10

Toen Rex Cremer de top van de Vaalserberg naderde, stelde hij tot zijn verbazing vast dat de Boudewijntoren verdwenen was. Hij reed nog een stukje verder en hield toen halt. De plek waar de toren had gestaan was veranderd in een enorme bouwplaats, afgesloten met een omheining van veiligheidshekken. Er was een groot gat in de grond geslagen, waarvan de bodem niet te zien was en waaruit massieve betonnen blokken omhoogstaken. Uit die blokken verrezen lange ijzeren pinnen. Aan de omheining hing een rechthoekig bord met een tekening van een andere toren en een opschrift in vier talen.

‘Hier komt de nieuwe Boudewijntoren,’ las hij. ‘Vijftig meter hoog. Met een lift en een overdekt platform dat een uniek panoramisch uitzicht biedt.’

De tekening van de nieuwe toren stelde een rijzige constructie voor, waaromheen een keten van trappen zich de hoogte in leek te slingeren. Het deed hem denken aan de vergrote afbeelding van een DNA-spiraal, twee elementen die zich perfect harmonisch met elkaar hadden vervlochten. Het platform aan de top van de toren was een achthoekige constructie met rechtopstaande glazen wanden en op het dak vormden ijzeren steunpalen een piramide, waarop een vlaggenmast zou komen.

Vijftig meter hoog.

De vooruitgang is niet te stoppen, dacht Rex, terwijl hij met nostalgie aan de vroegere toren dacht die hij als jongen nog had beklommen. Er was een jeugdherinnering gesloopt. Die gedachte maakte dat hij zich ineens erg oud voelde. Het was een gevoel dat hij steeds vaker had. Het was alsof de tijd hem ontglipte. De jaren leken nog slechts dagen. Alles scheen altijd net gebeurd, ook al was het geruime tijd geleden. Zo had hij een halfjaar eerder deze zelfde weg gevolgd en nu was het alsof hij hier een uur geleden voor het eerst was langsgekomen. Ook de vier jaren die hij inmiddels al in Keulen werkte, leken amper wat voor te stellen. Het was haast alsof hij nog maar net zijn ontslag aan de universiteit van Aken had ingediend. En die jaren aan de universiteit waren achteraf bekeken ook samengebald tot slechts enkele momentopnames. Momentopnames waarin Victor Hoppe uiteraard een grote rol speelde. Hoe kon het ook anders? Hun eerste ontmoeting dateerde zelfs al van bijna tien jaar geleden. En het eerste contact van nog eerder. Hij herinnerde zich nog precies de datum waarop hij het kaartje schreef dat alles in gang had gezet: 9 april 1979.

Hij zuchtte even en bracht zijn voet weer van de rem naar het gaspedaal. De auto kwam langzaam in beweging en passeerde traag de enorme krater die er in de Vaalserberg was geslagen. Toen hij eraan voorbij was gereden, keek hij naar het klokje in het dashboard. Het was vijf voor elf. De dag was zondag 21 mei 1989.

Sinds het plotseling afgebroken telefoontje van de vrouw, vijf dagen eerder, had Cremer zich niet meer kunnen ontspannen. Natuurlijk vroeg hij zich af wat er precies was gebeurd, maar de oorzaak van zijn onrust lag vooral aan zijn schuldgevoel, dat ineens weer in alle heftigheid aanwezig was. Geen moment had de gedachte hem losgelaten dat hij medeverantwoordelijk was voor alles wat er was voorgevallen, zelfs al kende hij de volledige afloop nog niet. Maar hij had moeten ingrijpen, al vanaf het begin. Van dat besef was hij in die paar dagen doordrongen geraakt. Hij had in geen geval zo laf mogen zijn. Zo was hij niet. Zo was hij nooit geweest. Misschien, en hij hoopte het ten zeerste, maakte hij zich onterecht druk, maar als er toch verschrikkelijke dingen waren gebeurd, als Victor Hoppe toch nog meer over de schreef was gegaan, dan moest hij, Rex Cremer, zijn verantwoordelijkheid nemen.

