4

Lothar Weber had Doktor Hoppe gebeld zonder dat zijn vrouw ervan wist. Voor haar hoefde het immers niet.

‘Waarom? Ik ben toch niet ziek,’ had ze geantwoord toen hij had geopperd om met de dokter te gaan praten.

Maar ze was wel ziek. Ziek van verdriet. Lothar zag het elke dag opnieuw. Hij merkte het aan kleine dingen. Aan de manier waarop ze opstond en rondliep, aan de traagheid waarmee ze at, aan de zich opstapelende was en strijk, aan zijn schoenen die niet meer werden gepoetst, aan het vele zwijgen.

Lothar zelf leed ook, zoals nooit eerder, maar hij kon tijdens zijn werk in de metaalfabriek zijn zinnen nog verzetten. Vera zat de hele dag alleen thuis.

Hij had gehoopt dat de pijn zich op een bepaald niveau zou stabiliseren, maar het scheen hem toe dat haar verdriet week na week toenam. Toen ze op een ochtend in bed bleef liggen, had hij de dokter gebeld. De kerstdagen waren in aantocht en hij vermoedde dat die periode haar verdriet nog zou versterken. Van iemand op zijn werk had hij gehoord dat er pillen bestonden die het leven lichter maakten en hij wilde de dokter vragen of zijn vrouw niet zulke pillen kon krijgen. Aan de telefoon had hij het er nog niet over gehad, want dat leek hem ongepast. Hij had alleen gevraagd of de dokter eens langs wilde komen.

‘Het is voor Vera,’ had hij gezegd, ‘ze is ziek.’

De dokter had beloofd nog diezelfde dag langs te komen. Daar had Lothar moed uit geput, want Doktor Hoppe ging nog maar zelden op huisbezoek.

Als ik u in de toekomst kan helpen, aarzel dan niet om contact op te nemen.

Dat had hij in zijn geheugen geprent en de dokter had dus woord gehouden.

Om halfvier was hij er. Vera lag nog in bed. Ze had de hele dag niets gegeten. Ook amper wat gezegd. Toen Doktor Hoppe aan haar bed verscheen, veerde ze half overeind, schikte haar nachthemd en stuurde een boze blik naar haar man. Die maakte een hulpeloos gebaar, maar tegelijk was hij opgelucht dat ze zo reageerde en haar gelatenheid niet helemaal de overhand had gekregen.

‘Hebt u ergens pijn?’ vroeg de dokter.

Vera schudde het hoofd. Lothar zag dat ze op het punt stond in huilen uit te barsten. Ook hij voelde een prop in zijn keel.

‘Hebt u misschien verdriet?’ vroeg de dokter toen.

Op slag begon Vera te snikken, zo heftig dat haar schouders ervan schokten.

‘Ik mis hem zo!’ riep ze uit. ‘En het gaat niet over! Het gaat maar niet over! Gunther, mijn arme, arme Gunther!’

Ze boog het hoofd en verborg haar gezicht in haar handen.

Lothar kwam onmerkbaar dichterbij. Hij keek naar Doktor Hoppe, die geen enkele emotie toonde. Hij vond het goed zo. Daarom had hij de dokter uitgenodigd. Omdat die de dingen nuchter en van een afstand kon beoordelen.

‘U hield veel van hem,’ zei Doktor Hoppe en uit de toon van zijn stem viel niet af te leiden of het een vraag of een opmerking was.

Lothar fronste de wenkbrauwen, maar zijn vrouw leek niet verbaasd door de woorden van de dokter.

‘Hij was mijn enige kind, Herr Doktor,’ snikte ze. ‘Hij was alles wat ik had. En nu is hij weg.’

Lothar keek naar zijn vrouw, die haar handen weer voor haar gezicht sloeg. Hij ging op de rand van het bed zitten en wreef onwennig met zijn handen over zijn bovenbenen. Soms voelde hij zich schuldig omdat het leek alsof zijn vrouw meer verdriet had dan hij. Haar band met Gunther was ook altijd veel hechter geweest en ze had beter met zijn aangeboren doofheid kunnen omgaan. Met engelengeduld had ze hem leren praten. Ze had zelfs les in gebarentaal gevolgd. Hij had de handicap van Gunther veeleer als een extra belasting beschouwd. Daardoor waren hun conversaties altijd kort en zakelijk geweest. Nu had hij er spijt van.

‘Waarom neemt u niet opnieuw een kind?’ vroeg Doktor Hoppe toen.

Lothar slikte. Hij zag hoe zijn vrouw haar handen weer liet zakken. Ze trok even een mondhoek op.

‘Ik word volgende maand veertig, Herr Doktor.’

Dat was wat haar man ook dacht. Bovendien was ze al jaren gesloten voor hem. Eigenlijk vanaf het ogenblik dat ze erachter waren gekomen dat Gunther gehoorgestoord was, ook al had de specialist benadrukt dat een volgend kind niet per se ook doof geboren zou worden. Inmiddels was ze te oud om nog kinderen te krijgen. Doktor Hoppe had haar waarschijnlijk jonger geschat.

