. Alleen hun intelligentie bleef nog op peil. Maar hoelang zou dat duren?

Hij wil dezelfde pijn niet opnieuw meemaken als een van zijn zonen iets zou overkomen.

De woorden van Hannah waren door haar hoofd blijven spoken. Had de dokter daarom geen belangstelling meer voor wat ze bijleerden? Omdat het toch geen zin meer had?

Wekenlang had ze met de meest kwellende gedachten rondgelopen. Ten slotte vond ze eindelijk de moed om hem aan te spreken. Ze had zich voorgenomen met de deur in huis te vallen. Dat was de enige manier om hem aan het spreken te krijgen.

‘Hoe oud worden ze, Herr Doktor?’

Ze had Michaël, Gabriël en Rafaël in de klas een opdracht gegeven waar ze enkele minuten mee bezig waren en was naar beneden gelopen. Het spreekuur was voorbij en de deur van de spreekkamer had op een kier gestaan. De dokter zat aan zijn bureau, gebogen over een stapel papieren, en na een korte aarzeling had ze aangeklopt, zodat er haast geen weg terug meer was. Hij had haar uitgenodigd om voor zijn bureau plaats te nemen, maar ze was blijven staan.

Haar vraag deed hem vreemd opkijken. ‘Wie? De jongens?’

Ze knikte.

‘Over een paar weken vier jaar. Dat weet u toch.’

‘Dat bedoel ik niet.’

‘Wat bedoelt u dan?’

Er zat geen argwaan in zijn stem en dat deed haar weer even twijfelen. Hij zou toch meteen moeten begrijpen wat ze wilde zeggen.

‘Hoelang hebben ze nog te leven?’ vroeg ze toen.

Aan zijn blik en de manier waarop hij ging verzitten, zag ze meteen dat haar intuïtie haar niet bedrogen had. Toch probeerde hij nog de schijn hoog te houden. ‘Hoelang ze nog te leven hebben?’

Nu moest ze doorzetten, anders zou hij haar weer met een halfslachtig antwoord afschepen. Ze had geen bewijzen, alleen haar voorgevoel, maar dat mocht ze niet laten blijken.

‘Ze worden snel oud,’ zei ze.

Hij zei niets.

‘Veel te snel,’ ging ze door. ‘Dit is abnormaal. Het lijkt wel...’ Even zocht ze naar de juiste woorden. ‘Het lijkt wel of ze elke maand een heel jaar ouder worden.’

‘Dat heb ik u toch uitgelegd.’

‘Ik hoef geen uitleg!’ riep ze ineens uit. ‘Daar heb ik geen boodschap aan! En ik wil ook niet meer horen dat alles goedkomt. Want het kómt niet goed! Integendeel, het gaat hard achteruit. Dat ziet u toch ook!’

Ze schrok zelf van haar heftige reactie. Maar daardoor leek ze indruk op hem te hebben gemaakt. Hij ging achterover zitten en bracht zijn hand naar zijn baard, terwijl hij diep ademhaalde en de lucht door zijn brede neusgaten naar buiten blies. Zijn hand bewoog over zijn kin naar zijn keel en bleef op zijn borst liggen.

‘Hoelang hebben ze nog?’ vroeg ze opnieuw.

Ze dempte haar stem omdat ze besefte dat de kinderen haar zonet hadden kunnen horen.

De dokter boog naar voren en vouwde zijn handen samen op het blad van zijn bureau. Zulke mededelingen had hij ongetwijfeld vaker moeten doen wanneer bleek dat patiënten ongeneeslijk ziek waren.

‘Zoals het er nu voorstaat, wat eigenlijk niets wil zeggen, want er kan...’

‘Hoelang?’

‘Eén, misschien twee jaar.’

‘Eén... twee jaar?’

Hij knikte alleen maar.

‘Ze worden dus hooguit zes,’ zei ze meer tegen zichzelf dan tegen de dokter, terwijl ze zich op een stoel liet zakken. Gemengde gevoelens maakten zich van haar meester. Enerzijds was er opluchting omdat ze nu eindelijk de waarheid kende, anderzijds kneep die waarheid haar de keel dicht. Maar ze moest verder gaan nu ze hem aan het praten had.

‘Hoelang weet u het al?’

‘Van kort na hun geboorte.’

‘Waarom hebt u mij dat niet eerder verteld?’

‘Omdat het goed komt. De jongste onderzoeken...’

‘Al die onderzoeken zijn waardeloos! Het enige dat u daarmee heeft bereikt is dat uw zonen bang zijn voor u!’

Ze kon zich niet meer inhouden en zag daartoe ook geen reden meer. Tegelijk was haar woede een uitlaatklep voor haar verdriet dat ze niet wilde tonen.

‘Ik probeer hun levens te redden,’ zei de dokter kalm. ‘Dat is mijn doel. Ik wil ze genezen. Dat is toch goed.’

‘Ze moeten naar een ziekenhuis,’ zei ze nadat ze een paar keer diep in en uit had geademd.

‘Ik weet wat goed is,’ klonk het beslist. ‘Ze gaan niet naar een ziekenhuis.’

‘U kunt toch iemand anders om een oordeel vragen,’ probeerde ze smekend.

‘Het zijn allemaal knoeiers!’

Ze schrok. Voor de eerste keer had ze hem zijn stem horen verheffen. Daarbij had hij met zijn armen en handen een spastische beweging gemaakt, alsof hij een stroomstoot had gekregen. Ineens was ze bang voor hem. Ook dat was nieuw. Ze had zich nooit op haar gemak gevoeld bij hem, maar bang was ze niet eerder geweest.

Ze stond langzaam op. Hij hoorde haar stoel verschuiven en zei, zonder op te kijken, alsof hij het tegen zichzelf had: ‘Tijd. Ik heb tijd nodig. Dat is alles.’

Ze wilde eigenlijk vertrekken zonder nog iets te zeggen, maar toch vroeg ze nog iets, ook al wist ze dat het naïef van haar was. Hoeveel procent kans hebben ze?’

‘Ik doe niet aan kansberekening. Ik ga ervan uit dat het goed komt. Dat heb ik altijd gedaan.’

Half versuft was ze daarna naar het klaslokaal teruggekeerd. Daar had ze zich nog groot gehouden, hoewel ze iedere keer als ze naar een van de jongens keek het gevoel had dat ze door hun ogen heen de dood al kon zien.

Eenmaal thuis was ze ingestort. Ze had Hannah willen bellen om steun en raad te vragen, maar uiteindelijk had ze dat niet gedaan. Voorlopig wilde ze het voor zichzelf houden. Alles zou zo definitief worden als ze er met iemand over zou praten, dan zou er geen hoop op beterschap meer zijn. Zodra ze het kruis niet meer alleen kon dragen, zou ze erover praten, had ze zich voorgenomen. En ook dat ze er alles voor over zou hebben om het de kinderen nog zoveel mogelijk naar hun zin te maken. Om te beginnen met hun vierde verjaardag, twee weken later. En daarna? Daarna wist ze het nog niet.