Toen Rex Cremer in april 1979 contact met Victor Hoppe had gezocht doceerden er nog vele van diens vroegere profs aan de universiteit. De stafarts, die zelf pas sinds 1975 in dienst was, had vooraf bij verschillende collega’s naar Victor Hoppe geïnformeerd. Sommige professoren, vooral die van de louter theoretische vakken, zoals maatschappijleer en beroepsethiek, meenden zich te herinneren dat ze hem weinig gezien hadden tijdens de lessen – en dan was hij vooral opgevallen door zijn uiterlijk – maar dat hij tijdens de examens altijd bewees dat hij de leerstof grondig had bestudeerd. De professoren die hem tijdens de praktijklessen in de laboratoria hadden begeleid, herinnerden zich de student Victor Hoppe nog levendig. Ze getuigden ook dat zijn fysieke verschijning en zijn stem hun uiteraard waren bijgebleven, maar vooral was hij opgevallen door zijn gedrevenheid of, zoals één professor het omschreef, door zijn bezetenheid. Hij kon uren en uren aan een stuk met eenzelfde experiment bezig zijn zonder dat er ongeduld of ergernis bij hem te bespeuren viel en dat leidde vaak tot bijzondere resultaten.

‘Hij was een van de begaafdste studenten die ik ooit heb gehad,’ had het unisono uit verschillende monden geklonken. Sommige professoren hadden er wel aan toegevoegd dat die begaafdheid enkel op zijn intellectuele vaardigheden sloeg en allerminst op zijn sociale en communicatieve vaardigheden.

‘Een einzelganger,’ had een van de profs gezegd. ‘Ik geloof niet dat hij contacten had met andere studenten.’

Volgens zijn vroegere promotor, Doktor Bergmann, die inmiddels met pensioen was, bezat Victor een enorme theoretische kennis, die hem in staat stelde om ideeën te ontwikkelen die zo revolutionair waren dat ze in de praktijk nooit verwezenlijkt konden worden, althans niet in deze eeuw.

In een vergadering, waarin beslist werd over de aanstelling van Victor Hoppe, had een andere professor, Doktor Maserath, gezegd: ‘Soms deed hij me denken aan Jules Verne. Die schreef al over raketten toen de brandstofmotor nog niet eens was uitgevonden.’

‘Maar met dit verschil,’ had Doktor Genet, Victors vroegere professor erfelijkheidsleer, fijntjes opgemerkt, ‘dat Jules Verne zich tot het schrijven van boeken beperkte en nooit heeft geprobeerd zijn ideeën in de praktijk te verwezenlijken.’

Op die opmerking kwam hij terug toen Rex Cremer hem later vertelde dat Victor muizen wilde proberen te klonen.

‘Dat bedoel ik dus!’ riep Doktor Genet uit. ‘We hebben nog maar pas leren staan en hij wil al rennen!’

‘Hij legt de lat inderdaad erg hoog,’ zei Doktor Maserath, ‘maar ik weet niet of dat zo verkeerd is.’

‘Dat is exact wat hij aan de telefoon zei,’ viel Cremer hem bij, ‘dat we onszelf grenzen opleggen. Dat velen van ons die fout maken.’

Doktor Genet reageerde alsof hij persoonlijk was aangevallen.

‘Het is tegelijk onze taak om realistisch te blijven! Het is op dit ogenblik pure waanzin! Dat beseffen jullie toch ook!’

‘Waanzin heeft tot vele uitvindingen geleid,’ zei Doktor Maserath op een luchtige toon, maar toen hij merkte dat Doktor Genet misnoegd het hoofd afwendde, voegde hij er meteen aan toe dat het inderdaad nog veel te vroeg was voor zulke experimenten.

‘Jullie oordelen al voor je hem er zelf over hebt gehoord,’ zei Cremer licht verontwaardigd. ‘Misschien is hij al veel verder dan wij vermoeden. Met zijn vorige experiment heeft hij ook iedereen verrast. Dat was trouwens de reden waarom we hem naar hier wilden halen. En nu willen jullie hem ineens afremmen.’

‘Het verbaast me dat hij nu wel een leerstoel wil aanvaarden,’ zei Doktor Maserath kalm. ‘Na zijn promotie heeft hij dat aanbod al eens gekregen, maar toen weigerde hij.’

‘Hij had een lucratief aanbod gekregen van een vruchtbaarheidskliniek in Bonn,’ zei Doktor Genet. ‘Daar kreeg hij de vrijheid om zelfstandig te werken.’

‘Hij wilde vooral de theorie in de praktijk omzetten,’ vulde Doktor Maserath aan. ‘Hoe zei hij het zelf ook alweer?’

‘Ik wil levens geven,’ zei Doktor Genet. ‘Achteraf hebben we daar nog om gelachen. Vooral om de manier waarop hij het zei. Zonder een greintje ironie. En nu wil hij dus nog verder gaan. Ik weet niet of...’

‘Laten we afwachten wat hij morgen te vertellen heeft,’ onderbrak Cremer hem.

‘Ik ben benieuwd,’ zei Doktor Genet. ‘Ik ben echt benieuwd.’

Victor Hoppe was drie uur lang haast onafgebroken aan het woord geweest. Hij had het gevoel gehad dat hij opnieuw een examen had moeten afleggen. Aan tafel hadden vijf biologen gezeten. Daar waren twee oud-professoren van hem bij. Tot twee keer toe had hij hun namen verwisseld toen hij op een vraag had geantwoord. Hij had dat niet met opzet gedaan.

Een van de vijf was Rex Cremer. De stafarts was vriendelijk geweest. Niet opdringerig. Niet argwanend. Evenmin vleierig.

De andere twee onbekende professoren hadden hem beleefd de hand geschud. Ze hadden geen vragen gesteld en haast ademloos geluisterd.

Zijn twee oud-professoren waren daarentegen erg kritisch geweest, maar dat had hem allerminst gestoord. Hij had elke vraag uitvoerig kunnen beantwoorden en nauwkeurig uitgelegd hoe hij dacht muizen te klonen – binnen het jaar, had hij stoutmoedig gezegd. Hij had expliciet gesteld dat de huidige werkwijze om cellen te laten samensmelten met behulp van het Sendai-virus in zijn ogen achterhaald was en dat zijn methode met de pipet veel meer kans van slagen had. Het was louter een kwestie van techniek, had hij benadrukt.

