Kunnen we straks zien of het kind van ons beiden is?’ vroeg een van de twee vrouwen.

De dokter had net de doorzichtige gel op haar buik uitgesmeerd en stond klaar om de eerste echoscopie te verrichten.

Hij schudde het hoofd. ‘Niet op de echo.’

‘Ik bedoel later, als het geboren is.’

‘Het zal zeker een meisje zijn,’ antwoordde hij. ‘Dat heeft met de chromosomen te maken. Vrouwen hebben een geslachtschromosoom van het XX-type en doordat...’

‘Maar kunnen we het ook aan iets anders zien?’ onderbrak ze hem.

Hij had over het geslacht van het kind al eens uitvoerig uitleg gegeven en begon nu opnieuw van voren af aan, alsof hij niet wist dat hij zichzelf herhaalde. Toen had ze er al weinig van begrepen, maar ze had wel onthouden dat de geboorte van een meisje nog altijd geen zekerheid gaf dat het werkelijk van hen beiden was. Die onzekerheid was blijven knagen, ook al had de dokter foto’s getoond van de versmelting van hun celkernen en van de splitsing van de eicel, eerst in twee, vervolgens in vier, dan in acht en ten slotte in zestien cellen. In haar ogen hadden het echter allemaal opnames geleken van luchtbellen, drijvend op een wateroppervlak. Er was niets dat haar ervan had kunnen overtuigen dat wat ze zag van hen afkomstig was. Haar vriendin had gezegd dat ze te wantrouwig was en lacherig gevraagd of ze soms verwachtte dat haar naam op de cellen zou staan.

‘Het zal zijn als bij een gewoon kind,’ zei de dokter terwijl hij het scherm van de echoscoop aanzette. ‘Het zal wat meer op de ene dan op de andere ouder lijken. Misschien zelfs op een van de grootouders.’

Zijn antwoord gaf haar opnieuw geen voldoening. Ze bleef het gevoel houden dat ze een vreemd ding in haar buik droeg.

Ze kneep in de hand van haar vriendin toen de koude sensor van de echoscoop tegen haar buik werd gedrukt. Volgens de dokter zou op de echo nog weinig te zien zijn, maar toch hoopte ze op een of andere manier meer zekerheid te krijgen.

De dokter bewoog stilzwijgend de sensor over haar buik. Het beeldscherm toonde witte, grijze en zwarte vlekken, met weinig structuur. Het leek wel alsof er iemand met het zwakke schijnsel van een zaklantaarn de ruwe wanden van een grot aftastte.

Ze liet haar blik van het scherm naar haar naakte buik afdwalen. Die was nog niet gegroeid. Ook was ze nog geen enkele keer misselijk geweest. Misschien was ze toch niet zwanger.

‘Daar is het,’ zei de dokter.

Ze schrok op en richtte haar blik snel op het scherm.

‘Ik zie niets,’ zei ze.

‘Dit,’ zei hij terwijl hij met zijn vingertop iets in het midden van het scherm aanwees. ‘Deze gebogen witte streep. Dat is de wervelkolom.’

De streep was nog smaller dan zijn vinger. Het was het enige dat niet bewoog op het scherm, zoals een dier dat verstijfd van angst in het vizier van een jachtgeweer blijft staan.

‘Zeven komma acht millimeter,’ zei hij. ‘Het is zeven komma acht millimeter groot. Nu kunnen we de hartslag proberen te vinden.’

Hij hield de sensor op dezelfde plek en maakte met zijn andere hand bewegingen over het toetsenbord van de echoscoop.

‘Daar!’

Ze wist niet waar ze moest kijken of wat ze zou moeten ontdekken.

‘Waar?’ zei haar vriendin op fluistertoon, alsof ze bang was dat ze met haar stemgeluid iets zou verstoren of wegjagen.

Met de punt van een pen wees de dokter op het scherm. Het was als een lichtje dat aan- en uitging. Een zwart-wit knipper-lichtje.

‘Alsof ze naar ons knipoogt,’ hoorde ze haar vriendin zeggen.

Er kwam ineens een rust over haar. Het besef dat er werkelijk iets in haar leefde veranderde op slag haar houding. Alle vragen die ze zichzelf had gesteld behoefden geen antwoord meer. Er groeide een kind in haar buik. Dat was altijd haar grootste droom geweest. En misschien zou het zelfs van hen beiden zijn. Dat zou prachtig zijn, maar plotseling was dat niet meer zo belangrijk. Er zat leven in haar schoot. Dat alleen al!

Het zachte gesnik van haar vriendin haalde haar uit haar gedachten. Bij het zien van haar betraande ogen en haar gelukzalige glimlach werd ze zich bewust van haar egoïstische houding. Ze schrok van zichzelf, maar liet dat niet merken aan haar vriendin, van wie ze nu de beide handen tussen haar eigen handen drukte.

De dokter meed elk oogcontact, alsof hij bang was om met hun gevoelens geconfronteerd te worden, en draaide aan de knopjes naast het beeldscherm. Het zachte geruis dat voortdurend in de achtergrond te horen was geweest, nam daardoor ineens toe. Tegelijk kwam er ook een ander geluid uit de speaker. Het was een dof en onregelmatig geklop, alsof er iemand met zijn wijsvinger op een microfoon tikte om die te testen.

‘Het hart,’ zei de dokter. ‘Je hóórt nu ook het hart.’

Het geluid liep inderdaad min of meer synchroon met het knipperlichtje op het scherm, maar geregeld viel het weg om vervolgens weer terug te keren.

Maar er was meer. Heel af en toe was er een tweede reeks van slagen te horen. Het leek een echo van het eerste geluid, maar dat kon het niet zijn, want het volgde een ander ritme.

Ze keek haar vriendin aan en tikte tegen haar eigen oorlel om haar attent te maken op het andere geluid. Haar vriendin knikte dat ze het ook had gehoord.

‘We horen nog een hart,’ zei ze tegen de dokter. ‘Kan dat?’

Hij reageerde niet. Hij tuurde naar het scherm terwijl hij met de sensor harder op haar buik duwde. Zijn wenkbrauwen waren gefronst. De rode, borstelige haartjes vormde een accolade boven zijn ogen.

Nu was het dubbele geklop nog beter te horen, maar op het scherm was het knipperlichtje verdwenen. De dokter bewoog de sensor gehaast over de gel op haar buik. Zijn hoofd maakte vrijwel dezelfde nerveuze beweging.

Ze wierp snel weer een blik naar haar vriendin. Die zei opnieuw, iets dwingender deze keer: ‘Herr Doktor, we horen nog een hart!’

Hij zweeg nog altijd. De kracht waarmee hij op haar buik drukte nam toe.

‘Herr Doktor!’ riep zij nu zelf.

Hij schrok op.

‘Was er nog een hart?’ vroeg ze. ‘We hoorden duidelijk nog wat.’

De dokter schudde het hoofd.

‘Je eigen hart. Het was je eigen hart.’

Hij zei het op een neutrale toon, maar desondanks voelde ze zich ineens ontzettend belachelijk. Ze had zich voor niets zo aangesteld.

De dokter haalde de sensor weg en begon met een doek de gel van haar buik te vegen.

‘Het spijt me,’ stamelde ze toen. ‘Ik dacht...’

‘Het geeft niets,’ zei de dokter.

 

Het was haar eigen hart. Onder meer haar eigen hart. Dat was niet gelogen. Maar er was meer. Had hij dat moeten zeggen? Dat er iets vreemds aan de hand was? En haar daardoor ongerust maken. Met alle mogelijke gevolgen van dien.

Er waren twee foetale hartslagen te horen geweest. Duidelijk. Maar de tweede hartslag had hij niet in beeld kunnen brengen. Evenmin had hij een tweede foetus gevonden. Hij had achteraf de afdrukken nauwkeurig bestudeerd en op geen enkele echo was er een andere wervelkolom te zien geweest.

Het kon dat de tweede foetus volledig achter de eerste schuilging. Dat kon. Maar het zou merkwaardig zijn.

Als er twee foetussen waren, dan zou de eicel zich in elk geval in de baarmoeder alsnog moeten hebben gesplitst in twee delen, die elk afzonderlijk verder waren uitgegroeid. Dan zou er een tweeling geboren worden. Een eeneiige tweeling.

De tweede echografie, twee weken later, had uitsluitsel gegeven. De zwangere vrouw had een zeer rustige indruk gemaakt, in elk geval een veel rustiger dan de eerste keer. Toen wilde ze weten of je kon zien dat het kind daadwerkelijk van hun tweeën zou zijn. Alsof ze verwachtte dat hij nu al kon zeggen hoe het er bij de geboorte uit zou zien. Alleen als een van de twee vrouwen een erfelijke afwijking had, kon hij eventueel aantonen dat het kind in elk geval van een van hen was. Maar ze hadden geen van beiden een erfelijke afwijking. Helaas, had hij nog in een opwelling gedacht, want anders had hij iedereen die aan hem twijfelde een onweerlegbaar bewijs kunnen tonen.

Hij had zich voorgenomen de vrouwen in te lichten als de tweede echografie twee foetussen zou tonen. Die zouden na acht weken immers duidelijk zichtbaar moeten zijn, ook al waren ze vermoedelijk nog maar ongeveer twee centimeter. Ondanks die minieme afmetingen zouden de foetussen al grotendeels menselijke trekken hebben. Hoofd, armen en benen zouden herkenbaar zijn en het gezicht zou al ogen, mond en neusgaten vertonen. Dat de ene foetus nog volledig achter de andere schuil zou gaan was onwaarschijnlijk. Hij zou de vrouwen dus niet opnieuw kunnen misleiden.

Bij die tweede echografie was hij als het ware naar de baarmoeder toe geslopen. In plaats van er meteen op in te zoomen had hij een omweg gemaakt langs de lever, maag, alvleesklier, blaas, appendix. Een omsingelingsbeweging.

De vrouwen hadden met ingehouden adem naar het scherm getuurd. Af en toe hadden ze een vragende blik op hem gericht. Maar hij had gezwegen.

De eerste vruchtzak in de baarmoeder had hij snel gevonden. Een zwarte vlek ter grootte van een appel. Een tweede vruchtzak was er niet, hoewel hij die eigenlijk wel had verwacht.

De foetus lag als een kiezelsteen op de bodem van de vruchtzak.

Hij had ingezoomd. Het waren toch twee foetussen! Hij had geteld: twee hoofdjes, vier armpjes, vier beentjes. En ook twee kloppende hartjes. Vlak naast elkaar. En daartussen, als een gekromde wijsvinger: één wervelkolom.

