8

‘Met Rex Cremer.’

‘Herr Cremer, u moet mij helpen! U moet mij helpen! Hij gaat door. Doktor Hoppe gaat er gewoon mee door! En de kinderen, mijn god, de kinderen!’

‘Mevrouw, ik versta u erg slecht. Kunt u het nog eens herhalen?’

‘Ik ben bij Doktor Hoppe. Ik was er zonet. Al sinds eergisteren. Ik wilde de kinderen zien. Dat weet u toch nog? U hebt mij gezegd waar hij woonde. Ik heb hem gevonden.’

‘U hebt hem dus gevonden.’

‘Maar de kinderen...’

‘Wat is er met de kinderen?’

‘Eén is er al... Michaël is al... En de andere twee... De andere twee... Ze kunnen elk moment... Ik weet niet wat ik moet doen! U moet mij helpen!’

‘Ik weet niet hoe...’

‘En de dokter gaat er gewoon mee door! Ik hoorde hem eicellen bestellen. Rijpe eicellen. Hij zei het ook. Ik ga door. Dat zei hij! En dat ik hem wilde stoppen! Dat ik daarvoor gekomen was! Hij is gek geworden!’

...

‘Herr Cremer?’

‘Ik denk na, mevrouw. Ik probeer te kijken wat ik kan doen.’ ‘Hij is tot alles in staat! De kinderen. Toen ik ze vond... ze... hij had ze... Verschrikkelijk! Het was verschrikkelijk! Hij is gek! Doktor Hoppe is gek geworden! U moet mij...’

‘Mevrouw?’

...

‘Mevrouw, bent u daar nog? Mevrouw?’

De vrouw had voor café Terminus staan roepen en op de ramen geklopt. Martha Bollen had haar tot in de winkel gehoord en was naar buiten gelopen. De vrouw had zich in paniek tot haar gewend: ‘Ik moet bellen! Ik moet bellen! Dringend!’

Martha had haar mee naar het kantoortje achter in de winkel genomen en haar de telefoon aangewezen. Ze had haar alleen gelaten maar was bij de deur blijven luisteren. Ze dacht dat het noodlot bij de zonen van Doktor Hoppe had toegeslagen en dat zijn telefoon het misschien niet deed. Maar de vrouw begon te schelden. Ze had Doktor Hoppe verschillende keren uitgescholden. Dat hij gek was geworden! Dat had de vrouw geroepen. Tot drie keer toe! Toen had ze ingegrepen. Ze was het kantoortje in gelopen en had de telefoon afgepakt en op de haak gegooid.

‘Eruit!’ had ze tegen haar geroepen. ‘Eruit! Ik wil u hier niet meer zien! U bent zelf gek! Maak dat u wegkomt of ik bel de politie!’

Daarna was de vrouw weggerend.

 

Jacob Weinstein was die ochtend op het kerkhof verwelkte bloemen aan het opruimen toen hij de vrouw opmerkte. Hij wist toen nog niet wie ze was. Ze liep haastig langs de graven en liet haar blik over de namen op de stenen glijden. Daarbij schudde ze voortdurend met het hoofd. Ze kwam zijn richting uit maar had hem nog niet opgemerkt. Toen ze tot op een paar meter was genaderd, sprak hij haar aan: ‘Zoekt u een bepaald graf?’

Ze keek hem aan alsof hij uit de dood was opgestaan. Met opengesperde ogen deed ze een pas naar achteren.

‘Ik ben de koster,’ probeerde hij haar gerust te stellen. Hij zag dat ze in paniek was. ‘Als u mij zegt welk graf u zoekt, dan kan ik u misschien helpen.’

Ze keek schichtig om zich heen.

‘Michaël,’ zei ze. ‘Michaël.’

‘Wie?’

‘Michaël.’

‘Kent u ook de achternaam? Aan een voornaam alleen heb ik niets.’

‘Hoppe. Hoppe misschien.’

‘Hoppe? Zoals de dokter? U zoekt misschien zijn vader. Die ligt hier inderdaad. Hij was ook dokter. Maar hij heette niet Michaël. Ik kan u...’

Ze schudde het hoofd met korte bewegingen.

‘Een van mijn... Een van de kinderen. Van de jongens.’