Toen hij was uitgepraat had een van zijn oud-professoren nog één vraag. Die vraag had hij verwacht.

Of hij van plan was, als het óóit mogelijk zou zijn, of hij dan van plan was om mensen te klonen?

Hij had zijn antwoord klaar gehad en de biologen daarmee in verwarring achtergelaten.

‘Kom, maak ons een god, die voor ons uittrekt,’ had hij gezegd.

Dat had hij altijd al een mooie zin gevonden. En daarna was hij opgestaan.

 

Met drie stemmen voor en twee tegen werd het project van Victor Hoppe goedgekeurd. Vanaf 1 september 1979 kwam hij in dienst van de universiteit van Aken. Hij kreeg er een eigen laboratorium en een ruim budget dat hij vrij mocht gebruiken voor de aankoop van technische middelen. Verder werd hem een kamer met een bureau en een slaapbank ter beschikking gesteld zodat hij niet dagelijks van Bonn naar Aken hoefde te pendelen. Eens per week moest hij bij de stafarts verslag uitbrengen en om de maand was er een vergadering met de andere biologen van de universiteit waarin hij zijn experimenten toelichtte.

De eerste maanden had hij weinig nieuws te melden. Hij zei dat hij zijn techniek oefende. De eicellen raakten bij het inbrengen van de pipet nog te vaak en te zwaar beschadigd, wat kwalijke gevolgen kon hebben. Er werd hem gevraagd aan welke gevolgen hij dan dacht. Hij antwoordde dat de eicel ter hoogte van de wond verder kon openscheuren, zodat er twee afzonderlijke lichamen konden ontstaan die toch niet helemaal van elkaar gescheiden zouden raken. Een van de biologen gebruikte de term Siamese tweeling. Inderdaad, antwoordde Victor Hoppe zonder ook maar enige emotie te laten blijken.

Aan het eind van dat jaar had het project nog geen concrete resultaten opgeleverd. Doktor Genet zag zich in zijn overtuiging gesterkt dat de universiteit haar geld beter in een ander project had kunnen investeren.

Drie maanden later deed Rex Cremer een ontdekking die voor het experiment van Victor Hoppe van groot belang bleek. Uit een schimmel kweekte hij de stof cytochalasine B. Die stof voorkwam dat de eiwitmoleculen die het cytoskelet vormden zich vermeerderden, zodat het cytoplasma rond de celkern zacht bleef. Het gevolg was dat eicellen die met een pipet werden doorgeprikt minder schade zouden oplopen, wat hun overlevingskans aanzienlijk deed stijgen.

De volgende vergadering meldde Victor dat de stof die Doktor Cremer had gevonden inderdaad een grote vooruitgang betekende en dat een doorbraak niet lang meer op zich zou laten wachten. Toch duurde het nog bijna acht maanden voor de muizen geboren werden. Victor had immers nog altijd één factor over het hoofd had gezien. De kansen mochten dan aanzienlijk gestegen zijn, ze waren nog altijd zo miniem dat een dosis geluk onontbeerlijk bleef.

Samengevat kwam het hier op neer:

542 cellen kregen microchirurgisch een andere celkern ingeplant.

253 cellen overleefden de ingreep.

48 cellen versmolten met de nieuwe celkern.

16 cellen ontwikkelden zich tot een minuscuul embryo.

3 embryo’s groeiden uit tot een gekloonde muis.

 

* * *

 

Op 31 augustus 1951 bracht Doktor Karl Hoppe zijn zoon naar het pensionaat van de Brüder der Christlichen Schulen in Eupen, een stadje zowat twintig kilometer ten zuidoosten van Wolfheim.

‘Dit is voor jou het beste,’ zei hij tegen Victor toen ze voor de houten toegangspoort van het kloostergebouw stonden.

De gedachte dat het misschien vooral hemzelf beter uitkwam, kwam toen al lang niet meer bij hem op. Toen hij eenmaal de beslissing had genomen, had hij zichzelf voorgehouden dat hij het voor Victor deed en dat het voor hem het beste was. Bovendien zou Johanna het zo gewild hebben, herhaalde hij meer dan eens voor zichzelf en minimaliseerde zo zijn aandeel in de beslissing. Daardoor had hij ook geen schuldgevoel toen het zover was. Eigenlijk voelde hij niets op dat moment, daar voor de poort. Evenzeer had het gekund dat hij alleen maar een pakje kwam afleveren.

Hij had Victor niet van tevoren geïnformeerd. Ook dat leek hem het beste. Hij had alleen gezegd dat de jongen naar school zou gaan. Pas onderweg, in de auto, zei hij tegen hem dat hij ook voor een tijdje naar het pensionaat zou gaan.

Uiteindelijk zou het tien jaar worden. Alleen de kerst- en de paasvakanties en de julimaanden bracht Victor in die tijd nog thuis door.

‘Ik zal je schrijven,’ was het laatste dat Karl Hoppe zei tegen zijn zoon voor die voor het eerst achter de toegangspoort verdween.

Hij schreef niet één keer.

 

Al met al was voor Victor de kostschool inderdaad het beste dat hem kon overkomen. Het verblijf in het pensionaat, dat de meeste jongens als een hel ervoeren, was voor hem een verademing na het anderhalve jaar dat hij bij zijn vader had gewoond. De strikte regels en de strakke tijdsindeling gaven hem het houvast dat hij in huis had gemist en dat voor zijn functioneren juist zo noodzakelijk was. De gezangen en gebeden, de geestelijken in hun gewaden, de holle gangen, de grote slaapzaal en het nachtelijke gehuil van zijn van heimwee vervulde buurjongen, dat alles kwam Victor bekend en vertrouwd voor, zodat hij zich amper hoefde aan te passen. Het was alsof hij weer een op maat gemaakt pak mocht aantrekken nadat hij al die tijd in kleren had rondgelopen die om zijn lijf slobberden. De eerste dag gebeurde dat ook letterlijk: de kleren die hij droeg, moest hij verruilen voor een uniform. Met hem kregen ook alle andere eerstejaars dezelfde kleren aangemeten en terwijl iedereen aan de nieuwe stof rook en trok en zich er ongemakkelijk in voelde, ging Victor rustig zitten. Hij had het gevoel dat hij weer thuisgekomen was. Af en toe keek hij naar de deur van de grote zaal en verwachtte daar elk ogenblik zuster Marthe.