Op dat ogenblik was zijn gezicht bleek weggetrokken.

‘Wat is er, dokter?’ hadden allebei de vrouwen gevraagd.

Hij had niet meer kunnen doen alsof. Maar de hele waarheid had hij nog niet verteld.

‘Een tweeling. Het wordt een tweeling.’

 

* * *

 

Op een dag keerde zuster Marthe niet terug naar het klooster in La Chapelle. Het gebeurde na een verblijf bij haar ouders, waar zij als novice eens per jaar voor een vakantie van vijf dagen naartoe mocht. Haar ouders reageerden in het begin hoogst verbaasd toen de abdis hun het slechte nieuws meldde. Ze verklaarden dat ze erbij waren geweest toen hun dochter op de bus naar La Chapelle was gestapt. Pas nadat zuster Milgitha had gezegd dat de politie misschien moest worden ingelicht, bekende de vader dat ze ruzie hadden gehad omdat Lotte wilde uittreden.

Die mededeling lokte op haar beurt verbazing uit bij zuster Milgitha. Ze vertelde de ouders dat ze nergens aan had gemerkt dat zuster Marthe plannen in die richting had. Volgens haar leek ze ronduit gelukkig sinds ze bijna een jaar eerder novice was geworden. Ook had ze zich al die tijd als een volwaardige non gedragen en als ze zo was doorgegaan, had ze binnen de kortste keren de tijdelijke geloften mogen afleggen. De abdis verwachtte dan ook dat ze snel zou terugkomen en ze stelde voor om voorlopig niemand over haar verdwijning in te lichten. De ouders waren dezelfde mening toegedaan, want anders zouden de mensen toch maar praten.

Zuster Marthe kwam terug. Maar pas drie maanden later. Eén keer had ze een teken van leven gegeven. Een week na haar verdwijning hadden haar ouders een brief ontvangen. Dat het goed met haar ging. En dat ze tijd nodig had om zich te bezinnen.

‘Ze is terug en heeft spijt,’ stond in het telegram dat zuster Milgitha op 12 november 1949 naar de ouders van Lotte Guelen stuurde.

 

Op het eerste gezicht leek het alsof ze even voor een boodschap was weg geweest. Haar habijt had er smetteloos uitgezien en haar zwarte kap zat als gegoten om haar hoofd. Zoals een ijzer om een hoef. Het gouden kruis op haar borst had niets van zijn glans verloren.

In het licht was te zien dat ze bruiner was dan voorheen. Haar gezicht. De rug van haar handen.

Zuster Milgitha had in een glimp vastgesteld dat ook een stuk van haar armen en van haar hals bruin waren, maar ze had er niets van gezegd. Ze had alleen gevraagd of zij spijt had en dat had zuster Marthe meteen beaamd. Toen had de abdis gezegd dat ze welkom was en verwezen naar de parabel van de verloren zoon.

Daar had ze het bij gelaten. Op dat ogenblik had haar dat het beste geleken. Ze zou haar op een later tijdstip weleens uithoren.

 

Victor had meteen gezien dat er iets aan haar houding was veranderd. Ze liep met opgetrokken schouders en een licht holle rug, waardoor haar altijd platte buik een zachte welving kreeg. Er ging een zekere fierheid van haar houding uit. Dat was helemaal anders dan in de maanden voor ze was verdwenen. Toen had ze vrijwel voortdurend met gebogen hoofd en hangende schouders gelopen en haar passen waren zo loom geweest dat het leek of er iemand aan haar habijt hing die ze overal mee moest sleuren. Ze had ook amper nog met hem gesproken sinds zuster Milgitha hem tevergeefs had gevraagd of hij wat wilde voorlezen. Hij dacht dat ze boos op hem was. Hij zag haar niet tijdens de nacht en ook niet meer tijdens de leessessies overdag. En ineens was ze helemaal verdwenen.

Maar nu was ze dus terug. En al de eerste dag fluisterde ze hem toe: ‘Ik heb je gemist.’

Ik jou ook, wilde hij zeggen, maar hij kreeg de woorden niet over zijn lippen.

Even later, toen ze opnieuw de kans kreeg om hem te spreken, zei ze: ‘Binnenkort ben ik weer weg. Voorgoed.’

Wat hij daarop moest zeggen, wist hij niet. Haar mededeling gaf hem een beklemmend gevoel dat hij niet eerder had gehad.

 

De weeë geur kwam, maar verdween ook altijd. Al heel vroeg had Victor dat doorgehad. En als de geur er was, waren alle zusters er tegelijkertijd mee besmet. Iedere keer als een van hen zich over hem heen boog was de geur allesoverheersend aanwezig. Het kwam uit hun kleren. Uit hun handen. Uit hun adem. En het rook zoals het koude spekvet smaakte dat soms tussen zijn boterham zat.

De zusters zelf leken het ook te ruiken, want zolang ze de geur bij zich hadden, verdroegen ze nog minder van de patiënten. Alsof de geur hun zinnen aantastte en ze de controle over zichzelf verloren. Zelfs zuster Marthe. Elke keer als ze zo had geroken, was ze tijdens het lezen ongeduldiger geweest. Prikkelbaar. Als ze zichzelf daar dan op betrapte, verontschuldigde ze zich.

‘Het spijt me, Victor. Het gaat vanzelf weer over.’

En het kwam vanzelf weer terug, wist hij.

Maar sinds zuster Marthe was teruggekeerd, had ze niet meer zo geroken. En dat terwijl de andere zusters al twee keer door de geur besmet waren geweest. In die twee periodes had Victor het letterlijk een verademing gevonden om door zuster Marthe gewassen en ondergestopt te worden.

Dat de geur bij haar ontbrak was voor hem louter een vaststelling, waar hij verder niets uit kon afleiden. Het nieuws dat ze hem op een dag vertelde kwam dan ook als een verrassing.

Ze stond hem op dat moment met een handdoek af te drogen in de waszaal.

‘Ze zullen het nu weldra merken,’ begon ze. ‘Je kunt het al zien. En voelen.’

Ze nam zijn hand vast en legde die op haar buik. Hij voelde alleen de zachte stof van haar habijt.

‘Er groeit een kind in mijn buik,’ fluisterde ze.

Ze bewoog zijn hand op en neer en nu voelde hij aan de ronding van haar buik dat er inderdaad iets onder het habijt verborgen zat.

‘Zodra zuster Milgitha dat ontdekt, zal ik moeten uittreden,’ ging ze verder. ‘Eerst zal ze me nog de huid vol schelden. Maar dat heb ik ervoor over, want daarna zal ze geen keus meer hebben. En mijn ouders zullen me dan ook niet meer kunnen terugsturen.’

Ze zakte door haar knieën en greep hem bij de handen vast. Ze keek hem in de ogen, maar hij draaide zijn pupillen weg.

‘Als het een jongen wordt,’ zei ze, ‘dan noem ik hem Victor. Vind je dat goed?’

Dat vond hij goed.

 

Zodra zuster Milgitha wat begon te vermoeden, had ze bij elke wasbeurt het ondergoed van zuster Marthe nagekeken op bloedvlekken. Ze had er de kalender bij gepakt en uitgerekend wanneer het gebeurd kon zijn en hoe lang ze eventueel al zwanger was. Ze begon de novice in de gaten te houden en het was haar opgevallen hoe vaak ze haar hand over haar licht gezwollen buik liet gaan.

‘Hebt u pijn?’ had ze haar op een keer gevraagd en scherp op haar reactie gelet.

Maar zuster Marthe was niet eens geschrokken. Argeloos had ze het hoofd geschud en de abdis verontwaardigd aangekeken, alsof ze zich afvroeg hoe zij er in godsnaam bij kwam.

Toen zuster Milgitha in vijf weken tijd geen bloedsporen had ontdekt, besloot ze om haar te laten onderzoeken. Zelf had ze daar geen ervaring mee en daarom sprak ze Doktor Hoppe aan toen die een bezoek aan zijn zoon bracht. Ze raadpleegde hem wel vaker wanneer haar eigen kennis of die van de andere zusters ontoereikend was, maar ditmaal voelde ze zich ongemakkelijk. Ze zweeg dan ook over wat ze werkelijk wilde weten en vroeg alleen maar of hij zijn mening wilde geven over een zuster die al wekenlang buikpijn had.

Ze nam hem mee naar de kamer van zuster Marthe, die op dat ogenblik individuele bijbelstudie had. Onderweg informeerde hij nog naar zijn zoon.

‘Geen verbetering,’ zei zuster Milgitha. ‘Helaas.’

Ze hoorde hem zuchten.

‘Denkt u dat hij gelukkig is?’ vroeg hij.

‘Vast wel, Herr Doktor.’

‘Ik hoop het zo, zuster. Ik hoop het zo voor hem.’

Toen de abdis en de dokter de kamer binnengingen keek zuster Marthe op van de bijbel, die voor haar op het tafeltje lag. Ze schoof haar stoel meteen naar achteren, kwam overeind en knikte hen allebei beleefd toe.

Zuster Milgitha had verwacht dat de novice elk onderzoek zou weigeren of toch minstens een vraag zou stellen, maar tot haar verbazing onthield ze zich van commentaar en ging meteen op het bed liggen, waar Doktor Hoppe met een uitnodigend gebaar naar had gewezen. Ook toen hij vroeg of ze haar habijt wilde optrekken tot boven haar buik deed ze dat zonder te aarzelen.

De abdis was in een hoek van de kamer blijven staan en keek tersluiks naar de naakte buik van de novice. Die was onmiskenbaar gezwollen.

De dokter legde zijn rechterhand op de buik.

‘Zeg me wanneer u pijn voelt,’ zei hij.

Hij bewoog zijn hand en tastte al drukkend met zijn vingertoppen de hele buik af.

‘Geen pijn?’ vroeg hij een paar keer.

Ze schudde telkens het hoofd.

Nu begon hij in de buurt van het bekken te voelen. Af en toe drukte hij zijn duim diep in het vlees. Het ontging de abdis niet dat hij daarbij de wenkbrauwen fronste.

‘Mag ik de stethoscoop?’ vroeg hij.

Ze gaf hem de stethoscoop, die ze zelf had meegebracht.

‘Kunt u even uw adem inhouden?’ zei de dokter tegen de jonge zuster.

Onwillekeurig hield ook de abdis de adem in. Nu zullen we het snel weten, dacht ze.