‘Uw leeftijd is geen probleem,’ schudde de dokter het hoofd, ‘tegenwoordig is dat geen probleem meer. Het is slechts een kwestie van techniek.’

Hij zei het met een stelligheid waaraan niet viel te tornen.

Vera schudde het hoofd.

‘Ik weet het niet, Herr Doktor. Hier heb ik nooit over nagedacht. Het is...’

‘Als u dat wilt kunt u opnieuw een zoon krijgen.’

‘Een zoon?’ vroeg Vera slikkend.

‘Een zoon die als twee druppels water op Gunther zou lijken. Dat kan. Niets is nog onmogelijk.’

‘Maar Herr Doktor,’ begon Lothar aarzelend, ‘zal hij dan... zal hij dan...’

Hij keek even naar zijn vrouw, maar die staarde met halfopen mond voor zich uit.

‘Zal hij dan...’ zei hij opnieuw en met een snel gebaar tikte hij tegen zijn rechteroor.

‘Nee, hij zal niet doof zijn,’ antwoordde Doktor Hoppe beslist, waarop Vera weer in snikken uitbarstte.

Lothar zuchtte en dacht even na.

‘We hoeven toch nu niet te beslissen,’ zei hij toen, wat paniekerig. ‘Dat hoeven we toch nu niet te doen.’

‘Nee, ik deel het u gewoon mee,’ zei de dokter kalm. ‘Denk er rustig over na. U ook, mevrouw Weber, u ook. U hoeft heus niet in Gods wil te berusten.’

Daarna draaide hij zich om. Lothar stond op, maar de dokter maakte achter zijn rug een gebaar met zijn hand.

‘Blijft u maar bij uw vrouw, Herr Weber, ik vind de weg wel.’

Lothar knikte en liet zich weer op het bed zakken. Hij keek de dokter na, die met rechte rug en schouders de kamer uitliep. In die houding zat een zelfverzekerdheid waar hij jaloers op was, maar tegelijkertijd vervulde het hem met ontzag. Hij hoorde zijn vrouw snikken en bedacht dat hij niet eens had geïnformeerd naar de pillen die het leven lichter maakten. Hij slaakte een zucht en wendde zich tot zijn vrouw.

‘Vera...’ begon hij.

Zijn vrouw hief het hoofd op. Haar ogen waren vochtig en rood. Ze stak haar rechterhand half in de lucht en liet die toen weer in haar schoot vallen.

‘We hebben niet eens gevraagd hoe het met zijn eigen kinderen is,’ snikte ze.

 

De eindejaarsfeesten hadden heel wat zout in de wonden van Lothar en Vera Weber gestrooid en op zoek naar houvast hadden ze op de eerste dag van het nieuwe jaar, na de eucharistieviering, pastoor Kaisergruber aangesproken.

‘Moeten wij in Gods wil berusten?’ had Vera hem gevraagd.

‘De priester had toen verteld over Job die door God op de proef was gesteld nadat de duivel Hem had uitgedaagd.

God ontnam Job zijn hele hebben en houden en ook al zijn kinderen. En nog vervloekte de arme man God niet. God neemt en God geeft, zei hij. En daarna sloeg God het lichaam van Job met kwaadaardige zweren van het hoofd tot de voeten. En Job zei: Zouden wij wel het goede van God willen aannemen maar het kwade niet?’

De priester had zoals steeds veel gebaren gemaakt en met een licht vibrerende stem gesproken.

‘Begrijpt u wat Job bedoelt?’ had hij zich tot Vera gewend. ‘Jullie hebben een dak boven het hoofd, rijden in een mooie auto, Lothar heeft een prima baan... dat alles neem je God toch ook niet kwalijk.’

‘Ik wil het allemaal inruilen als ik Gunther ermee terugkrijg,’ had Vera Weber verzucht.

‘Het verhaal is nog niet afgelopen,’ was pastoor Kaisergruber verder gegaan. ‘Omdat Job in de wil van God had berust, werd hij achteraf opnieuw door Hem beloond. Luister...’

De priester had de bijbel erbij genomen en voorgelezen: ‘Hij kreeg veertienduizend schapen en zesduizend kamelen, duizend koppel runderen en duizend ezelinnen. Ook kreeg hij twee maal zeven zonen en drie dochters.’

‘Wat moeten wij met al die dieren?’ had Lothar gevraagd.

‘Je moet dat...’ was de priester begonnen, maar de glimlach in Lothars gezicht had hem doen inzien dat het een grapje was.

‘Ik begrijp het wel, hoor,’ had Lothar gezegd en zijn vrouw had stilzwijgend geknikt.

Die avond had hij toenadering gezocht en voor het eerst in jaren had hij zijn vrouw open gevonden. Maar zij had er als een plank bij gelegen en na amper twee minuten had ze hem van zich afgeduwd.