 

Het was Victors geluk dat hij bij de jonge broeder Rombout in de klas kwam, die nog geen jaar eerder het eerste en tweede leerjaar van broeder Lucas had overgenomen. Voor broeder Lucas was elke leerling een homp klei geweest die door hem hardhandig gekneed moest worden tot de vorm die hij in zijn hoofd had, terwijl broeder Rombout uitging van de individuele talenten van elke jongen en probeerde die te stimuleren.

De jonge broeder had zachte gelaatstrekken, die hem samen met zijn lange wimpers en smalle wenkbrauwen iets vrouwelijks gaven. Hij had ook een aangename stem, waarmee hij al de eerste ochtend van het nieuwe schooljaar het onzevader opzegde en aansluitend een verhaal uit de bijbel vertelde. Het uiterlijk en de stem van broeder Rombout, het onzevader en het bijbelverhaal, Victor was er zeer mee ingenomen. En toen de broeder vroeg wie er al kon lezen en er rechts en links van Victor verschillende vingers de lucht in gingen, stak ook hij na een korte aarzeling een vinger in de lucht. Dat was het begin.

 

Behalve de persoon van broeder Rombout speelde ook zijn leermethode een grote rol in de ontwikkeling van Victor Hoppe. De broeder had tijdens zijn studies als onderwijzer aan een eigen leermethode gewerkt, die hij vanaf het begin van zijn loopbaan uittestte op zijn leerlingen. Zijn methode, die later veel navolging kende, bestond eruit dat hij vooral voor rekenen en natuurkennis steeds volgens een strak proces werkte dat van het aanschouwelijke, via het schematische, naar het abstracte verliep. Die methode benaderde de manier waarop de hersenen van jonge kinderen informatie verzamelen. In het geval van Victor Hoppe sloot het zelfs naadloos aan op de werking van zijn brein. In Victor zag de broeder het bewijs dat zijn methode geschikt was, maar eigenlijk was het ook andersom: Victor was uitstekend geschikt voor zijn methode.

Broeder Rombout had in het schooljaar 1951-1952 het eerste en tweede leerjaar onder zijn hoede. Daarin zaten jongens van zes tot acht jaar. Elk nieuw schooljaar nam hij de beste leerlingen van zijn groep mee naar de volgende twee leerjaren, zodat hij zijn leermethode gestaag kon uitbouwen en persoonlijk zijn theorieën aan de praktijk kon toetsen. Victor Hoppe was de enige leerling van de beginnersgroep die drie jaar later al in het zevende en hoogste leerjaar zat. Broeder Rombout had hem iedere keer meegenomen, ook al werd de kloof tussen Victor en de oudste jongens van de groep steeds groter. Toen hij na drie jaar in het zevende leerjaar terechtkwam was Victor negen, de oudste leerlingen van zijn klas waren dertien.

Een jaar later, op 30 juni 1955, behaalde Victor zijn getuigschrift lager onderwijs. Hij had er vier jaar over gedaan, waar anderen zes tot zeven jaar nodig hadden.

Deze gegevens, geboekstaafd in de annalen van de Brüder der Christlichen Schulen in Eupen, bewijzen de intelligentie van Victor Hoppe, die zijn leven ooit als debiel was begonnen. Maar wat het niet aantoont is hoe aan deze school het godsbeeld van Victor werd gevormd, of beter, vervormd. Uit de schoolrapporten die bewaard zijn gebleven en waarin broeder Rombout in zijn sierlijke haast kalligrafische handschrift de vakresultaten noteerde, kan dat wel voor een stuk worden afgeleid. Voor alle vakken haalde Victor elk jaar opnieuw een 10 of een 9, heel soms een 8. Voor alle vakken, behalve voor godsdienst. Het eerste schooljaar haalde hij logischerwijs nog een 10. Hij verraste menig broeder met zijn kennis van de bijbel. Maar meer dan kennis was het niet. Begrijpen wat hij las of opzegde, deed hij niet. Het tweede schooljaar haalde hij een 8 voor godsdienst en het jaar daarop nog maar een 7. In het laatste jaar ten slotte kreeg hij van broeder Rombout slechts een 4, zijn enige onvoldoende in al die jaren. Als opmerking had de broeder erbij geschreven: ‘Victor zal nooit priester worden.’ Waarschijnlijk was dat ironisch bedoeld, want als de broeder had geweten wat er werkelijk in het hoofd van Victor omging, had hij nooit zoiets vrijblijvends geschreven.

 

Tucht vloeide voort uit het creëren van angst. Dat was toen zo aan de broederschool van Eupen, maar ook aan vele andere door geestelijken geleide katholieke scholen. Angst werd geschapen door lijfstraffen, maar ook door God voor te stellen als de Almachtige die de zondaars streng zou veroordelen.

Toorn. Dat woord werd vaak gebruikt. De toorn van de Here zal de zondaars treffen.

De zondaars waren de leerlingen en de meeste geestelijken gedroegen zich als God of waanden zich Gods plaatsvervanger op aarde.

Broeder Rombout was daarop een uitzondering, maar toch heeft ook hij, indirect en onbewust, bijgedragen aan Victors aversie tegen God. Terwijl andere leerlingen van zijn groep gedurende vijf uur per week in de bijbel werden ingeleid via eenvoudige verhalen en prenten in zachte aquareltinten, mocht Victor, achter in de klas, ongestoord de bijbel voor grote mensen lezen, zoals broeder Rombout het uitdrukte. In zijn leermethode heette dat differentiatie: opdrachten aangepast aan het niveau van de individuele leerling.

En Victor las. Natuurlijk las Victor. Hij groef zich in, hij dompelde zich onder, hij verdween geheel en al in de statige taal die hij naarmate hij ouder werd steeds meer ging begrijpen. En hoe meer hij ervan begreep, hoe meer hij besefte dat het beeld van God zoals dat door de meeste broeders aan hem en de andere leerlingen werd voorgesteld, dat dat beeld overeenstemde met wat er in de bijbel over Hem geschreven stond. Dat beeld was, zacht uitgedrukt, niet positief.