De dokter luisterde geconcentreerd, fronste nogmaals, verplaatste de stethoscoop en luisterde opnieuw. Zijn blik dwaalde een paar keer af naar het gezicht van de novice, maar die hield haar ogen strak op het plafond gericht. Ten slotte ademde hij lang uit en haalde de stethoscoop van haar buik. Uitdrukkingsloos vroeg hij aan de abdis: ‘Kunt u ons misschien even alleen laten?’

Ze keek hem even in de ogen, zag dat hij het meende en verliet het vertrek.

 

Opgelucht liet zuster Marthe haar habijt zakken en ging op de rand van het bed zitten. De dokter had plaatsgenomen op de stoel aan het tafeltje en de bijbel gepakt. Hij draaide die in een nerveuze beweging om en om tussen zijn handen.

‘Ik wil dat u het zelf eerst weet voor ik het aan de abdis vertel,’ begon hij. ‘Misschien hebt u even tijd nodig om het te verwerken. Ik begrijp zelf niet goed...’

‘Ik weet het al, Herr Doktor,’ onderbrak ze hem. Ze wilde het hem niet moeilijk maken. ‘Die buikpijnen waren een verzinsel van zuster Milgitha. Als ik al wat voelde, dan was het geschop of zo. Hij is nogal... Hoe noemt u dat? Levendig?’

De dokter bewoog zijn hoofd even op en neer en tuitte de lippen. Het litteken boven zijn rechtermondhoek zwol op.

‘Hoe lang is het al? Weet u dat? Ongeveer?’ vroeg hij.

‘Vier maanden.’

‘Ik vermoedde al zoiets, ja. Anders had u het nog niet voelen schoppen.’ Hij wierp even een blik op de bijbel en keek haar opnieuw aan. ‘Hoe oud bent u?’

‘Twintig.’

Hij knikte.

‘En een half,’ voegde ze er aan toe.

‘En wilt u het kind houden?’

Nu knikte zij. ‘Graag, Herr Doktor.’

‘U begrijpt dat u dan waarschijnlijk het klooster zult moeten verlaten. Ik vermoed dat zuster Milgitha u hier niet meer kan dulden.’

‘Ik begrijp het. Mag ik u vragen om nog even in de buurt te blijven als u haar op de hoogte hebt gebracht? Ik weet niet hoe ze...’

Hij knikte begripvol.

‘Ik zal haar het nieuws vertellen waar u bij bent. Vindt u dat goed?’

‘Graag, Herr Doktor. Dank u.’

Hij legde de bijbel weer op tafel, liet zijn vingers even over het omslag gaan en stond op.

‘Doktor Hoppe?’

Hij draaide zich in haar richting.

‘U bent toch de vader van Victor? Van Victor Hoppe. U... Ik heb u al een paar keer bij hem gezien.’

Bijna had ze gezegd dat hij erg op hem leek, maar ze had op tijd haar woorden kunnen inslikken.

‘Dat klopt. Van Victor, ja.’

Hij vermeed haar blik en keek naar een willekeurig punt ergens boven haar hoofd.

‘Herr Doktor...’ Ze aarzelde even. ‘Herr Doktor, Victor is niet debiel. Hij is echt niet debiel.’

De abdis had gevraagd of hij het kind weg wilde halen als de ouders van zuster Marthe dat zouden willen. Hij had haar verzoek niet onmiddellijk gehoord omdat hij zelf met vragen had gezeten. Of het waar was wat zuster Marthe hem allemaal had verteld? Dat Victor kon spreken. Dat Victor kon lezen.

Onderweg naar het bureau van de abdis, door de holle gangen van het klooster, overwoog hij of het meisje wel de waarheid had gesproken. Hij was tot de conclusie gekomen dat ze geen reden had om te liegen, allerminst nu ze op het punt stond om uit het klooster verwijderd te worden. Hij had haar gevraagd waarom hij zelf dan nooit wat had gemerkt, en ze had uitgelegd dat het moeilijk was om tot hem door te dringen. Dat het ging om vertrouwen. Het had hem een steek in het hart gegeven.

Toen de abdis het verzoek had herhaald en haar woorden tot hem waren doorgedrongen, had hij meteen zijn verontwaardiging geuit.

‘Ze wil het kind houden. Wat de gevolgen ook mogen zijn.’

‘Ze is te jong om daar zelf over te beslissen.’

‘Ze is twintig!’ had hij geroepen, harder dan hij wilde.

‘Ze is nog een novice, Herr Doktor. Haar ouders willen graag dat ze zuster wordt. Daarom vraag ik u nogmaals of u ons kunt helpen.’

Hij had het hoofd geschud, eerst licht, daarna steeds krachtiger. Vrijwel tegelijkertijd had hij besloten te verzwijgen wat zuster Marthe hem over zijn zoon had verteld.

Vertrouwen. Het woord was opnieuw bij hem opgekomen. Net als hij had de abdis nooit het vertrouwen van Victor kunnen winnen. Tot dat besef was hij gekomen terwijl hij naar haar had gekeken. Naar haar had geluisterd. Daarom had Victor altijd gezwegen. En omdat hij had gezwegen, was hij debiel verklaard. Alleen daarom.

Hij had zijn stoel achteruit geschoven en was opgestaan, hoofdschuddend. Om zijn snel toenemende woede af te reageren had hij de abdis nog verwijten willen maken, maar hij kreeg geen woord uit zijn mond, want boven alles was zijn woede op zichzelf gericht. Hoe had hij in godsnaam ooit de fout kunnen maken zijn zoon dit aan te doen?

 

De grijze vrouw en haar helpster kwamen uit Aken. Ze werden geacht geen vragen stellen en alleen hun werk doen. Dat had zuster Milgitha met hen afgesproken. Voor het zwijgen werden ze nog beter betaald dan voor het werk.

Lotte Guelen wist van niets en zat in haar ondergoed op haar kamer. Kort daarvoor had ze van de abdis haar habijt moeten uittrekken en afgeven. Het was alsof ze een zwaar juk had afgelegd. Het is eindelijk voorbij, had ze gedacht. Zuster Marthe was gestorven en Lotte Guelen verrezen. Zuster Milgitha was zonder iets te zeggen weggegaan. Lotte dacht dat de abdis haar vroegere burgerkleren was gaan halen en vroeg zich af of ze daar nog in zou passen.

Toen de abdis haar kamer binnenkwam, was ze niet alleen. Er waren twee vrouwen bij haar, van wie er een helemaal grijs was. Haar schort. Haar ogen. Haar haar. En haar gelaat. Alsof de vrouw vooraf haar huid met as had ingesmeerd.

Lotte zag de grijze vrouw en ze wist het. Ze slaakte een gil, maar zuster Milgitha smoorde die meteen door een hand op haar mond te drukken. Met de andere hand drukte ze haar bovenlichaam naar achteren, zodat het plat op het bed kwam te liggen. De twee vrouwen bonden haar toen met een leren riem vast aan het bed. Ze probeerde zich nog te verzetten, maar ze was niet opgewassen tegen de overmacht. Ook haar polsen werden vastgebonden en nadat de grijze vrouw haar benen uit elkaar had getrokken en de andere vrouw beide enkels aan de zijkanten van het bed had vastgemaakt, kreeg ze een stapel ronde kussens onder haar zitvlak gestopt, zodat haar bekken naar voren kantelde. Met een schaar werd haar onderbroek doorgeknipt. Toen sloot ze haar ogen. Daardoor zag ze de lange naald niet die de grijze vrouw uit haar tas haalde.

‘Doe het snel,’ had zuster Milgitha vooraf tegen de grijze vrouw gezegd.

Toen de naald werd ingebracht, beet Lotte de pijn weg in de handdoek op haar mond. De nagels van de abdis drongen diep in haar rechterwang.

Met haar ene hand hield de grijze vrouw de schaamlippen van de novice uit elkaar, met haar andere hand bewoog ze de naald naar voren en naar achteren. Ze had geluk. Na enkele bewegingen prikte ze al raak. Ze knikte de helpster toe, die de handdoek waarin het pakje moest worden gewikkeld al gereed hield.

Eén ogenblik zag zuster Milgitha de foetus, die veel groter was dan ze had verwacht. Maar meer nog schrok ze omdat het al zoveel op een mens leek. Toen ze zag dat de grijze vrouw de ogen naar haar opsloeg, wendde ze snel haar gezicht af.

‘Neem het mee en begraaf het ergens,’ zei ze.

 

Aan het eind van de dag was Lotte nog even bij Victor langs-gegaan. Ze had haar habijt weer aan en hem een paar zinnen in het oor gefluisterd. Daarna had ze haar lippen even op zijn kruin gedrukt en nog meer gezegd. Toen was ze vertrokken zonder nog eenmaal om te kijken.

‘Het is weg, Victor. Het kind is weg. Het spijt me.’

Dat had ze eerst gezegd. En daarna, na de kus, zei ze: ‘God geeft en God neemt, Victor. Maar niet altijd. Soms moeten we dat zelf doen. Onthoud dat.’

Die woorden waren de laatste die hij van haar had gehoord. De volgende ochtend had zijn vader hem uit het gesticht gehaald.

Dat was op 23 januari 1950.

 

* * *

 

Of hij gaf twee levens. Of hij nam twee levens. Met dat dilemma worstelde Victor Hoppe in april 1979 toen de felicitaties van andere wetenschappers, die zijn artikel in Science hadden gelezen, per post en per telegram binnenstroomden.

Of hij zou de foetussen laten uitgroeien of hij zou de zwangerschap voortijdig afbreken. Dat laatste had hij nog nooit gedaan. Hij had nog nooit een leven genomen. Daarom was hij radeloos. Vanaf het ogenblik dat hij aan de universiteit met zijn promotieonderzoek was begonnen, had hij zich voorgenomen om levens te geven. Dat was de uitdaging geweest. Dat hij over het leven kon beslissen. Niet over de dood.

 

Zijn aandacht was getrokken toen hij op de envelop het embleem van de universiteit van Aken herkende. Het kaartje in de envelop was van een professor die hij niet gekend had, ene Rex Cremer, stafarts van de faculteit biomedische wetenschappen. De boodschap was ook een felicitatie, maar ze was anders dan de andere. Er stond een zin in waarop zijn blik was blijven rusten.

U hebt God het nakijken gegeven.

 

Rex Cremer had het speels bedoeld. Met zijn vergelijking had hij alleen maar willen opvallen. Hij ging ervan uit dat Doktor Hoppe de lichte ironie zou begrijpen. Hij had er zelfs geen ogenblik aan gedacht dat hij het anders zou kunnen opvatten.