‘O, bedoelt u die Michaël? Van Michaël, Gabriël en Rafaël. Zoals de aartsengelen.’

Dat laatste scheen ze niet te begrijpen. Ze was duidelijk in de war. Waarschijnlijk was ze niet eens gelovig.

‘Michaël Hoppe,’ zei ze toen opnieuw, ‘van de dokter.’

Hij had haar dus wel goed begrepen. Maar ze moest zich vergissen.

‘Die is toch niet dood, mevrouw.’

Nu knikte ze.

‘Jawel,’ zei ze. ‘Jawel. Al vorige week.’

‘Ik denk dat u het verkeerd begrepen hebt. Ze zijn ernstig ziek. Dat weet ik. Maar dood? En vorige week al? Dan zou hij toch allang begraven zijn. En hier is in geen vier maanden nog iemand begraven. Ik denk werkelijk dat u zich vergist.’

‘Nee, de dokter heeft het gezegd. Ik ben er zeker van. Hij heeft het gezegd.’

Ineens drong het tot de koster door. Zij was de vrouw over wie iedereen het de voorbije dagen had, die de kinderen van Maria Moresnet had lastig gevallen en had beweerd dat ze de moeder van de zonen van de dokter was. Nadat de dokter haar had binnengelaten, had niemand haar meer gezien. Zij moest het zijn! En ze was gek. Dat werd verteld.

‘Hier ligt geen Michaël Hoppe, mevrouw,’ zei hij kordaat. ‘U beeldt zich dat in. Hij is niet dood.’

‘U liegt! Iedereen liegt! Iedereen!’ riep ze luid, terwijl ze haar handen theatraal in de lucht gooide.

‘Dit is een begraafplaats, mevrouw. Ik kan niet dulden...’

Maar ze had zich al omgedraaid en rende naar de uitgang. Hij haastte zich achter haar aan en zag dat ze rechtstreeks naar het huis van de dokter ging. Ze had zelfs de sleutel. Het duurde even voor ze het hek open kreeg, maar meteen daarna rende ze verder, over het tuinpad tot bij de voordeur. Zonder om te kijken verdween ze in het huis.

 

De deur van de kamer stond open. Ze was er zeker van dat ze de deur dicht had gedaan toen ze wegging.

‘Gabriël? Rafaël?’

Haar stem klonk ijl. Ze voelde haar slapen kloppen. Haar buik deed pijn.

Aarzelend schuifelde ze naar de deur.

‘Gabriël? Rafaël?’

Ze stak haar hoofd de kamer in. Het bed was niet leeg. Ze had verwacht van wel. Daar was ze bang voor geweest.

Ze liep verder de kamer in. Bij het voeteneinde van het bed bleef ze staan. Ze zag slechts één kind. De plek waar Rafaël had gelegen, was leeg. En vies. Het was alsof er een mes in haar buik werd gestoken.

Werktuiglijk ging ze naar de andere kant van het bed. Ze boog zich over Gabriël en pakte hem voorzichtig vast. Ze tilde hem een stukje op, hield daarbij een hand onder zijn hoofd.

‘Waar is Rafaël? Gabriël, waar is Rafaël? Gabriël, kijk me aan.’

Gabriël reageerde niet. Hij ademde nog wel, goddank ademde hij nog, maar hij deed zijn ogen niet open. Hij ademde alleen maar.

Ze liet hem weer op het bed zakken. Hij was zo licht dat zijn hoofd amper in het kussen wegzonk.

Haar ademhaling ging in schokken. Het was alsof haar keel werd dichtgeknepen. Ze keek om zich heen, zoekend, maar ze wist dat ze Rafaël niet op deze kamer zou aantreffen.

Hij is niet dood.

De dokter had hem naar een andere kamer gebracht, bedacht ze toen. Daar zou Michaël ook zijn. Een strohalm waar ze zich aan vastgreep.

Ze ging de kamer uit en keek nog eenmaal om.

‘Ik kom zo terug,’ zei ze. ‘Ik breng je broertjes mee. Rafaël. Michaël. Ik ga ze halen.’

Ze werd gedreven door hoop en door wanhoop. Door woede. En meer en meer door haat. Haat tegen de man die dit alles had veroorzaakt. En die er gewoon mee doorging.