Met die instelling was hij die zondagmorgen om tien uur in Keulen vertrokken. Vastberaden. Zelfverzekerd. Maar toen hij een uur later de Route des Trois Bornes afdaalde, was dat alles al grotendeels verdwenen en was hij vooral nerveus en angstig. Verlammende gevoelens die hij niet kon onderdrukken.

Toen hij het dorp binnenreed, luidde de kerkklok onafgebroken. Hij zag hoe enkele mensen snel de straat overstaken in de richting van de kerk, waar waarschijnlijk weldra de zondagsmis begon. Hij hield in tot hij bijna stilstond en toen iedereen van straat was verdwenen, reed hij verder tot voor het huis van Victor Hoppe.

Zodra hij was uitgestapt, viel het hem op hoe drukkend warm het was. Er was onweer voorspeld die aan de hitte van de voorbije dagen een einde zou maken, maar eerst zou het nog erg warm en benauwd worden.

Hij voelde hoe het zweet hem uitbrak. Hij veegde over zijn voorhoofd, dat al plakkerig was, en begon in de richting van het hek te lopen. Maar nog voor hij was aangekomen, ging de voordeur open en kwam Victor naar buiten. Rex hield zijn pas in en haalde diep adem. Hij wist niet of de dokter hem kwam begroeten of dat hij ergens naar op weg was en toevallig juist nu naar buiten kwam.

‘Ik verwachtte u al,’ zei Victor nog voor hij zelf ook maar iets had kunnen zeggen. De dokter deed het hek van het slot en zette het wijdopen. Rex zag dat er iets veranderd was aan zijn ex-collega. Zijn haar en zijn baard. Vooral zijn onverzorgde, rode haar viel op. Het reikte bijna tot aan zijn schouders.

‘Ik weet waarvoor u komt,’ zei Victor. ‘U bent gekomen om mij te verraden. Ik weet het.’

‘Wat zegt u?’

Met grote ogen keek Rex hem aan, maar de dokter ontweek zijn blik.

‘U komt mij verraden,’ herhaalde hij. ‘Straks komt u terug met een grote bende en dan zult u mij verraden.’

Er was geen dreiging in de stem, maar toch voelde Rex zijn angst toenemen. Victor had zich altijd al vreemd gedragen, maar zoals hij daar stond, licht wiebelend, het hoofd gebogen, een hand in de zij gedrukt, de andere hand die klauwende bewegingen maakte, zo had hij hem nog nooit gezien.

‘Ze begrijpen mij niet,’ ging Victor verder. ‘Ze geloven mij niet. Gelooft u mij nog?’

Rex besloot geen antwoord te geven. Hij wilde hem niet uitdagen, niet nog méér. Maar Victor hoefde geen antwoord. Onverstoorbaar praatte hij voort: ‘Ze mogen mij niet opsluiten. Dat mag niet. Dat kan niet. Als ze me opsluiten kan ik mijn opdracht niet vervullen. Ik heb een opdracht.’

‘Victor, misschien...’

Met een ruk hief Victor zijn arm op en stak dreigend zijn wijsvinger naar voren.

‘U zult mij verraden!’ verhief hij zijn stem. ‘U zult dat doen! Maar wee de mens die mij verraadt, het zou voor hem beter zijn dat hij nooit was geboren! U zult hangen, weet u dat al? U zult hangen!’

Rex deinsde achteruit. Even kruiste zijn blik die van Victor. Diens blik was leeg. Alsof hij blind was. Alsof hij wel keek, maar niets zag. Rex deed nog een stap achteruit. De uitgestrekte arm ging naar omlaag en met één hand greep Victor naar de onderkant van zijn overhemd.

‘U gelooft mij niet, hé? U gelooft mij nog steeds niet,’ zei hij en hij trok zijn hemd uit zijn broek, steeds hoger, tot zijn spierwitte, graatmagere buik ontbloot was.

Rex schudde het hoofd.