 

Tot een jaar of vier kunnen kinderen voornamelijk slechts goed en kwaad in de mens onderscheiden. Voor Victor was dat niet anders, behalve dan dat het bij hem altijd zo gebleven is. Andere kinderen gaan gestaag nuances zien in goed en kwaad. Ze ontdekken dat in elke mens zowel goed als kwaad zetelt, steeds in wisselende verhoudingen, niet alleen per persoon, maar ook binnen elke persoon naargelang de situatie waarin hij of zij terechtkomt.

Victor kon amper nuances zien. Zo weinig emoties als hijzelf toonde, zo weinig emoties kon hij onderscheiden. Voor hem was alles wit of zwart. Alle grijs daartussen heeft in zijn ogen nooit bestaan. Daar kon hij niets aan doen, want hij wist niet eens dat het anders hoorde te zijn. Het syndroom van Asperger dwong hem tot die enge visie.

Als er iemand zich meer individueel met Victor had beziggehouden, zoals een vader of een moeder, dan had hij misschien langzaam kunnen leren of ontdekken dat elk mens bestaat uit een palet van gevoelens. Misschien was hij dan zelf ook opgebloeid, in de ruimste betekenis van het woord, want al met al is Victor nooit voorbij het stadium geraakt van een bloem in knop. Maar op de kostschool werd zijn beeld dat er alleen maar goede en slechte mensen bestaan, steeds opnieuw bevestigd. De oppervlakkige contacten speelden daarin uiteraard een grote rol, maar ook de broeders zelf. Zij waren meester in het verbergen van hun ware gevoelens, zowel tegenover elkaar als tegenover de leerlingen, of hoorden dat in elk geval te zijn. Victor kon geen emoties tonen, de broeders mochten en deden het niet. Ook broeder Rombout niet. Hij toonde zijn goedheid, dat te allen tijde, maar meer liet hij niet zien. Wat er in hem omging, wat er in hem broedde en gistte, wat hij voelde of verlangde, dat alles werd niet geopenbaard. Hoe kon Victor dan ooit ervaren dat er meer was dan goed en kwaad?

Naargelang Victor meer ervaringen opdeed, koppelde hij goed en kwaad steeds meer aan de stem die hij hoorde en aan de aanrakingen die hij zag of voelde. Uit gezichten kon hij immers toch niets afleiden.

Eerst de stem. Die bestond uit volume en vibratie. Veel volume ging meestal gepaard met veel vibratie. Daarin zat het kwaad.

Broeder Rombout praatte steeds met zachte stem en als hij zong, zong hij met hoge stem. Niet met dof gedreun, zoals vele andere broeders. Het was een genot om naar broeder Rombout te luisteren.

Broeder Lucas van het derde en vierde leerjaar en broeder Thomas van het eerste leerjaar hadden stemmen als de diepste tonen van het orgel in de kapel. Maar wat het orgel niet kon, konden zij wel: de klanken laten vibreren terwijl alle registers werden opengezet. Hun stemmen vielen Victor nooit aan, maar hij hoorde ze wel door de muren van de klas. Het klonk alsof er een onweerswolk over trok en Victor stelde zich voor hoe God vanaf die wolk bliksemschichten naar de leerlingen zond, want als de broeders hun stem verhieven, deden zij dat meestal uit naam van God.

‘De toorn van de Here zal u treffen.’

‘Vrees de dag des oordeels, want dan zal God u weten te vinden.’

‘Gods wraak zal onverbiddelijk zijn.’

Pater Norbert, die meestal de avondstudie leidde, had ook een stem waarin het kwaad zat. Dat had Victor zelf al ervaren. Hij wist niet waarom, maar de pater had op een keer tegen hem geroepen. Hij riep eigenlijk altijd, tegen iedereen, maar nooit tegen hem.

‘Neem een voorbeeld aan Victor.’

Dat riep hij vaak tegen de anderen. Maar toen, die ene keer, had hij tegen hem geroepen.

‘Kijk me aan, Victor Hoppe! Kijk me aan als ik tegen je spreek!’

Maar hij had het niet gekund. Hij had zijn ogen niet naar pater Norbert opgeslagen. Hij wilde wel, maar het was hem niet gelukt. Hij kon zijn hoofd niet eens bewegen. Alsof het was vastgespijkerd. Toen had hij een klap om zijn oren gekregen.

‘God zal je hiervoor straffen, Victor Hoppe!’

De aanrakingen. Ook daarin toonde zich kwaadheid of goedheid. In zo’n klap zat het kwaad. Behalve met klappen deed pater Norbert ook kwaad door het oor van de leerling tussen duim en wijsvinger vast te pakken en eraan te draaien tot de tranen in hun ogen stonden. Dat had Victor vaak gezien. Ook in bet met een houten liniaal op de vingers tikken zat het kwaad. Dat deden broeder Lucas en broeder Thomas. De leerlingen die bij hen in de klas zaten vertelden dat en lieten dan de blauwe strepen op hun vingers zien.

In de aanrakingen van broeder Rombout herkende Victor het goede. Die aanrakingen waren zacht. Een hand op zijn schouder. Een aai over zijn haar. De manier waarop de broeder zich over hem heen boog en zijn hand vasthield om hem te helpen bij het schrijven. Dat alles was goed.

En God? In het beeld dat Victor van Hem kreeg, speelden de woorden van broeder Thomas, broeder Lucas en pater Norbert een grote rol. Doordat zij keer op keer God voorstelden als een dreigend wezen, als degene die veroordeelde en strafte, die almachtig was, aloverheersend en albestierend, besefte Victor, die zelf onmachtig was om te relativeren, die amper onderscheid kon maken tussen het abstracte en het wezenlijke, dat God zelf eigenlijk de bron was van alle kwaad.

En dat beeld van God, dat schrikwekkende beeld, zag hij hoe langer hoe meer bevestigd in de bijbel, waarin broeder Rombout hem ongestoord liet lezen, niet beseffend wat Victor ervan onthield. Hij onthield immers: God ontketende oorlogen, God verwoestte steden, God stuurde natuurrampen, God strafte, God doodde.

God geeft en God neemt, Victor. Onthoud dat.

God gaf, inderdaad, maar voor alles wat God gaf, nam Hij eens zoveel terug. Dat was wat Victor ten slotte onthield.

 

Jezus was goed.

Het Nieuwe Testament openbaarde zich aan Victor toen hij in de groep van het vijfde en zesde leerjaar zat. Voorheen had hij dat bijbelboek al eens gelezen, maar nog niet met deinzichten die hij na meer dan twee jaar kostschool had verworven.