Het telefoongesprek dat hij op 15 april 1979 met hem voerde, bracht daar verandering in.

‘Doktor Hoppe, u spreekt met Rex Cremer van de universiteit van Aken.’ Bewust laste hij een pauze in zodat de dokter de naam tot zich kon laten doordringen. Die reageerde echter onmiddellijk.

‘Doktor Cremer, dank voor uw kaartje.’

Hij was aangenaam verrast. ‘Graag gedaan. U verdient het.’

‘Het klopt niet,’ klonk het toen half verwijtend.

‘Wat klopt er niet?’

Wat u schrijft. Dat ik God het nakijken geef.’

‘O, bedoelt u dat. Het was maar...’

‘God zou het nooit gedaan hebben.’

Hij kon het niet volgen. Het leek alsof hij verkeerd verbonden was en de persoon aan de andere kant dat niet doorhad.

‘Ik begrijp niet wat u wilt zeggen.’

‘Dat uw vergelijking in dit geval niet opgaat. U hebt de verkeerde conclusie getrokken.’

De dokter sprak op een betuttelende toon, waardoor de staf-arts het gevoel kreeg dat hij weer een leerling was. Een slechte bovendien. Dat gevoel zou Victor hem later vaker bezorgen.

‘God zou er nooit aan begonnen zijn,’ ging Doktor Hoppe op dezelfde toon verder. ‘Hij zou nooit uit twee vrouwelijke of twee mannelijke dieren een nakomeling geboren laten worden. Dus kan ik Hem niet het nakijken hebben gegeven.’

Er zat niet de minste ironie in zijn stem en ook dat ergerde Cremer.

‘Zo had ik het nog niet bekeken,’ zei hij zonder ook maar iets van zijn ergernis te laten blijken. ‘Maar waarvoor ik u belde...’

‘We mogen Hem uiteraard ook niet óverschatten,’ onderbrak Doktor Hoppe hem bruusk. Hij zei het nadrukkelijk, zodat het als een waarschuwing klonk.

‘Nee, uiteraard niet,’ reageerde Cremer diplomatiek, terwijl hij zich begon af te vragen of de dokter gedronken had.

‘Want als we Hem zouden overschatten, dan gaan we onszelf onderschatten,’ vervolgde Doktor Hoppe onverstoorbaar. ‘Dat is de fout die velen van ons maken. Ze leggen zichzelf grenzen op. Ze bepalen vooraf wat mogelijk en onmogelijk is. En bij het onmogelijke leggen ze zich neer. Maar soms is wat onmogelijk lijkt, alleen maar moeilijk. En dan is het slechts een kwestie van doorzetten.’

‘En dat hebt u gelukkig gedaan.’ Eindelijk had de stafarts een opening gevonden om tot het punt te komen dat hij al vanaf het begin had willen aankaarten. ‘Het is onder meer daarom dat ik u eens wil uitnodigen voor een gesprek. De universiteit wil u voor onbepaalde tijd een functionele leerstoel aanbieden. We zouden graag hebben dat u uw onderzoek bij ons voortzet op de afdeling embryologie, waar u vroeger bent gepromoveerd.’

Het bleef stil aan de andere kant van de lijn.

‘Uw oud-professoren zijn nog altijd vol lof over u. Ze zien u graag terugkeren. We hebben bovendien nog enkele nieuwe uitstekende biologen naar hier gehaald, met wie u ongetwijfeld goed zult kunnen samenwerken.’

‘Ik werk liever alleen,’ klonk het kortaf.

Cremer dacht even na.

‘Daar valt over praten. Het belangrijkste is dat u voor ons komt werken. Kunnen we misschien een afspraak maken om eens samen te komen?’

‘Het schikt nu niet. Geeft u me wat tijd om erover na te denken. Ik bel u later in de week terug. Is dat goed?’

‘Dat is goed. Ik geef u mijn rechtstreekse nummer.’ Hij zei zijn nummer twee keer en beëindigde het gesprek met te zeggen dat hij uitkeek naar het telefoontje, ook al was hij daar plotseling niet meer zo zeker van.

 

Zij meende dat het om een vlokkentest ging. Dat althans had Doktor Hoppe haar verteld. Met die test kon hij vaststellen of de tweeling in haar buik leed aan het syndroom van Down. Aan mongolisme. Ze had nog nooit van een vlokkentest gehoord. Hij had gezegd dat het ook een vrij nieuwe test was, die spoedig algemeen zou worden. Vanwege zijn betrouwbaarheid, had hij eraan toegevoegd.

De dokter had haar nauwkeurig uitgelegd en zelfs voorgetekend hoe hij een tangetje door de vagina en de baarmoedermond zou schuiven om wat weefsel van de moederkoek te nemen. Ze zou wat pijn kunnen voelen, maar die zou hij verzachten door haar een plaatselijke verdoving te geven. Aan de hand van de chromosomen van het weefsel zou hij met zekerheid kunnen vaststellen of beide kinderen gezond waren. Of niet.

Wat als ze niet...

Dat zouden ze dan wel zien, had de dokter geantwoord en hij was snel over iets anders begonnen. Over het gevaar dat aan de test was verbonden. Er was een kleine kans op een miskraam. Achteraf. Een minieme kans. Niets om zich zorgen over te maken.

Aan dat alles moest de vrouw weer denken toen ze op de onderzoektafel was gaan liggen en haar enkels in de been-steunen had gelegd. Haar vriendin zat op verzoek van de dokter in de wachtkamer. Het zou niet lang duren, had hij haar gerustgesteld. Ze waren liever bij elkaar gebleven tijdens de ingreep, maar geen van beiden had de dokter tegen durven te spreken.

‘U gaat even een kleine prik voelen,’ klonk zijn stem.

Ze kon hem niet zien. Haar buik en onderlichaam waren bedekt met een groen laken, waaronder hij voorovergebogen op een stoel had plaatsgenomen.

De prik stuurde een lichte schok door haar hele lichaam. Zodra die was weggeëbd ademde ze opgelucht uit. Toen voelde ze ineens iets kouds op haar buik. De gel voor de echoscoop, wist ze meteen. Het scherm stond ook buiten haar gezichtsveld. Dat was niet erg, want ze wilde toch niet zien wat er in haar buik zou gebeuren. De geluiden die ze hoorde vond ze al vreselijk genoeg: het gezoem en geklik van de echo-graaf, het rommelen van de dokter in een laatje met metalen spullen, het gekraak van de stoel waarop hij zat, zijn snelle ademhaling.

Nu bewoog hij de sensor over haar buik. Toen hij het ding stilhield, wilde ze vragen of hij ze kon zien. De tweeling. En of alles goed met ze was. Maar voor ze wat had kunnen zeggen, vroeg hij: ‘Kunt u even uw adem inhouden. Het duurt niet lang.’

Ze hapte nog een keer naar lucht en klemde haar lippen op elkaar. Hoewel ze plaatselijk verdoofd was, voelde ze iets kils bij haar naar binnen gaan. Ze balde haar vuisten en drukte haar nagels diep in de palm van haar hand.

Hij bewoog de sensor opnieuw over haar buik. In kleine, cirkelende bewegingen. Zijn ademhaling was onrustig. Hij ademde door zijn mond en daardoor leek het soms of hij hijgde als na een zware inspanning. Toen hield hij zijn hand weer stil.

Nu gaat het gebeuren, meende ze en ze beet op haar tanden.

Er gebeurde echter niets. Misschien voelde ze het gewoonweg niet, dacht ze eerst, maar na enkele tellen, waarin ze noodgedwongen even naar lucht hapte, viel het haar op dat ze zelfs zijn ademhaling niet meer hoorde. Ze wachtte nog een paar seconden, bang dat ze hem zou laten opschrikken, en vroeg toen met hese stem: ‘Herr Doktor, is er wat?’

Er kwam geen reactie.

‘Herr Doktor?’

Toen ging alles ineens snel. Ze hoorde een stoel kraken en in een gelijktijdige beweging werd de sensor van haar buik gehaald en het kille ding uit haar onderlichaam verwijderd. Er was nog gekletter van schaaltjes te horen en toen zag ze hoe de dokter met gehaaste pas de kamer uitliep.

 

Hij had het niet gekund. Eén beweging slechts was hij ervan verwijderd. Op het ogenblik dat hij de twee aan elkaar gegroeide foetussen doormidden had willen knippen, zodat hij de stukken daarna een voor een uit de baarmoeder kon trekken, had iets hem tegengehouden. Alsof er iemand een hand om zijn pols had geklemd tot hij zijn greep om de tang had verslapt en zijn arm teruggetrokken.

Daarna was hij beschaamd weggelopen, de vrouw in haar oncomfortabele positie achterlatend. Hij was naar de badkamer gerend, had zijn latex handschoenen uitgetrokken en zijn handen langdurig gewassen. Hij had in de spiegel gekeken. Omdat hij al een week geen tijd had gemaakt om zich te scheren, had hij een lichte baard. Het was hem weer opgevallen hoeveel hij op zijn vader leek, die hij nooit anders dan met een baard had gekend.

Hij was in de spiegel blijven kijken. Naar zijn rode haar. Naar zijn neus. Naar het litteken op zijn bovenlip.

En toen, op dat moment, moet het idee zijn ontstaan. Het was niet meer dan een vonk, maar voldoende om het vuur te doen ontbranden dat weldra zou oplaaien.

 

Toen hij terugkeerde naar de vrouw had hij geen besef hoe lang hij haar alleen had achtergelaten. Ze was in elk geval onveranderlijk blijven liggen, alsof ze bang was geweest dat de minste beweging schade aan de tweeling in haar buik zou toebrengen.

Ze vroeg meteen wat er aan de hand was. Hij antwoordde dat hij het benauwd had gekregen. Dat was zelfs niet eens gelogen.

Daarna vroeg ze of alles nog in orde was. En of het gelukt was. Hij had twee keer gelogen.

Hij hielp haar van de tafel af en zei dat ze over een week de uitslag kon verwachten. Voor zichzelf had hij al besloten dat hij haar dan de waarheid zou vertellen over wat er groeide in haar buik. Niet over wat hij van plan was geweest. Dat deed er niet meer toe. Hij was in zijn hoofd al verder. Veel verder.

 

Drie dagen later waren de vrouwen weer bij hem geweest, zichtbaar aangeslagen, en hij had na een echoscopie hun bange vermoeden alleen maar kunnen bevestigen. Toen was de ene vrouw in tranen uitgebarsten en had het hele verhaal in één ruk verteld, haast zonder tussendoor adem te halen, opdat de dokter zou begrijpen dat ze er niets aan had kunnen doen.