‘Wilt u het zien? Gelooft u het dan?’ riep Victor. Hij trok zijn hemd nog hoger op. Zijn zij vertoonde een snee van bijna tien centimeter. ‘Wilt u het voelen misschien? Gelooft u het dan?’

Met een breed gebaar bracht Victor een hand naar de wond en stak twee, drie vingers in de snee. Hij trok, nee, hij scheurde de wond open.

Met afgewende blik probeerde Rex ongemerkt verder naar achteren te schuifelen. Hij voelde zijn benauwdheid toenemen. Alles begon te tollen. Toen draaide hij zich snel om en haastte zich naar zijn auto. Hij rukte het portier open, stapte in en stak de sleutel in het contact. Even keek hij over zijn schouder om te zien of hij werd gevolgd, maar Victor stond nog steeds bij het hek, de vingers nog altijd diep in de wond.

 

Hij was bij het drielandenpunt gestopt omdat hij onwel was geworden.

De stem. De woorden. De wond. De vingers in die wond. Daarbij de drukkende hitte. De benauwdheid. Het was Rex te veel geworden. Hij was gestopt en had gebraakt. Langzaam was het benauwde gevoel verdwenen. Maar Victors stem was blijven schallen.

U bent gekomen om mij te verraden. Straks komt u terug met een grote bende. U zult mij verraden.

Dat waren nog de minst erge dingen die Victor had geroepen. Dat waren waanvoorstellingen. Alleen had hij geen idee waar Victor dat idee vandaan had gehaald of wie hem dat had aangepraat.

U zult hangen!

Over die uitspraak maakte hij zich meer zorgen. Hoe langer hij erover nadacht, hoe meer de woorden werkelijk als een wurgtouw om zijn nek kwamen te zitten. Hij had eruit afgeleid dat Victor hem in zijn onstuitbare val zou meesleuren. Victor zou zijn verantwoordelijkheid van zich af proberen te schuiven. Hij zou zeggen dat Rex Cremer alles wist en nooit had ingegrepen, hem zelfs had gestimuleerd. En bovendien alles in gang had gezet, toen, die dag, 9 april 1979. En hij zóu het bewijs tonen. Dat was er, deze keer wel, zwart op wit, gedateerd, handgeschreven.

U hebt God het nakijken gegeven.

Door die gedachten gekweld liep Rex Cremer op de top van Vaalserberg rand. Hij ging naar het drielandenpunt. Daarna naar het hoogste punt van Nederland. Terug naar het drielandenpunt. Hij liep eromheen. Nederland. Duitsland. België. Nergens vond hij rust.

Ten slotte begaf hij zich naar de omheining van de bouwput. Hij keek naar beneden en kon de bodem zien, ruim tien meter lager. De vier betonnen pijlers met de ijzeren pinnen leken met een helse kracht uit het binnenste van de aarde omhoog te zijn gekomen, alsof ze naar iets wilden grijpen. Minutenlang bleef hij, zijn vingers om het draadwerk van de omheining gevlochten, bij de put staan, starend in de diepte.

‘Niet springen, meneer!’ riep er ineens iemand.

Hij schrok en keek om. Een man liep hem lachend voorbij.

De stem van de man had hem uit zijn overpeinzingen gehaald. Natuurlijk zou hij niet hebben gesprongen. Dat was hij geen moment van plan geweest. Hij had zich staan afvragen hoe het verder moest. Of hij naar huis moest gaan om daar passief af te wachten. Zoals hij tot dan altijd had gedaan. Lijdzaam afwachten, alleen deze keer tot ze hem kwamen halen. En al zou hij alles honderd keer ontkennen, niemand zou hem geloven. Ook hij zou niet geloofd worden. Niet begrepen. Zoals Victor.

Of moest hij teruggaan naar Wolfheim? Moest hij proberen Victor alsnog tot rede te brengen? Misschien was het allemaal niet zo erg. Misschien was er veel minder gebeurd dan hij vreesde.