Victor las hoe Jezus de hongerigen spijsde. Hoe Jezus stormen bezwoer. Hoe Jezus zieken genas. Hoe Jezus doden opwekte.

Victor ontdekte dat Jezus zijn stem niet verhief en dat hij evenmin sloeg of strafte.

Jezus was dus goed.

Voor Victor was het niet alleen een openbaring, maar ook een geruststelling. Jezus was immers de Zoon van God. De Vader deed kwaad, de Zoon deed goed. Dat herkende hij en dat was wat hem zo geruststelde. Het is allerminst overdreven om te stellen dat hij in Jezus een vriend zag. Jezus was ook wezenlijker dan God. Lichamelijker. Menselijker. In die zin was het voor Victor makkelijker om zich van Hem een voorstelling te maken.

Behalve een vriend werd Jezus al snel een lotgenoot, niet geleidelijk aan, maar plotseling, toen Victor bijna aan het eind van het evangelie volgens Matteüs was gekomen.

Eli, Eli, lamma sahaktáni; dat is: ‘Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij Mij!’

Die zin had hem als een bliksemflits getroffen. God liet zijn eigen Zoon in de steek. Hij liet Hem aan zijn lot over. Ook dat herkende Victor maar al te goed. Zijn vader had hem ook aan zijn lot overgelaten. In die zin werden Jezus en Victor letterlijk lotgenoten.

Beeldde Victor zich soms in dat hij Jezus zelf was? Nee, want ten eerste had hij geen verbeelding. En ten tweede besefte hij dat Jezus en hij twee verschillende personen waren. Veeleer kan gezegd worden dat Victor toen van zichzelf vond dat hij zoals Jezus was. Ze deelden hetzelfde lot en ze waren allebei goed. Jezus deed weliswaar meer goed dan hij, maar hij had nog de tijd. Als hij dokter zou worden, dan zou hij in elk geval de zieken kunnen genezen. Dat dacht hij. Als. Dan.

Eén ding kon hij al die tijd niet begrijpen: hoe zijn vader ooit dokter had kunnen worden. Die hoorden toch goed te doen. Te allen tijde.

Met de praktijk van Karl Hoppe ging het na verloop van tijd steeds beter. De dokter had zijn vergissing ingezien. Dat meenden de dorpelingen althans. Tegelijk vroegen ze zich af wat zijn zoon in godsnaam op een school moest uitrichten. Maar belangrijker dan die vraag was de vaststelling dat Victor op die school in elk geval weer in Gods handen was terechtgekomen. Zo had pastoor Kaisergruber het uitgedrukt.

Met de dokter zelf ging het niet meer zoals voorheen. Dat merkten zijn patiënten. Hij was moeilijk tot een praatje te bewegen. Hij lachte nog zelden. Hij vermagerde. Gelukkig bleef hij zijn werk goed doen en dat was toch het belangrijkste, vonden de mensen.

 

Hij durft me niet eens aan te kijken. Zover is het gekomen. Zover heb ik het laten komen. Dat dacht Karl Hoppe iedere keer wanneer zijn zoon na maanden weer een paar dagen thuis was.

Tegelijk viel het hem op dat Victor steeds slimmer werd. De oefeningen die hij maakte, zowel voor taal als voor rekenen, werden almaar moeilijker. Broeder Rombout bevestigde dat ook. Hij zei dat Victor zijn beste leerling was. Met kop en schouders stak hij boven de andere jongens uit.

De dokter moest altijd slikken als hij dat hoorde. Dat Victor ooit debiel was verklaard, verzweeg hij.

Of zijn zoon in de klas ook zo stil was als thuis, wilde hij weten.

Victor is erg in zichzelf gekeerd, bevestigde de broeder. Er gaat veel bij hem naar binnen, maar er komt weinig naar buiten. Verder zei broeder Rombout nog: hij maakt geen vrienden.

Dat zullen Victor en ik ook nooit worden, dacht de dokter. Achteraf maakte hij weer de balans op wat zijn zoon hem allemaal kwalijk kon nemen.

Soms wilde hij er met hem over praten. Hij wilde hem de dingen uitleggen. Hij wilde vertellen hoe zijn moeder was geweest en waarom zij en hij hadden besloten om hem naar het gesticht te sturen. Hij zou hem ook het dossier geven dat de zusters hadden bijgehouden en dat hij nooit had kunnen weggooien. Misschien omdat hij niet helemaal wilde doen alsof die periode in Victors leven nooit had plaatsgevonden. Ook wilde hij op een dag proberen uit te leggen waarom hij hem had geslagen. Hij wilde zeggen dat het sterker was geweest dan hijzelf. Ten slotte zou hij willen vragen of Victor hem kon vergeven.

Maar evenveel keren als hij zich dit alles voornam, evenveel keren dacht hij dat het beter was als Victor zou vergeten in plaats van vergeven. De klappen die hij hem had gegeven zouden vermoedelijk het moeilijkst zijn uit te wissen, maar de jaren die de jongen in het gesticht had doorgebracht, zouden mettertijd toch uit zijn geheugen moeten verdwijnen. Hij was tenslotte erg jong toen. En wie herinnert zich überhaupt nog wat er voor zijn vijfde levensjaar heeft plaatsgevonden?

 

* * *

 

De ochtend van 17 december 1980.

‘Ze zijn er.’

‘Victor?’

‘Ja, met Victor.’

‘Victor, het is kwart over vier!’

‘Ze zijn er,’ klonk het opnieuw.

‘Wie zijn er?’ vroeg Rex Cremer geërgerd.

‘De muizen. De klonen.’

‘Wat zeg je?’

‘Ik heb muizen gekloond.’

De stafarts was met stomheid geslagen. Victors vlakke toon, alsof hij slechts een faits divers meedeelde, riep daarentegen vragen op.

‘Victor, meen je wat je zegt?’

‘Ja.’

‘Is het je werkelijk gelukt? Hoeveel zijn het er dan?’

‘Drie.’

‘Waar ben je? Ben je op de universiteit?’

‘Ik ben hier, ja.’

‘Ik kom naar je toe. Nu meteen.’