Ze vond hem in de spreekkamer. Hij stond met zijn rug naar haar toe. Hij waste zijn handen.

‘Waar zijn ze?’

Haar stem was schor. Ze had al geruime tijd niets meer gedronken. Ze had ook geen besef meer van tijd. Ze wist niet hoe lang ze weg was geweest.

De dokter keek half over zijn schouder terwijl hij zijn handen bleef wassen. Toen draaide hij de kraan dicht.

‘Waar zijn ze? Waar zijn Michaël en Rafaël? Ze zijn niet dood. Dat weet ik. Ze zijn niet dood.’

Hij reikte naar een handdoek en begon uitgebreid zijn handen af te drogen. Onderkant. Bovenkant. Vinger voor vinger. Tussen de vingers.

Ze keek snel rond in de spreekkamer. Haar blik viel op de onderzoektafel met de beensteunen. Ze kreeg opnieuw een steek in haar buik. Alsof ze haar haat nog meer wilde voeden liet ze haar vingertoppen over het gezwollen litteken gaan. Door de stof van haar blouse voelde het aan als een doorntak. Elke hechting was een doorn waaraan ze zich prikte. Achtenveertig doornen. Ze had ze vaak geteld.

‘Waar zijn ze?’ drong ze aan.

De dokter hing de handdoek terug.

‘Ze zijn dood,’ zei hij. ‘Ze zijn allebei dood.’

Hij keek haar niet aan.

‘U liegt. Voor de zoveelste keer liegt u.’

Hij haalde zijn neus hoorbaar op en schudde het hoofd.

‘Wilt u ze zien? Gelooft u het dan? Als u het ziet?’

Ze had niet verwacht dat hij zo snel zou toegeven. Toch knikte ze: ‘Ik wil ze zien. Nu. Onmiddellijk.’ Haar keel zat bijna helemaal dicht.

‘Ik zal ze u laten zien. Komt u maar.’

Hij liep naar de deur achter zijn bureau, deed die open en verdween in de kamer erachter.

Ze aarzelde even. Ze stelde zich voor wat ze zou zien. De jongens zouden er in een bed liggen, misschien met een zuurstofmasker op, een infuus in hun arm. En waarschijnlijk stond er allerlei apparatuur om hen heen. Dat zou kunnen. Daar bereidde ze zich op voor. Op dat beeld. Toen liep ze de kamer in.

Ze stonden broederlijk naast elkaar. Hij had ze broederlijk naast elkaar gezet, in het midden van de ruimte, op een lege tafel, en deed een stap naar achteren, zodat zij ze kon zien.

Ze dreven. Met gekromde rug, gebogen hoofd, gesloten ogen, de handen half tot vuisten gebald, dreven ze in water. Twee grote glazen potten vol water en in elk van die potten één lichaam.

Ze kreeg geen lucht meer. Ze kon alleen nog uitademen. In korte pufjes. Ze kon geen woord meer uitbrengen. Ze kon zelfs haar blik niet afwenden van wat daar op tafel stond.

Ze moest steun zoeken aan de kast naast haar. Met haar hand gooide ze een metalen bakje om. Het geluid deed haar opschrikken. Het leek van ergens anders te komen. Alsof ze zich in een droom bevond en er in de werkelijkheid iets was omgevallen. Maar ze schrok niet wakker. Ze was wakker. En de stem die toen klonk, was ook echt. Toonloos, emotieloos, maar echt: ‘Ziet u, ze zijn dood. Ik lieg niet.’

Als hij had gezwegen, als hij niets had gezegd, dan was ze misschien weggelopen. Ver weg. Voor altijd weg.

Ze zag het scalpel op de kast. Ze kon er niet naast kijken en niet naast grijpen. In elk bakje, in alle bakjes lagen scalpels en scharen en naalden. Ze nam één scalpel, hief haar hand op en stormde op de dokter af. Ze haalde niet uit. Daar had ze de kracht niet voor. Ze liet het scalpel neerkomen. Haar arm bewoog in een wijde boog van boven naar beneden en het scalpel trof hem in de zij. Het ging gemakkelijk door de stof van zijn jas en hemd en drong diep in het vlees van zijn zij.