Vanaf de bouwput liep hij terug naar zijn auto. Hij moest iets doen. Hij kon niet langer lijdzaam afwachten. Hij moest Victor proberen te overtuigen zich te laten behandelen. En hij moest gaan kijken hoe het met de kinderen was. Hij mocht ze niet aan hun lot overlaten. Niet langer.

Zo praatte Rex zichzelf moed in terwijl hij de auto startte en begon te rijden, traag de Route des Trois Bornes af, helemaal tot beneden, onder de brug door, het dorp in, tot voor het huis.

Het hek stond nog steeds open, en ook de voordeur. Victor was verdwenen. Rex stapte uit en keek om zich heen. Het dorpsplein was leeg. De trottoirs waren leeg. Er was geen mens te bekennen. Hij keek op zijn horloge. Het was kwart over twaalf.

Het was nog altijd drukkend warm. Er waren wolken komen opzetten, die de zon hadden verdrongen, maar daardoor was het juist nog drukkender geworden.

Straks komt u terug met een grote bende. U zult mij verraden.

Hij was teruggekomen. Daarin had Victor gelijk gekregen. Maar hij was alleen. En hij was niet gekomen om hem te verraden. Hij was gekomen om hem te helpen.

Behoedzaam liep hij over het tuinpad naar de voordeur en ging naar binnen. Het stonk. Het stonk verschrikkelijk. De geur sloeg op zijn adem. Hij bracht zijn hand voor zijn neus en mond en keek rond. De hal was verlaten. Eén deur stond open. Die naar de spreekkamer.

Behalve de stank waren er ook vliegen, overal waar hij keek. Blauwe vleesvliegen. Ergens lag iets te rotten. Daarop, daarin legden de vliegen hun eieren. En wanneer de eieren uitkwamen, hadden de larven meteen voedsel.

Hij bedacht het in een flits, terwijl hij de spreekkamer in liep. Ook die was verlaten. En vol met vliegen. Achter het bureau stond ook een deur open, alsof er een route was uitgestippeld. Misschien was het een hinderlaag.

Hij schuifelde naar de deur, met één hand voor zijn neus, met de andere zwaaiend naar de vele bromvliegen die om zijn hoofd, zoemden en tolden. Nog heel even had hij gedacht Victor in de kamer aan te treffen. Levend, of dood. Misschien zou dat laatste het beste zijn.

Maar Victor was er niet. En toch weer wel. Drie keer zelfs. V1. V2. V3. Dat stond respectievelijk op de eerste, de tweede en de derde glazen pot.

Het waren nog amper kinderen. Dat zag hij toen hij dichterbij was gekomen. Het leek of ze opnieuw foetussen waren geworden. Zo mager. Zo klein. Zo kaal. Zo veel hoofd. En dan de houding. Precies zoals een foetus in de baarmoeder. Alsof

Victor ze eerst in die houding had laten verstijven en toen pas op sterk water had gezet.

Het was een schok, die nog groter werd toen hij de data zag op de etiketten. Drie verschillende data: 16 mei 1989, 17 mei 1989, 13 mei 1989.

Hij was net te laat. Dat drong tot hem door en tegelijk besefte hij dat het zijn schuld was. Dat hij, óók hij, hiervoor verantwoordelijk was. Dat hij het had kunnen voorkomen.

Opnieuw had hij het benauwd gekregen. Maar tegelijkertijd had hij de drang gevoeld om de glazen potten open te maken. Niet om de kinderen te verlossen. Niet om ze lucht in plaats van water te geven. Maar om ze te vernietigen. De schade en de schande uit te wissen. De bewijzen op te ruimen. Snel. Hij deed een stap naar voren en stak zijn handen uit.

Toen zag hij haar.