‘Het risico is veel te groot,’ zei ze. ‘Stel dat...’

‘We moeten berusten,’ zei Lothar.

‘Het risico is veel te groot. Wij mogen God ook niet uitdagen.’

Lothar slaakte een zucht. Hij voelde zijn geslacht krimpen. ‘Wat wil je dan?’ vroeg hij, ook al vermoedde hij het antwoord.

‘We kunnen toch eens gaan praten.’

‘Met de dokter, bedoel je?’

Uit de beweging die hij naast zich voelde maakte hij op dat ze met het hoofd knikte.

‘Als je je daardoor zekerder voelt,’ zei hij en hij draaide zich op zijn zij met de rug naar haar toe.

‘Ik denk van wel.’

 

De ouders van Gunther Weber waren bij hem langsgekomen en de vrouw had gevraagd hoe groot het risico was om een gehandicapt kind te krijgen als ze eerst probeerde op een natuurlijke wijze zwanger te raken.

‘Op de normale manier dus,’ had haar man eraan toegevoegd.

Hij had geantwoord dat het risico op die manier erg groot was, maar dat er tegenwoordig andere manieren waren die zo’n risico uitsloten. Een kwestie van techniek, had hij hen opnieuw verzekerd.

‘Maar als het zo’n groot risico inhoudt,’ had zij toen gezegd, ‘dan wil dat toch zeggen dat God het niet wil. Dat we dus moeten berusten.’

Daar had hij even over moeten nadenken, maar toen had hij gezegd: ‘En Sara dan?’

‘Sara?’

‘De vrouw van Abraham. In de bijbel, het boek Genesis.’

Uit het hoofd had hij toen de betreffende verzen opgezegd: ‘Toen zei de Hij: Als Ik over een jaar om deze tijd bij u terugkom, zal uw vrouw Sara een zoon hebben. Sara stond achter hem te luisteren bij de opening van de tent. Nu waren Abraham en Sara beiden oud en hoogbejaard en het ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen.’

Het had hem geen moeite gekost de woorden op te roepen en vanuit zijn ooghoeken had hij gezien hoe de vrouw ademloos naar hem had geluisterd, voor hem een bevestiging om door te gaan.

‘En Jahweh trok zich Sara aan, zoals Hij gezegd had. Jahweh deed Sara zijn belofte gestand. Zij werd zwanger, en schonk Abraham op zijn oude dag een zoon, juist op de tijd, die God had voorzegd. Abraham noemde de zoon, die hem was geboren, en die Sara hem geschonken had, Isaak.’

Daarna had de dokter een pauze ingelast en het zweet was hem uitgebroken. De vrouw en de man hadden allebei met grote ogen naar hem gekeken, afwachtend, en toen had hij gezegd, ook al wist hij dat de tijd krap zou zijn: Als u dat wilt, dan hebt u over een jaar om deze tijd een zoon.’

Dat was op 20 januari 1989.

 

De tijd was krap omdat de meeste lichaamscellen die Victor had geoogst – een woord dat hij er zelf voor gebruikte – afgestorven waren. Daarom had hij de weinige nog levende cellen eerst moeten opkweken tot ze zich door deling vermenigvuldigden, maar dat had weer een verlies van telomeren met zich meegebracht. Dat was niet te herstellen, maar er bleven in elk geval in verhouding veel meer telomeren over dan toen hij, meer dan vier jaar eerder, zichzelf kloonde. De nieuw ontstane cellen had hij vervolgens opnieuw moeten uithongeren tot ze in het G0-stadium waren beland, zwevend tussen leven en dood. Het was eigenlijk alsof hij keer op keer een drenkeling had moeten reanimeren om die vervolgens weer in het water te gooien.

Tegelijk had hij de genetische code, die in elke celkern zat opgeslagen, moeten ontcijferen. Dat was moeilijker dan verwacht omdat in veel cellen het DNA beschadigd was, waardoor het leek of hij slechts papiersnippers met flarden tekst had gekregen.

Toen hij de belofte aan de ouders deed, iets meer dan twee maanden na de dood van Gunther, had hij de code nog niet ontcijferd. En zelfs zodra dat was gelukt, was hij niet eens halverwege. In een volgende stap moest hij nog de fout in de code zoeken die de doofheid van de jongen had veroorzaakt, en daarna proberen die uit te wissen. Pas dan kon hij embryo’s opkweken en pas dan kon hij Vera Weber zwanger maken. Als zij intussen voldoende rijpe eicellen had voortgebracht, want ook dat moest hij afwachten.

Voor dat alles, voor al die stappen, had hij zichzelf vier maanden gegeven, ervan uitgaand dat de zwangerschap slechts acht maanden zou duren. Dat was krap. Dat wist hij. Erg krap. Maar het maakte deel uit van de uitdaging. In elk geval achtte hij het nog haalbaar. Meer dan ooit meende hij alles in de hand te hebben.