Het was allemaal begonnen met hevige buikpijn en ze was naar het toilet gegaan en had geperst, vertelde ze. Ze had al dagen geen stoelgang meer gehad en in één langgerekte kramp hadden haar darmen zich leeggemaakt, terwijl ze haar handen tegen haar oren gedrukt hield zodat ze haar eigen geluiden niet hoefde te horen. Er was een stank geweest die ze niet van zichzelf kende, wat haar had doen walgen, en nog voor ze zich had schoongeveegd, had ze het toilet doorgespoeld om al datgene wat er in haar had gezeten en er zo krachtig was uitgekomen, zo snel mogelijk te laten verdwijnen.

Of hij dat begreep?

Daarna had ze zich schoongeveegd en het toilet opnieuw doorgespoeld, twee keer, zonder te kijken, met haar ogen dicht, zo vies was ze van zichzelf. Toen was ze opgestaan en de pijn in haar buik was nog net zo erg en daarom had ze gedacht dat haar darmen nog niet helemaal leeg waren en daarom was ze opnieuw gaan zitten en daarom had ze opnieuw geperst omdat ze dacht dat de pijn wel zou overgaan als ze erin slaagde om nog een keer...

Of de dokter dat begreep?

En er was opnieuw stoelgang geweest en opnieuw met die beschamende geluiden en die overheersende stank, en achteraf, achteraf had ze zich kunnen voorstellen dat ze ook iets anders had gevoeld dat haar lichaam had verlaten, langs een andere weg, maar toen, toen deed alles daar beneden zo’n pijn dat ze niet wist wat waar uitkwam en dus had ze weer alles meteen doorgespoeld, want ze had niet gedacht dat daartussen weleens...

‘Begrijpt u mij, Herr Doktor?’

Opnieuw had ze zich gereinigd, met veel, veel papier, drie tot vier keer dubbelgevouwen en al dat papier had ze ook weer in verschillende beurten doorgespoeld, met afgewend gezicht en nog altijd walgend van zichzelf, en toen was ze opgestaan om haar broek weer op te trekken en ze had gemerkt dat de Pijn helemaal verdwenen was, en toen pas, toen pas had ze het bloed gezien dat langs de binnenkant van haar dijen liep en had ze achteromgekeken, naar beneden, waar alles wat met zo’n onhoudbare kracht uit haar was gekomen, voorgoed was verdwenen.

Of hij dat...

Hij begreep het, had hij haar gerustgesteld.

 

Wie had er uiteindelijk genomen?

Victor vroeg het zich niet af. Voor hem was het niet meer van belang. Amper waren de vrouwen weer vertrokken of hij had de eerste stap gezet om zijn plan uit te voeren. Hij had de telefoon genomen en Rex Cremer gebeld.

‘Doktor Cremer, met Victor Hoppe. Ik had beloofd dat ik u zou terugbellen.’

‘Blij u te horen, Doktor Hoppe.’

‘Herinnert u zich nog dat wij het de vorige keer over God hadden? U zei dat ik God het nakijken had gegeven.’

‘Ja, dat herinner ik me nog.’

‘Ik heb me bedacht.’

‘Het is dus wel zo?’

‘Ik bedoel dat ik iets anders wil proberen.’

‘Dan wat?’

‘Dan nakomelingen kweken van uitsluitend vrouwelijke of mannelijke ouders. Als de mens God het nakijken zou willen geven, moet hij zich op andere terreinen wagen.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘God schiep de mens naar zijn gelijkenis.’

‘Ja, en uit de rib van Adam maakte Hij een vrouw...’

‘Dat kan. Uit een rib van een man een vrouw maken. Dat kan perfect. Zo moeilijk lijkt me dat niet. Als je uit de beendercellen de kern haalt en je plaatst er de kern...’

‘Doktor Hoppe, ik maakte een grapje. Waar wilt u eigenlijk heen?’

‘....’

‘Doktor Hoppe?’

‘Klonen.’

‘Klonen?’

‘Klonen. Een identieke genetische kopie maken van...’

‘Ik weet wat u bedoelt, maar wat zou u willen klonen?’ ‘Muizen. Bijvoorbeeld.’

‘Dat is onmogelijk. Biologisch gezien is het onmogelijk om zoogdieren te klonen.’

‘Het is een kwestie van techniek. Met de juiste middelen moet het lukken. In principe is het zelfs eenvoudiger dan mijn vorige experiment.’

‘Ik weet het niet. U overvalt mij. Dit moeten we een andere keer bespreken. Kunnen we niet een afspraak maken? Dan...’ ‘Morgen. Ik kom morgen.’

‘Als u dat wenst. Tien uur? Schikt u dat?’

‘Tien uur.’

 

* * *

 

Op een dag was Johanna Hoppe in bed gebleven. Ze had niet gegeten en was alleen opgestaan om naar het toilet te gaan. Ook de volgende dag was ze blijven liggen en de dagen erna. Haar man, die een paar keer had geprobeerd om op haar in te praten, maar dan telkens weer met een woest handgebaar de kamer was uitgejaagd, had het ten slotte opgegeven en twee vriendinnen die de derde dag waren langsgekomen, waren hoofdschuddend weer vertrokken. In het begin had ze nog geregeld huilbuien gehad, maar die waren gestaag afgenomen zoals ook de gloed in haar ogen langzamerhand was gedoofd. Er was nog één opflakkering van leven geweest: een soort van woedeaanval waarbij ze minutenlang krachtig met haar vuisten op haar eigen schedel had liggen bonken. Daarna was ze voorgoed ingestort. Uit haar gezicht was elke emotie verdwenen en uit haar lichaam elke beweging, behalve het kloppen van haar hart.

Het had in Wolfheim niemand verrast.

‘Ze is er nooit overheen gekomen.’

‘De gekte van het kind was al langer in haar eigen bloed gekropen.’

‘Doktor Hoppe heeft haar na de bevalling nooit meer mogen aanraken.’

‘Ze ging vijf keer per dag in bad.’

‘Het licht ging ‘s nachts nooit meer uit.’

‘Wie met de duivel gescheept is, moet wel met hem over.’ ‘Laat ons bidden.’

Het had evenmin iemand verrast dat de dokter zelf de verzorging van zijn vrouw op zich had genomen in plaats van haar naar een verpleeghuis te brengen. Hij was het meest geschikt om haar toestand te beoordelen en in staat om zelf medicijnen toe te dienen en zonodig een infuus aan te leggen.

‘En voor haar is dat het beste,’ had hij zelf een paar keer gezegd, zoals hij ook altijd had volgehouden dat zijn zoon beter af was bij de clarissen.

Vele dorpelingen waren dan ook verbaasd toen ze op een dag vernamen dat de dokter het kind uit het klooster had gehaald en in zijn eigen huis opgenomen.

‘Hij heeft het al zo zwaar met zijn vrouw.’

‘Zij zou het sowieso nooit hebben toegestaan.’ Niettegenstaande deed hij geen moeite om zijn zoon verborgen te houden voor de dorpsbewoners, wat sommigen erg provocerend vonden. Hij nam de jongen mee als hij boodschappen deed, liet hem in de auto wachten wanneer hij op huisbezoek ging en maakte af en toe zomaar een wandeling met hem in het dorp, waarbij hij iedereen groette alsof er niets aan de hand was.

Natuurlijk zag iedereen onmiddellijk de sterke gelijkenis tussen vader en zoon – het haar, de mond, de ogen – zodat de vraag rees of de jongen eigenlijk wel wat van zijn moeder had geërfd. Maar meer nog dan de gelijkenis viel het de dorpelingen op dat er wat mis was met de jongen.

‘Hij zegt niets.’

‘Hij lacht niet.’

‘Hij is simpel.’

De meeste mensen begrepen dan ook niet waarom de dokter hem uit het gesticht had gehaald, al helemaal niet toen pastoor Kaisergruber, aan wie een jaar eerder het pastoorschap in Wolfheim was toegewezen, zich had laten ontvallen dat in het lichaam van de jongen nog altijd het kwaad huisde. Dat had hij zelf van de abdis van het klooster vernomen. Wie bij de dokter zelf voorzichtig naar zijn zoon informeerde, kreeg echter steevast te horen: ‘Het was een vergissing. Victor hoorde er niet thuis.’

In zijn gezicht knikten ze dan begripvol, maar niemand geloofde hem echt. En hoe vaker de jongen werd gezien, hoe meer mensen ervan overtuigd raakten dat er werkelijk iets in hem school dat meer kwaad dan goed deed.

 

Karl Hoppe wist dat er gepraat werd en daarom had hij graag aan iedereen getoond dat er niets mis was met zijn zoon, maar er viel helaas weinig te tonen. Niet alleen sprak Victor geen woord, hij toonde ook zelden emoties. Toch nam hij hem overal mee naartoe in de hoop dat het contact met gewone mensen iets in hem zou losmaken. Het kwam er eigenlijk op neer dat Victor opnieuw geboren moest worden. Zoiets stelde hij zich voor.

Van het lezen waarover zuster Marthe het had gehad, was nog niets te merken. Victor bladerde wel in de kinderboekjes die hij hem had gegeven, maar dat was alles. En op vragen die hij stelde, haalde de jongen meestal slechts zijn schouders op of reageerde hij zelfs helemaal niet.

Niettemin bleef hij geloven dat er op een dag een kentering zou komen. Het gaat om vertrouwen, herhaalde hij keer op keer voor zichzelf. Dat had zuster Marthe hem op het hart gedrukt. Hoe zou de jongen hem ook meteen kunnen vergeven wat hij hem bijna vijf jaar lang had aangedaan? Daarom ook bleef hij tegen zijn zoon praten alsof er niets aan de hand was. Dat deed hij ook met zijn vrouw sinds zij in de slaap was gevallen waaruit ze niet meer gewekt kon worden. Ook al kreeg hij geen antwoord, hij voerde lange gesprekken en vertelde haar in korte tijd meer dan hij in al de jaren voorheen had gedaan.

Maar dat hij Victor weer in huis had genomen, verzweeg hij. Hij loog er niet over, hij vertelde er gewoonweg niets over, bang als hij was dat zijn vrouw hem voor eeuwig zou verwensen. En daarom, maar alleen daarom, kwam het hem goed uit dat Victor zijn stem nooit liet horen.