Ze lag op de grond, half onder de tafel. Door de beweging die hij had gemaakt, waren de vliegen op en in het lichaam met honderden tegelijk opgevlogen, alsof er ergens ineens een deksel van een pot was gelicht, en daardoor was zijn blik naar beneden gegaan en toen zag hij haar. Ze lag op haar rug en hoewel hij zich haar gezicht niet meer voor de geest had kunnen halen, niet meer nadat hij haar die ene keer had gezien, wist hij dat zij het was. Haar bovenlichaam was ontbloot en ook al was de ene wond groter, veel groter, toch zag hij eerst de andere, de kleinere wond. Van het hoofd keek hij naar de borst, waar een snee was, amper een duim breed, maar die snee was zo precies, zo chirurgisch precies, dat hij wist dat die ene uithaal naar die ene plek, pal naast het borstbeen, de dood had veroorzaakt. Binnen enkele seconden. En daardoor wist hij ook dat de andere, de veel grotere wond, die hij vervolgens zag, achteraf was gemaakt. Met die wond was een oude wond geopend, keurig langs het litteken. En hij wist op slag dat Victor iets uit die buik had gehaald, hetzelfde als wat er op dat ogenblik weer in werd gelegd, door de vliegen, die honderden en honderden vleesvliegen, die ei na ei na ei in de rottende schoot achterlieten, opdat er nieuw leven zou komen.

Dit beeld nam Rex drie tellen lang waar. In diezelfde drie tellen was het alsof de aarde onder zijn voeten openscheurde en hij naar de diepte werd getrokken. Hij wilde een kreet slaken, maar sneller dan die kreet kwam opnieuw het misselijke gevoel opzetten. Vanuit zijn buik, waar het brandde, alsof ook daar vliegen, honderden vliegen zaten, die allemaal naar buiten wilden.

Hij braakte. Voor de tweede keer die dag. Ook huilde hij. Voor het eerst. Voor het eerst in jaren zelfs. Het gevoel dat hij had was dat van iemand die een vlaag van zinsverbijstering had gehad en achteraf tot de ontdekking kwam wat hij in dat moment had aangericht. Zo voelde hij zich. Alsof hij het zelf had gedaan. De kinderen in de potten. De vrouw op de grond. Dat was zijn werk. Geen ogenblik dacht hij nog aan Victor Hoppe. Hij keek en hij zag alleen nog wat hij had aangericht. Hij liet het tot zich doordringen, deze keer veel langer dan drie tellen, als wilde hij zichzelf op die manier straffen. En terwijl hij bleef kijken, en ook bleef huilen, als een klein kind, kwam het bij hem op dat wat hij zag door niemand anders gezien mocht worden. Dat de enige manier om dit alles nog ongedaan te maken eruit bestond om alles uit te wissen. Alles.

Toen deed hij wat hij al eerder had willen doen. Hij opende de eerste pot en goot die leeg. Over de vrouw. De hele inhoud. De formaline, en met de formaline ook het lichaam, dat daar terechtkwam waar het ooit uit gekomen was. De vliegen vlogen in een zwarte, kolkende massa op, maar streken onmiddellijk weer neer, daartoe gedwongen door hun instinctieve drang zich voort te planten.

Ook zijn drang was instinctief. Hij handelde om te overleven. Hij was er zich van bewust en tegelijk ook niet. Elke handeling was bewust gepland, maar het uitvoeren van die handelingen gebeurde grotendeels onbewust. Hij wist goed wat hij deed, maar niet dat hij het deed.

De inhoud van de tweede en de derde pot volgde dezelfde weg als die van de eerste. Als foetussen keerden de kinderen terug. Van de derde pot bewaarde hij een deel formaline en trok daarmee een vloeibaar spoor over de vloer naar de deur. Toen keerde hij terug om naar nog meer vloeistoffen te zoeken, die hij vervolgens door de kamer verspreidde. En hij wist dat die combinatie en die hoeveelheid van vloeistoffen ruim voldoende waren om alles uit te wissen.

En al die tijd, terwijl hij alles in gereedheid had gebracht, had hij zich niet afgevraagd waar Victor was en evenmin óf hij er was. Dat deed er niet toe.

En toen hij ten slotte zijn laatste daad stelde, waarmee alles zou worden uitgewist, dacht hij evenmin aan Victor. Hij dacht aan zichzelf. Zoals hij eigenlijk altijd al had gedaan.