Onderweg naar de universiteit probeerde Rex Cremer alles op een rijtje te zetten. Er waren al vijftien maanden voorbij sinds Victor door hem was aangeworven en al die tijd had hij geen opzienbarende resultaten kunnen tonen. De andere biologen hadden erop aangedrongen om het experiment af te breken, maar hij was tot dan achter Doktor Hoppe blijven staan. Zijn houding was niet zozeer ingegeven door hoop, maar vooral door het feit dat hijzelf nog niet wilde toegeven dat hij zich vergist had met Victor. Toen hij die ochtend uit zijn bed werd gebeld, had hij net een week vakantie achter de rug en vlak voor zijn vertrek had hij Victor nog gesproken. Als het waar was wat hij aan de telefoon had verteld, dan had hij toen al embryo’s ingeplant en was hij in afwachting van de geboorte van de muizen, maar niettemin had hij daar toen over gezwegen. Het leek wel alsof hij pas had willen praten zodra hij met tastbare bewijzen kon komen.

Toen de stafarts op de universitaire campus arriveerde, liep hij meteen door naar het laboratorium, waar hij Victor gebogen over een microscoop aantrof.

‘Waar zijn ze, Victor?’

Zonder zijn hoofd op te richten wees hij naar een tafel in een hoek van het laboratorium. Daarop stond een plexiglazen bakje, halfgevuld met papiersnippers. Rex boog zich eroverheen en telde zeven jonge muizen en één volwassen witte muis. Hij zag meteen dat de halfnaakte muizen al enkele dagen oud waren, terwijl hij dacht dat ze net geboren waren. Victor had dus nog langer gezwegen dan hij had verondersteld.

‘Hoe oud zijn ze?’ vroeg hij.

Victor stak boven zijn hoofd vier vingers op.

‘Waarom heb je mij dan nu pas gebeld?’

‘Omdat ik nog geen zekerheid had zolang ik hun kleur niet kon onderscheiden,’ antwoordde Victor, terwijl hij een ander petrischaaltje onder de microscoop plaatste. ‘Ik moest wachten tot de eerste haartjes verschenen.’

De stafarts ging met zijn neus boven het bakje met de muizen hangen en merkte nu het minieme kleurverschil op.

‘Witte en bruine muizen?’

‘Die met de bruine haartjes zijn de klonen,’ deelde Victor mee. ‘De witte zijn gewone muizen. De klonen komen uit eicellen van een zwarte muis waarvan de kernen zijn vervangen door kernen uit vijf dagen oude embryo’s van een bruine muis. En de draagmoeder was een witte muis.’

Rex moest de woorden even tot zich laten doordringen. Hij probeerde ze voor zichzelf te herhalen. Uit eicellen van een zwarte muis had Victor dus de kern verwijderd en die vervangen door donorcelkernen uit vergevorderde embryo’s van bruine muizen. De embryo’s die daaruit waren ontstaan had hij ingeplant in een witte muis. De drie bruine muizen in het glazen bakje waren dus klonen van muizenembryo’s, niet ontstaan door eenvoudige splitsing, maar werkelijk door celkerntransplantatie. Victor was er dus in geslaagd om voor het eerst in de geschiedenis van de wetenschap een zoogdier te klonen. Rex stond versteld. Hij voelde hoe de opwinding zich van hem meester maakte.

‘Het is je verdorie gelukt!’ riep hij uit.

Maar Victor reageerde niet. Met zijn linkerhand stelde hij de microscoop scherp, met zijn rechterhand trok hij streepjes op een vel papier. De stafarts richtte zijn blik opnieuw op de muizen.

‘Victor, dit is een wereldprimeur,’ zei hij nadrukkelijk. ‘Besef je dat wel?’

‘De wereld zal het weldra weten,’ klonk het zonder omhaal.

‘Hoezo?’

‘Ik heb het verslag al geschreven en aan de hoofdredacteur van Cell gestuurd.’

‘Dat kan niet. Dat mag niet. Ik bedoel... Je had het eerst aan ons moeten voorleggen of toch op zijn minst aan mij. Zo kun je toch niet handelen. Zeker niet in dit geval.’

Hij had het gevoel dat hij een van zijn eerstejaarsstudenten op zijn plichten moest wijzen.

‘Het moest snel gebeuren,’ antwoordde Victor.

Rex haalde diep adem, terwijl zijn blik op de gebogen rug van zijn collega gericht bleef.

‘En waarom aan Cell?’ vroeg hij toen. Je vorige artikel heb je toch aan Science gegeven. Die hebben toch veel meer impact.’ ‘Die stellen te veel vragen.’

‘Maar dat moet toch! Daarom zijn ze...’

‘Soms moeten dingen gewoon worden aangenomen.’

‘Victor, je bent een groot talent, maar dat wil niet zeggen dat je daarom geen verantwoording hoeft af te leggen.’

‘Ik ben niemand verantwoording schuldig,’ reageerde Victor gepikeerd. Hij duwde zijn kruk achteruit en stond op. Met grote passen liep hij naar de tafel met het plexiglazen bakje en haalde er een van de gekloonde muizen uit. Hij zette het diertje op zijn gestrekte hand en bewoog die in de richting van de stafarts.

‘Dit is mijn verantwoording,’ zei hij.

Rex keek Victor met grote ogen aan. Niet zijn woorden of zijn boosheid hadden hem verrast, maar zijn veranderde uiterlijk. Hij had een rossige baard, waarmee Rex hem nooit eerder had gezien, en onder zijn ogen zaten grote wallen, die lichtblauw afstaken tegen de bleke huid van zijn voorhoofd en jukbeenderen. Hij moest zich al een week niet meer hebben geschoren en had al die tijd waarschijnlijk ook amper geslapen.

‘Victor, hoe lang ben je al aan het werk?’

Hij keek op zijn horloge, wendde vervolgens zijn blik af, alsof hij probeerde te tellen hoeveel uren hij al wakker was. Hij schudde het hoofd.

‘Ik weet het niet.’ Rex zag aan zijn blik dat hij het werkelijk niet wist.

‘Victor...’

Afwezig wreef Victor over zijn baard.

‘Victor,’ herhaalde Rex, ‘misschien moet je een paar uurtjes gaan rusten. Ik blijf zolang wel hier.’

Victor knikte en staarde naar de muis op zijn hand. Een paar keer liet hij zijn vinger voorzichtig over de ruggengraat van het diertje gaan, alsof hij het gerust wilde stellen voor hij vertrok. Toen zette hij de muis terug in de bak bij de andere muizen, draaide zich om en liep naar de deur.