 

Op een dag was er hoop geweest. Hij had zijn zoon tijdens het spreekuur in de vroegere naaikamer van zijn vrouw achtergelaten. Hij had hem voor de half voltooide legpuzzel gezet waaraan zij was begonnen enkele dagen voor ze definitief in bed was gebleven.

‘Maak de puzzel maar verder af,’ had hij tegen Victor gezegd, nadat hij met twee puzzelstukjes had laten zien wat de bedoeling was.

Hij maakte zich geen illusies, want het was een puzzel van tweeduizend stukjes, de toren van Babel voorstellend. Hij had op dat moment niets anders in huis waarmee hij de geest van zijn zoon hoopte te prikkelen. En in het gesticht had hij de patiënten soms zien puzzelen. Volgens zuster Milgitha was dat een goede therapie om structuur in de warhoofden te brengen.

Toen Johanna ruim een halfjaar eerder ineens met de legpuzzel was komen aandragen, terwijl er voorheen nooit één puzzel in huis was gekomen, had hij zich daar vragen bij gesteld. Was ze misschien kinds aan het worden of wilde ze het verloren kind in haar op die manier tot leven wekken? Een van zijn collega’s had echter gesuggereerd dat Johanna stukje voor stukje een leegte probeerde op te vullen. Dat had hij nog altijd geen waarschijnlijke verklaring gevonden, maar het puzzelen had hem na verloop van tijd wel een goede therapie geleken omdat hij de indruk had dat zijn vrouw er rustig van werd. Te rustig, zo bleek ten slotte.

Aan het eind van het spreekuur was hij naar de naaikamer teruggekeerd en had vanuit de deuropening zijn zoon gadegeslagen. Hij had gezien hoe de jongen geconcentreerd tussen de losse stukjes zocht, er een uitkoos en dat meteen op de juiste plek legde, zonder dat hij eerst moest zoeken waar het precies paste. Hij was tot bij de tafel gelopen en had daar tot zijn verbazing vastgesteld dat Victor de puzzel al voor meer dan drievierde had voltooid en dat in amper anderhalf uur tijd.

Hij is dus toch niet debiel, had hij opgewonden gedacht.

Maar even later had hij zijn mening moeten herzien. Hij had zijn zoon een kwartier lang bestudeerd terwijl die onverstoorbaar verder had gepuzzeld. Onverstoorbaar, vooral dat was hem opgevallen. In de handelingen van Victor zat iets automatisch. De jongen liet zijn oog over de puzzelstukjes gaan, koos er een uit, legde het op zijn plek. Daarna opnieuw. Dezelfde manier van kijken, dezelfde manier van kiezen, dezelfde manier van leggen. Daarna opnieuw. Kijken, kiezen, leggen. En opnieuw. En de hele tijd was het gezicht van Victor onbewogen en leeg gebleven.

Dwangmatige handelingen. Daaraan had hij toen moeten denken en dat had hij bevestigd gezien toen hij een puzzelstukje uit Victors hand had gegrist. Victor had zich niet eens verzet. Er was geen ergernis geweest. Evenmin onbegrip of boosheid.

Zeg dan wat! Reageer in godsnaam! Dat had hij willen roepen, maar hij had gezwegen en zijn woede opgekropt, terwijl hij hoofdschuddend naar zijn zoon had gekeken, die in zijn handelen bevroren leek, zijn hand half opgericht en zijn duim en wijsvinger tegen elkaar gedrukt alsof het puzzelstukje er nog steeds tussen zat. In die verstarde houding had Victor gewacht tot hij hem het stukje weer had gegeven. Daarna legde de jongen het meteen op de plek waar het hoorde te liggen en onverstoorbaar ging hij verder met een volgend stukje.

Dwangmatig. Dat woord was in het hoofd van de dokter blijven spoken en zonder dat hij het wilde en met een gevoel van ontgoocheling had hij aan de plaats moeten denken waar Victor vandaan was gekomen.

 

Hij had gemerkt dat mensen zijn woning meden sinds hij zijn zoon weer in huis had genomen. Dat pastoor Kaisergruber wegbleef, was hem als eerste opgevallen, want voorheen was de priester bijna wekelijks langsgekomen om bij het bed van Johanna voor te lezen uit de bijbel. Die taak had de dokter zelf maar overgenomen omdat hij vermoedde dat zijn vrouw dat graag gewild zou hebben. Zelf zou hij nooit aan de lectuur van de bijbel begonnen zijn, want hij was veel minder godvruchtig dan zijn vrouw. Minder fanatiek, meende hij soms, maar dat had hij nooit hardop gezegd.

Gestaag was het ook tot hem doorgedrongen dat er steeds meer patiënten wegbleven. Voorheen had de wachtkamer regelmatig vol gezeten, maar sinds de terugkeer van Victor was dat niet meer het geval geweest. Week na week was het aantal patiënten verminderd en op een dag was er zelfs niet één persoon komen opdagen.

Het deed hem denken aan zijn eerste maanden in Wolfheim, zowat tien jaar daarvoor. Hij was als pas afgestudeerde arts samen met zijn vrouw uit het naburige dorp Plombières gekomen, waar al twee huisartsen waren. En hoewel Wolfheim het al jaren zonder dokter had moeten stellen, hadden de dorpelingen zijn praktijk in het begin toch gemeden. Het wantrouwen tegenover buitenstaanders was groot en het had maanden geduurd voor hij en zijn vrouw aanvaard waren door de gemeenschap. Dat zijn uiterlijk misschien een rol speelde in het wegblijven van de patiënten was niet bij hem opgekomen, maar wel besefte hij dat het feit dat Johanna erg gelovig was en zich onbaatzuchtig voor de Kerk inzette meer invloed had op de ommekeer van de dorpelingen dan zijn prestaties als dokter.

Hoe hij nu zonder hulp van zijn vrouw deze keer het tij moest keren, wist hij niet. Eigenlijk wist hij het wel en het was zelfs zeer eenvoudig, maar hij was vastbesloten om Victor niet terug te sturen naar waar hij vandaan kwam. Hij zou de dorpelingen, en zeker ook pastoor Kaisergruber, duidelijk moeten maken dat er in Victor niets kwaads of doms stak, dat het kwaad en de domheid vooral zaten in hun bijgeloof, waartegen hij als dokter al vaak had moeten strijden. Maar deze keer zou het een heel andere strijd worden. Een moeilijker strijd. Daar was hij van overtuigd.

 

Ondanks de inspanningen van zijn vader had Victor toch vaak aan het gesticht moeten denken. Veel in zijn nieuwe huis herinnerde hem immers aan die plek: het kruis aan de muur in elke kamer, het wijwaterbakje in de hal, het Mariabeeldje en de gedroogde palmtakjes op de schouw en op verschillende plekken de prenten met spreuken zoals ‘God ziet u’ en ‘Hier vloekt men niet’. Ook de geuren die uit de spreekkamer en de wachtkamer kwamen, riepen herinneringen op. De ene keer herkende hij de geur van ether of ontsmettingsalcohol, de andere keer rook hij de geur van zweet en ongewassen lichamen.

Maar bovenal werd hij weer naar het klooster gevoerd door de woorden die hij elke avond hoorde zodra hij in bed lag. In de kamer naast hem las zijn vader voor uit de bijbel. Hij hoorde de woorden vaag, maar omdat hij ze kende, kon hij ze in zichzelf makkelijk nazeggen. Vaak moest hij dan denken aan zuster Marthe.

 

In de kamer naast hem lag een patiënt. Dat had zijn vader verteld. Zijn vader had ook gezegd dat hij daar niet mocht komen. Dat het verboden was. Maar dat snapte hij niet. Het was alleen verboden om bij de zusters te komen. Dat was hem geleerd. De patiënten mochten niet in de kamers van de zusters. Maar de patiënten mochten wel bij de patiënten. Dat was altijd zo geweest.

En daarom was hij toch naar de patiënt gegaan. Eén keer.

Nog een keer. En daarna vele keren. Steeds zodra hij hoorde dat zijn vader in slaap was gevallen. Dan maakte die een grommend geluid zoals ook patiënten dat vaak deden.

De eerste keer dat hij bij de patiënt was geweest, had hij al van een afstand om de samengevouwen handen een paternoster herkend, zoals alle zusters die hadden. Misschien was de patiënt toch een zuster en mocht hij daarom niet bij haar komen.

Hij was verder naar voren geschuifeld en had toen in het licht van de kaars die altijd brandde naar het gezicht gekeken. Dat leek op het gezicht van een zuster. Maar er had geen kap omheen gezeten en dus was het geen zuster. Het was toch een patiënt. Een stille patiënt. Niet zoals Egon Weiss. Meer zoals Dieter Lebert. Die had ook altijd in bed gelegen met alleen zijn borst die bewoog. Op en neer ging zijn borst. Lebert is een plant, had Marc François eens gezegd, maar dat had Victor niet geloofd.

Wanneer hij de patiënt in de kamer bezocht, ging hij naast het bed zitten en keek naar de borst die op en neer ging. Soms ook las hij in de bijbel die op het kastje naast het bed lag. Hij bleef meestal zitten zolang hij zijn vader hoorde slapen. Als het grommende geluid ophield, sloop hij terug naar zijn kamer.

Maar toen was de patiënt ineens dood geweest. Dat had hij meteen gezien, want de borst ging niet meer op en neer. Ook had hij het geroken. Hij kende die geur. Het was alsof er iemand in zijn broek had gedaan. En daar dan nog een andere geur bij, die hij niet kon omschrijven.

Als er iemand dood was, dan moest er worden gebeden. Dat hoorde zo. Opdat de ziel van de overledene rust zou vinden, hadden de zusters gezegd. En daarom had hij zijn handen samengevouwen en was begonnen de litanie van de Heilige Geest op te zeggen. Hardop. Want de zusters moesten altijd kunnen horen wanneer de patiënten aan het bidden waren.

Karl Hoppe meende eerst dat hij droomde. Toen dacht hij dat er iemand zijn huis was binnengedrongen. Maar zodra hij besefte dat het een kinderstem was, dacht hij aan Victor en sprong uit bed.

Hij haastte zich naar de kamer van zijn zoon en hield zich net voor de deur in om Victor niet aan het schrikken te maken en om te horen of de stem inderdaad die van zijn zoon was.

‘Geest van genade en barmhartigheid. Geest, die ons in onze zwakheid te hulp komt en aan onze geest getuigt dat wij kinderen Gods zijn...’

Hij luisterde niet naar wat er gezegd werd, maar naar hoe het gezegd werd. Hij hoorde nasale klanken. En ook viel het hem op dat de p en de b amper uitgesproken werden. Een spraakgebrek. Het kon niet anders dan de stem van Victor zijn. Hij praatte! De vreugde die dat teweegbracht werd echter op slag tenietgedaan toen het tot hem doordrong dat de stem niet uit Victors slaapkamer kwam, maar uit de kamer waar Johanna lag.

‘... die ons op de rechte weg leidt. Opperste Geest, die levend maakt en versterkt...’

Een rilling liep over zijn rug. In een paar passen was hij bij de slaapkamer en zag daar zijn zoon naast het bed van zijn vrouw zitten. Het kaarslicht had een gloed gelegd op het rode haar van Victor, die met het hoofd gebogen en de handen samengevouwen zijn monotone klanken over Johanna uitspreidde.

Ze mag het niet weten, dacht Karl Hoppe, en in paniek schoot hij naar voren. Met één hand greep hij zijn zoon net boven diens elleboog vast en trok hem in een bruuske beweging van de stoel af. De jongen slaakte een gil en tijdens die gil keek de dokter in een flits naar zijn vrouw en zag meteen aan de kleur van haar gezicht en aan de mond die halfopen hing, dat de dood was ingetreden. In een impuls liet hij zijn zoon weer los, legde zijn wijs- en middelvinger op de halsslagader van zijn vrouw, voelde de kilte van haar lichaam en het zwijgen van haar hart en riep, hoewel hij beter wist, enkele keren haar naam.

Toen keek hij naar zijn zoon, die drie maanden lang gezwegen en zopas weer gesproken had. Daarna keek hij weer naar zijn vrouw, die dood was. Van het spreken naar het sterven keek hij en meteen wist hij dat er een verband was tussen dat spreken van zijn zoon en het sterven van zijn vrouw. Dat het ene het andere had veroorzaakt. En ook al had hij het verhaal van de duivel die in zijn zoon was gevaren altijd in twijfel getrokken, op dat ogenblik, terwijl het kaarslicht grote schaduwen op de muur tekende, geloofde hij het wel. En die conclusie, die pijnlijke conclusie maakte iets los in zijn hoofd. Het was alsof er een hendel werd omgezet waardoor ineens alle woede en alle verdriet en alle ontgoocheling die hij jarenlang in zijn hele lichaam had opgekropt en opgepot naar buiten moest, niet via zijn mond, door te vloeken, of via zijn ogen, door te huilen, maar via zijn rechterhand, die uitschoot, ver uitschoot en met een harde klap op de wang van zijn zoon terechtkwam.

 

Karl Hoppe had zich altijd voorgenomen nooit te doen wat hij nu toch had gedaan. Sinds hij een puber was en het besef tot hem doordrong dat hij misschien, ooit op een dag, kinderen zou hebben, had hij besloten om die kinderen nooit aan te doen wat zijn eigen vader hem had aangedaan. Maar in de klap die hij Victor had gegeven, had hij met een schok herkend wat hij altijd had vervloekt: een agressie waarvan hij had gehoopt dat die niet in zijn bloed was gekropen.

Hoeveel spijt moest hij hebben voor hij het ook toegaf? Die vraag had Johanna zich altijd gesteld over haar man. Wanneer ze ruzie hadden om kleinigheden en hij vervolgens dagenlang zweeg zonder dat daar nog reden toe was. Wanneer hij iets niet vond en haar er de schuld van gaf, terwijl later bleek dat hij het zelf had weggelegd. Nooit kwamen er achteraf verontschuldigingen. Nooit zei hij dat het hem speet. Hij toonde het wel: door de tafel af te ruimen of haar te helpen bij de vaat, door haar dingen uit de krant voor te lezen, door ‘s nachts zijn hand op haar onderrug te leggen. Maar hardop zeggen dat het hem speet, deed hij niet één keer. Dat had haar altijd geërgerd aan hem.

 

Het was sterker geweest dan hij. Als de duivel in iemand had gezeten dan was het wel in hem toen hij Victor die klap had gegeven. Hij had er spijt van, maar hij kon het niet meer ongedaan maken. En wat betekende spijt dan? Hij had er in elk geval nooit een boodschap aan gehad wanneer zijn eigen vader spijt had betuigd, terwijl de pijn van zijn klappen nog nazinderde. Hij wist immers dat er ondanks de spijt op een dag toch weer klappen zouden volgen.

Nee, hij vroeg zich veeleer af hoe hij het kon goedmaken. Wat kon hij doen opdat Victor hem zou vergeven? Op welke manier kon hij ooit nog zijn vertrouwen winnen?

De nieuwe legpuzzels waren een goed begin geweest. Tussen alle condoléances door – ineens wisten de dorpelingen zijn huis weer te vinden – was de dokter naar het winkeltje in de Galmeistrasse gelopen en had er de drie puzzels gekocht die er nog lagen. Hij was bang geweest dat Victor niets meer van hem wilde aanvaarden, maar de jongen had zonder aarzelen de pakjes geopend en was meteen aan een puzzel begonnen, in de naaikamer, afgezonderd van het vele bezoek.

Aan het eind van de dag had hij de drie puzzels af. Eigenlijk had de dokter gehoopt dat zijn zoon al puzzelend de hele periode tussen de dood en begrafenis zou overbruggen. Maar als een puzzel eenmaal voltooid was, weigerde Victor die af te breken en opnieuw te beginnen.

Karl Hoppe had vervolgens een besluit genomen.

‘Hier,’ zei hij, ‘ik denk dat zij het gewild zou hebben.’

Met zij bedoelde hij zijn vrouw, maar toen hij de bijbel in Victors handen stopte, moest hij ook aan zuster Marthe denken. Die had tijdens het korte gesprek in het klooster al gezegd dat

Victor graag in de bijbel las. Maar omdat hij wilde dat zijn zoon de jaren in het gesticht zo snel mogelijk vergat, had hij het boek bewust voor hem achtergehouden. Dat zijn zoon voor Johanna gebeden had, wat achteraf pas tot hem was doorgedrongen, had ertoe bijgedragen dat hij op deze beslissing was teruggekomen. Misschien kon hij op die manier zijn vertrouwen winnen. Behalve voor Victor had hij het ook gedaan voor zijn vrouw, want hij was er zeker van dat zij het gewild zou hebben, zoals hij ook tegen Victor had gezegd. En ten slotte, maar dat liet hij niet tot zich doordringen, had hij het ook voor zichzelf gedaan, voor zijn eigen gemoedsrust. Het luchtte hem op, zoals iemand die eindelijk oude schulden kan aflossen.

Hij had geen verwachtingen gehad en de verrassing was groot toen Victor meteen, vanaf het moment dat hij de bijbel in handen kreeg, erin begon te lezen. Ook al las hij niet hardop, de dokter was er toch zeker van dat hij las. Hij zag het aan de manier waarop Victor zijn vinger over de tekst bewoog, onder de woorden door, van links naar rechts, en aan het eind van een regel terug naar het begin van de volgende regel.

Vers 1. Vers 2. Vers 3. Vers 4. Vers 5.

‘Lees eens hardop, Victor.’ Terwijl hij het vroeg, vond hij dat hij misschien toch wat veel verlangde.

Maar Victor las. Hardop.

‘Zo werd het avond en morgen: de eerste dag.’

De dokter stond versteld. Zie je wel, dacht hij, ik heb het altijd geweten.

‘Ga door, ga door, Victor.’

‘God sprak: er zij een uitspansel tussen de wateren, om de wateren van elkander...’

Hij luisterde maar half. Hij vroeg zich af wat zijn vrouw ervan gedacht zou hebben. Het gaf hem een dubbel gevoel: enerzijds was hij verrast dat zijn zoon kon lezen en dus intelligent was, erg intelligent zelfs, want welk kind kon op die leeftijd al lezen, maar anderzijds wist hij dat het voor hem, en zeker voor zijn vrouw, veel geruststellender zou zijn geweest als Victor toch debiel was, omdat ze zich dan niet schuldig hoefden te voelen voor wat ze hem jarenlang hadden aangedaan. Gelukkig hoefde zij dit niet meer mee te maken.

Hij probeerde zich weer op Victors woorden te concentreren.

‘God sprak: het water onder de hemel moet samenvloeden naar één...’

‘Samenvloeien,’ verbeterde hij hem automatisch en meteen had hij er spijt van, want opnieuw herkende hij met een schok in zijn gedrag dat van zijn eigen vader. Sterker nog, het leek alsof hij in zijn stem die van zijn vader had horen doorklinken.

‘Je moet leren van je fouten,’ had zijn vader uitentreuren tegen hem gezegd, waardoor die ook altijd alleen maar oog had gehad voor de fouten die hij, Karl, had gemaakt. Nooit had zijn vader hem voor het goede geprezen, want het goede was vanzelfsprekend. Ook dat waren woorden van zijn vader.

‘Samenvloewen,’ zei Victor.

‘Vloeien, Victor, vloe-jen,’ zei hij, terwijl hij eigenlijk had willen zeggen dat het zo goed was.

 

Een paar dagen na de begrafenis van Johanna had pastoor Kaisergruber bezoek van Karl Hoppe gekregen. De dokter was de kosten voor de mis komen betalen en had, net voor hij wegging, op de man af gevraagd: ‘Gelooft u nog altijd dat mijn zoon in het gesticht thuishoort?’

‘Voor hem lijkt mij dat het beste,’ had hij eerlijk geantwoord.

‘Maar hij is niet debiel.’

Dat is niet de enige reden, had de priester gedacht, maar dat had hij niet hardop gezegd.

‘Ik kan bewijzen dat hij niet debiel is,’ had de dokter vervolgd. Victor kan het bewijzen. Hijzelf.’

Ik ben benieuwd,’ reageerde de priester, hoewel hij dat niet was.

‘Nu nog niet. Hij is nog aan het oefenen. Binnenkort. U zult versteld staan.’

Pastoor Kaisergruber had toen al het gevoel gehad dat Karl Hoppe door wanhoop werd gedreven. Een paar weken later zag hij dat bevestigd bij de dokter thuis. Hij had tevergeefs geprobeerd om diens uitnodiging af te wimpelen.

De dokter had hem eerst naar een kamertje gebracht waar op de tafel en op de vloer verschillende puzzels lagen uitgestald.

‘Die heeft Victor gemaakt. Allemaal. En helemaal alleen. Zonder hulp,’ zei hij trots.