‘Victor, kan ik je verslag ergens vinden?’ vroeg Rex. ‘Ik zou het graag lezen.’

‘Bij de fax,’ antwoordde hij en met zijn linkerhand maakte hij een gebaar in de lucht.

 

Rex Cremer begreep niet waar al die drukte voor nodig was geweest. Het artikel was immers buitengewoon expliciet en helder. Victor had de gebruikte werkwijze uitvoerig en stap voor stap beschreven. Na elke stap had hij bovendien de behaalde resultaten geëvalueerd en aan het eind had hij ook nog een aantal kritische vragen gesteld waarmee hij andere wetenschappers eigenlijk aanspoorde om op zoek te gaan naar de antwoorden. Daarnaast had hij het belang van cytochalasine B, waarover Cremer zelf al had gepubliceerd, voor zijn methode benadrukt en dat alles had hij kunnen staven met gegevens die tot voorheen enkel tot de verbeelding hadden behoord.

Toen de stafarts het nieuws aan de andere biologen van de universiteit meldde, reageerden die in eerste instantie zeer verontwaardigd, maar ook zij moesten na het lezen van het verslag toegeven dat de beschreven methode werkelijk revolutionair was en op het eerste gezicht zelfs zo eenvoudig leek dat het hen verbaasde dat niemand er ooit eerder op gekomen was. Ze keken uit naar de reacties zodra het artikel was verschenen.

Dat gebeurde op 10 januari 1981. Cell publiceerde een bladvullende foto van de gekloonde muizen op het omslag en opende met het artikel van Victor Hoppe. De reacties waren overweldigend. Vooraanstaande wetenschappers uit de hele wereld reageerden totaal verrast maar waren tegelijk erg lovend – meerdere malen viel het woord geniaal – en kranten uit binnen- en buitenland besteedden aandacht aan de zaak. Er kwamen verzoeken voor een interview met Victor Hoppe, maar hij weigerde elk gesprek en was evenmin bereid om samen met zijn muizen te poseren. Na lang aandringen gaf hij de universiteit wel toestemming om de pasfoto te verspreiden die bij zijn indiensttreding was gemaakt en op zijn toegangsbadge was afgedrukt. Die foto toonde hem nog zonder de baard die hij inmiddels had laten staan en niet meer zou afscheren.

Rex Cremer trad op als woordvoerder van de universiteit en kreeg van de pers uiteraard de vraag of het nu ook mogelijk was om mensen te klonen en of Doktor Hoppe of anderen zich daar dan aan zouden wagen. Hij antwoordde dat het nog te vroeg was om al aan lopen te denken nu de wetenschap nog maar had leren kruipen. Ook benadrukte hij dat er slechts embryo’s waren gekloond en dat het klonen van volwassen dieren van een heel andere orde was. Daarvoor moesten er kernen uit lichaamscellen worden gebruikt en die hadden al een specifieke functie ontwikkeld. Het zal deze eeuw niet gebeuren, verklaarde hij stellig en dat was ook wat hijzelf geloofde.

 

Logischerwijs had Victor zijn experiment moeten overdoen,al was het maar één keer, want herhaalbaarheid is de essentie van de wetenschap. Maar zijn logica was anders. Die vertelde hem dat hij een volgende stap moest zetten. Als het ene was gelukt, dan moest hij aan het andere beginnen. Als dan. Dat kende hij. Niet als als. Maar dat wist Rex Cremer niet toen hij hem er opnieuw op wees nadat hij al eerder tevergeefs had aangedrongen.

‘Victor, je móet het experiment herhalen. Je kunt het niet zomaar als geslaagd beschouwen. Er zijn bovendien nog vele vragen die beantwoord moeten worden. Leven de gekloonde muizen even lang als andere muizen? Krijgen ze nakomelingen? Zijn die nakomelingen ook vruchtbaar? Al die vragen zijn al door andere wetenschappers gesteld, Victor, en ik heb ze niet kunnen beantwoorden.’

‘De tijd zal het vanzelf uitwijzen,’ zei Victor.

‘Maar dan nóg moet je bewijzen dat je experiment geen toevalstreffer was,’ verhief Rex zijn stem. ‘Daar zul je niet onderuit kunnen.’

‘Alleen dieren in het circus herhalen hun kunstjes.’

‘Wat wil je dan, Victor?’

‘Volwassen zoogdieren klonen.’

De stafarts zuchtte.

‘Als ik daarin slaag,’ ging Victor verder, ‘dan heb ik toch ook bewezen dat mijn techniek werkt. Dat is toch wat ze willen.’ ‘Maar ze wachten geen jaren.’

‘Het kost me ook geen jaren.’

‘Victor, wees voor één keer realistisch. Ik weet wat je mogelijkheden zijn, maar...’

‘Het is mogelijk als de donorcellen gedeprogrammeerd kunnen worden,’ viel Victor hem in de rede. ‘Als we ze weer naar hun oorspronkelijke toestand terugdraaien. Naar G0. Een andere mogelijkheid is dat de ontvangende eicellen in een andere toestand worden gebracht. Dat kan met elektrische stimuli. De cycli moeten in elk geval gesynchroniseerd zijn op het moment van versmelting want anders ontstaan er afwijkende chromosomen.’

Rex wenste op dat ogenblik dat hij kon zeggen dat Victor ongelijk had, maar dat was niet zo. Wat Victor vertelde, klonk logisch en hij bracht het bovendien weer op zo’n eenvoudige wijze dat het leek of hij maar wat vloeistoffen in een fles hoefde te gieten en ermee te schudden om het gewenste resultaat te bereiken.

‘Victor, de staf zal nooit goedkeuren dat je...’

‘Ik doe het toch.’

‘Zo werken we hier niet. Ik heb het je al...’

‘Als het hier niet kan...’

‘Verdomme Victor, je maakt het mij weer zo moeilijk! Je hebt het geluk dat ik altijd achter je ben blijven staan, weet je dat?’

‘Ik heb er nooit om gevraagd.’