De priester had geknikt, terwijl hij zich afvroeg of hij alleen daarvoor had moeten komen. Maar vervolgens had de dokter hem naar de woonkamer meegetroond. Daar zat Victor, aan het hoofd van de grote eettafel.

De dokter nodigde de priester uit om ook aan tafel plaats te nemen, aan de lange zijde. Dat deed hij, zij het dat hij een lege stoel tussen hem en de jongen liet.

De laatste keer had hij de jongen gezien in het gesticht, daags voordat Doktor Hoppe hem er had weggehaald. Achteraf vertelde zuster Milgitha dat de dokter een scène had gemaakt, waarbij hij de goede naam van het gesticht in twijfel had getrokken.

Hij, als herder van Wolfheim, had het nog voor de dokter opgenomen. Hij had gezegd dat het slecht ging met diens vrouw, misschien was hij daardoor overspannen.

‘Dan moet hij zelf eens naar een dokter gaan!’ had zuster Milgitha verontwaardigd uitgeroepen. Ze was niet voor rede vatbaar geweest.

De abdis had hem gevraagd of het beter zou zijn om de dokter voorlopig te negeren. Niet als straf, zei ze, maar zodat hij de tijd kreeg om zich te bezinnen. Haar vraag had het antwoord al ingehouden.

Dat was vier maanden geleden. Sindsdien had de priester Victor niet meer gezien. Maar er was niets aan de jongen veranderd. Dat zag hij meteen. De houding. Het uiterlijk. De blik. Alsof slechts het decor was verschoven terwijl Victor op dezelfde plaats was blijven zitten.

Voor Victors neus lag op tafel een dik boek opengeslagen, de priester meende dat het de bijbel was. Dat werd bevestigd door Doktor Hoppe, die tegenover hem had plaatsgenomen, aan de andere zijde van de tafel.

‘Victor leest de bijbel,’ zei hij.

De jongen bleef onbewogen, maar zijn vader scheen erg nerveus. Hij streek voortdurend met zijn ene hand over zijn andere, en als de priester hem aankeek, wendde hij snel zijn blik af.

‘Dat is mooi,’ zei de priester.

Even keek hij Victor aan, die inderdaad zijn blik op de bijbel had gericht, maar zodanig dat het leek of zijn vader hem die houding had aangemeten met het verbod om te bewegen. Hoe oud zou de jongen nu zijn, vroeg hij zich af. Bijna zes?

‘Maar hij kan nog meer,’ zei de dokter, het laatste woord benadrukkend. ‘Nietwaar, Victor?’

De jongen reageerde niet en de priester wist niet met wie hij op dat ogenblik het meeste medelijden moest hebben.

‘Victor, doe de bijbel eens dicht,’ zei de dokter.

Hij gehoorzaamde, terwijl de priester nu eigenlijk had gewild dat het kind uit de bijbel zou voorlezen.

‘Meneer pastoor, noemt u eens een vers uit Genesis.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Gewoon, twee getallen. Hoofdstuk twaalf, vers zeven bijvoorbeeld.’

De priester haalde de schouders op.

‘Hoofdstuk zeven, vers zes misschien.’

Hij moest zelf even nadenken over wat erin stond, maar hij kreeg niet de kans, want de dokter gebaarde met een hoofdknik dat hij zich tot Victor moest wenden. Hij keek de jongen aan en herhaalde: ‘Hoofdstuk zeven, vers zes.’

Terwijl hij de woorden uitsprak, schoot het vers hem te binnen: Noë was zeshonderd jaar oud, toen de zondvloed over de aarde kwam.

In de kamer bleef het stil. Alleen het tikken van de pendule op de schouw was hoorbaar. De priester liet zijn blik afdwalen. Naast de pendule stond een Mariabeeld onder een stolp en erboven hingen tegen de muur de palmtakjes van het vorige jaar.

‘Victor, hoofdstuk zeven, vers zes,’ klonk de stem van de dokter.

Vanuit zijn ooghoeken keek de priester naar het kind, dat hij nog nooit had horen praten en van wie hij dat ook nu gezien zijn houding niet verwachtte. Op dwingende toon richtte de dokter zich opnieuw tot zijn zoon: ‘Victor, pastoor Kaisergruber heeft je wat gevraagd.’

Ik moet een eind maken aan deze pijnlijke vertoning, dacht de priester.

‘Anders laat u de jongen toch gewoon uit de bijbel voorlezen,’ stelde hij voor. ‘Dat is toch ook...’

‘Nee, nee, hij kan het! Hij heeft het al honderden keren voorgedaan. Maar hij vertikt het gewoon! Hoofdstuk zeven, vers zes, Victor!’

Hij mist zijn vrouw, wist de priester. Hij is zijn houvast kwijt. Zij zou het nooit zover hebben laten komen.

‘Herr Doktor...’ begon hij.

‘U gelooft mij niet, hè,’ onderbrak de dokter hem abrupt. ‘U denkt dat ik alles verzin. U denkt dat Victor debiel is, nietwaar?’

‘Herr Doktor, er is niets verkeerds aan dat uw zoon debiel is. U hoeft zich daarvoor...’

‘Tóón het hem, Victor! Toon hem zijn ongelijk!’

‘Het hoeft...’

‘Zwijg!’

De priester schrok zichtbaar, hetgeen de dokter klaarblijkelijk deed beseffen hoe hij tekeerging.

‘Victor moet spreken,’ zei hij op kalmere toon. Zijn woede kon hij in die toon verbergen, zijn wanhoop niet.

Maar Victor sprak niet en de priester zag aan het rood aangelopen gezicht van de dokter hoe die zich moest inhouden. Hij overwoog te zeggen dat er misschien voor Victor toch nog plek was in het gesticht van La Chapelle, hoewel hij daar niet zeker van was, maar het leek hem wijselijk te zwijgen. Hij schoof zijn stoel achteruit en stond op.

‘Ik moet nu werkelijk gaan, Herr Doktor. Het spijt me.’

De dokter ging niet eens staan om afscheid te nemen. Hij knikte alleen maar, aanhoudend. Pastoor Kaisergruber vroeg zich af of hij nog iets moest zeggen. Nog een laatste keer wierp hij een blik op Victor en dacht: ik heb geprobeerd hem te redden, meer kan ik niet doen.

 

‘Amen.’

Dat zeiden alle patiënten wanneer ze iets kregen van pastoor Kaisergruber. Marc François zei soms ‘Amen en uit!’, maar dat was verkeerd. Daar kreeg hij dan later straf voor van zuster Milgitha. Maar alle anderen zeiden altijd ‘Amen’. Dat zeiden ze nadat ze van pastoor Kaisergruber het lichaam van Christus hadden gekregen. En wie niets kreeg, moest zwijgen. Dat had zuster Milgitha gezegd.

Weet mijn vader dat dan niet? vroeg Victor zich af. Had zuster Milgitha hem dat nooit verteld?

 

Tot die dag was het goed gegaan, vond Karl Hoppe. Sinds hij zijn zoon de bijbel had gegeven, was de jongen veranderd. Alsof door het openen van de bijbel Victor zelf ook was opengegaan.

Soms dacht hij dat het door de klap was gekomen. Dat hij daarmee had losgemaakt wat al die tijd in de jongen had vastgezeten. Maar die gedachte verdrong hij liever. Het kwam door de bijbel. Met dat geschenk had hij het vertrouwen van zijn zoon gewonnen. Het moest de jongen een houvast hebben gegeven, terwijl hijzelf altijd had gedacht dat de herinneringen aan het klooster gesmoord moesten worden.

Het was niet zo dat ze sindsdien gesprekken voerden, hij en Victor, nee, veeleer werden er woorden tussen hen gewisseld. Hij vroeg iets en Victor antwoordde ‘ja’ of ‘nee’ of ‘ik weet het niet’. Wat de jongen werkelijk dacht, daar moest hij naar raden. Zelfs als hij belangrijke dingen vertelde, gaf Victor geen reactie.

‘De vrouw die boven in het bed lag, weet je nog?’ begon hij op een dag.

Victor had geknikt.

‘Zij was je moeder.’

Victor keek niet eens op. Net zo goed had hij kunnen zeggen dat het mooi weer was. Toch had hij er nog aan toegevoegd: ‘Ze was ziek.’

Dat was meteen alles wat hij ooit over haar aan hem had verteld. Victor had er ook nooit naar gevraagd. Met vragen was hij al even zuinig als met antwoorden.

Eén keer had Victor gevraagd: ‘Hoe word ik dokter?’

‘Door veel te leren en veel te lezen.’

‘Is dat alles?’

‘Je moet ook goed zijn voor de mensen. En goed doen.’

‘Goed zijn. Goed doen,’ had Victor herhaald.

Het was een nietszeggend antwoord, maar voor Victor was dat voldoende geweest, want daarna had hij geknikt en was weer verder gegaan met waarmee hij bezig was. Meestal was dat lezen. Meestal las hij in de bijbel.

Victor las en zijn vader verbeterde zijn fouten. Zodra Victor foutloos kon lezen, zou hij het aan pastoor Kaisergruber laten zien. Dat had de dokter zich daags na de begrafenis van zijn vrouw al voorgenomen en daarom had hij de nieuwsgierigheid van de priester bij voorbaat geprikkeld. Hij had het gezien als een uitdaging.

Toen hij op een dag had gemerkt dat Victor de bijbel niet alleen kon lezen, maar ook grote stukken ervan uit het hoofd kon opzeggen, had hij de lat nog hoger gelegd. Pastoor Kaisergruber zou met stomheid geslagen zijn.

Voor Victor bleek het geen moeite. Hij zag het vermoedelijk als een spel, ook al liet hij nooit merken of hij het werkelijk leuk vond. Hij liet nooit iets merken. Dat was niet veranderd aan hem. En dat bleef de dokter ergeren. Om ervoor te zorgen dat de priester met stomheid geslagen zou zijn, volstond evenwel de intelligentie van Victor.

Maar wat een overwinning had moeten worden, werd uiteindelijk een smadelijke nederlaag. En toen de priester eenmaal het huis had verlaten, had de dokter het betreffende vers er lettergreep voor lettergreep bij Victor ingehamerd.

No. E. Was. Zes. Hon. Derd. Jaar. Oud. Toen. De. Zond. Vloed. O. Ver. De. Aar. De. Kwam.

En als Victor had gehuild, als hij zelf een zondvloed van tranen had gestort, dan was zijn vader misschien tijdig weer bij zinnen gekomen. Maar Victor had elke klap lijdzaam ondergaan. Tot de laatste lettergreep.

 

* * *