‘Dat klopt,’ moest de stafarts zuchtend toegeven. Hij wist dat hij voor een dilemma kwam te staan. Als hij Victor verplichtte om volgens de regels te werken, dan zou hij zeker vertrekken. Dat zou ongetwijfeld een groot verlies betekenen voor zijn afdeling, die net van de universiteit een grote som geld had gekregen om het onderzoek voort te zetten. Maar als hij Victor carte blanche zou geven, dan zou er protest rijzen bij de andere biologen die zich wel moesten verantwoorden. Het zou nog gekund hebben als Victor wat meer collegialiteit en openheid had getoond, maar dat was niet zo. Hij was allerminst geschikt om in een team te functioneren. Hij aanvaardde geen gezag, hield geen rekening met anderen en kon voor niets of niemand bewondering opbrengen. Zijn talent vergoelijkte veel, maar hoe lang zou dat zo blijven?

‘Victor, geef me wat tijd. Ik moet erover nadenken.’

‘Er is geen tijd.’

‘Wat maken enkele dagen nu uit?’

‘In enkele dagen schiep God de wereld.’

‘Victor, je maakt me gek! Luister...’

Ineens hield Rex zich in. Dat Victor weer over God sprak, zette hem aan het denken. Voorheen had hij diens zinspelingen op God als een soort van kwinkslag beschouwd, maar nu begon hij te twijfelen. In de vijftien maanden dat hij hem intussen kende had Victor nooit een grap gemaakt of uitgehaald. Hij had zelfs nooit om andermans grappen gelachen, alles vatte hij serieus op. Tot dusver had de stafarts er niet bij stilgestaan, maar wat Victor zei over God zou dus ook weleens gemeend kunnen zijn. Zelf geloofde Rex niet in God. Hij was ook niet gelovig opgevoed. Zijn ouders waren vrijzinnig en hadden hem altijd vrij gelaten in zijn keuzes. Dat was voor hem een zegen geweest, zo besefte hij opnieuw, zeker toen hij er later voor koos om wetenschapper te worden.

‘Je hoeft niet te antwoorden, maar...’ begon hij en misschien hoopte hij wel dat een antwoord uit zou blijven, ‘... maar geloof jij eigenlijk in God?’

‘Als de schepper van alle leven, ja,’ antwoordde Victor alsof het vanzelfsprekend was.

‘En wie heeft God dan geschapen?’

‘De mens.’

De stafarts was even van zijn stuk gebracht, niet alleen door Victors oprechte antwoord, maar ook door diens reactie. God had de mens gemaakt en de mens had God gemaakt, daar kwam het eigenlijk op neer. Het ene hield het andere in en het andere sloot het ene niet uit. Het was zo ontzettend simpel, even simpel als elke uitleg van Victor. Het deed Rex denken aan de slang die in zijn eigen staart bijt en zo steeds meer van zichzelf opeet tot er uiteindelijk niets van overblijft. Logischerwijs klopte het, maar praktisch gezien was het onmogelijk. In de lessen genetica gebruikte hij dit voorbeeld om het verschil tussen religie en wetenschap aan te tonen. Voor de religie was er geen bewijs nodig, voor de wetenschap telde alleen het bewijs. Hijzelf had religie en wetenschap altijd gescheiden gezien. Daartussen bevond zich een onoverbrugbare kloof. Maar bij Victor was het dus duidelijk anders. Voor hem was er blijkbaar geen kloof, of misschien wel, maar dan bevond hij zich op een brug eroverheen. Dat verklaarde ook zijn manier van doen en vooral zijn manier van denken. Zoals hij zelf al had gezegd, moesten sommige dingen gewoon worden aangenomen. Dat was de gelovige die sprak en niet de wetenschapper. In die zin was één bewijs voor Victor meer dan hij ooit nodig had gehad om iets aan te nemen. En daarom waren verdere bewijzen in zijn ogen overbodig.

‘Ik denk dat ik je begin te begrijpen, maar dat betekent nog niet dat ik het met je eens kan zijn. Ik moet erover nadenken.’ Victor knikte. Zijn gezicht verraadde geen ogenblik wat hij dacht.

‘Ik laat je zo snel mogelijk iets weten,’ besloot Rex en hij voegde er nog aan toe: ‘Als de wereld intussen niet vergaat.’

Nu fronste Victor de wenkbrauwen. Glimlachend stond Rex op en legde heel even een hand op Victors schouder.

‘Dat was een grapje.’

 

Rex Cremer meende Victor Hoppe doorgrond te hebben. Maar zo het innerlijk van Victor al uit lagen was opgebouwd dan zou hij hoogstens wat schilfers van de buitenlaag hebben gepeld. Het voorbeeld van de slang die zichzelf opat was goed gevonden, maar verder had hij het niet moeten zoeken. Hij ging er in zijn redenering vanuit dat Victor bewust handelde, maar zo was het niet. Het was eigenlijk veel eenvoudiger. Logischer. Want het zat hem in de slang zelf. Victor was daarvan de kop en de staart tegelijk. Hij at en hij werd gegeten. Dat was het. Een keuze had hij niet.

 

Victor had de beslissing van Rex Cremer niet afgewacht. Hij was al begonnen met proeven op lichaamscellen van volwassen zoogdieren. Een van die volwassen zoogdieren was hijzelf. Hij had een vierkante centimeter opperhuid van zijn dij geschraapt en daarvan had hij de nog levende cellen op kweek gezet in verschillende substanties. Hetzelfde had hij met levercellen van een volwassen muis en met cellen uit de lebmaag van een stier gedaan. Hij had zich afgevraagd of hij de stafarts op de hoogte zou brengen van zijn precieze plannen en besloten dat het nog te vroeg was. Hij zou alleen vertellen dat hij volwassen dieren wilde klonen. Niet meer. Dan zou hij in elk geval niet gelogen hebben.

De oplossing die Rex Cremer had uitgewerkt en door de staf van de universiteit was goedgekeurd, bestond eruit dat hij zelf zou proberen het experiment met de gekloonde muizen te herhalen. Op die manier kreeg Victor Hoppe ruim baan om zijn eigen experimenten voort te zetten. Ook had Cremer geregeld dat Victor alleen verantwoording bij hem hoefde af te leggen en dat hijzelf in diens plaats geregeld verslag zou uitbrengen bij de andere wetenschappers van de afdeling. De stafarts was de mening toegedaan dat hij daardoor de touwtjes in handen had genomen, maar in werkelijkheid had hij zich aan boord gehesen van het schip waarvan Victor de koers bepaalde.

 

* * *