In wetenschappelijke naslagwerken en studies wordt de carrière van Victor Hoppe meestal als volgt samengevat:

De Duitse embryoloog Victor Hoppe promoveerde in de jaren zestig aan de universiteit van Aken met een uitmuntend proefschrift over de regulatie van de celcyclus. Hij werkte jarenlang als vruchtbaarheidsarts in Bonn en verraste in 1979 de wetenschap door jonge muizen te produceren die uitsluitend mannelijke of vrouwelijke ouders hadden. Hij aanvaardde een functionele leerstoel aan de universiteit van Aken en in december 1980 verbaasde hij opnieuw door muizen te klonen. Daarmee was hij de eerste wetenschapper die deze techniek succesvol op een zoogdier had toegepast. Drie jaar later werd hij door collega’s aangeklaagd wegens fraude. Zijn proeven bleken op basis van zijn verslagen niet herhaald te kunnen worden en Doktor Hoppe zelf weigerde zijn methode te demonstreren. In juni 1984 beëindigde hij, na een onderzoek van een onafhankelijke commissie, zijn werkzaamheden aan de universiteit en trok zich terug uit de wetenschap. Sommige wetenschappers betreurden achteraf deze hele episode en stelden dat er met het verdwijnen van Doktor Victor Hoppe een groot talent verloren was gegaan, anderen bleven zijn werk afdoen als amateuristisch geklungel.

Zo staat het vandaag nog altijd hier en daar te lezen. Behalve de verkeerde nationaliteit klopt alles. Maar het is slechts de halve waarheid. Sterk uitvergroot komt er een ander verhaal aan het licht.

 

Op dinsdag 16 december 1980 om halfvijf ‘s middags kreeg in Londen de hoofdredacteur van het wetenschappelijke tijdschrift Cell een telefoontje van Doktor Victor Hoppe. Die naam kwam de hoofdredacteur bekend voor, maar hij kon hem niet meteen plaatsen. In het Engels, waarin een Duits accent hoorbaar was, vroeg de dokter wanneer de deadline voor het volgende nummer van Cell was. Opgewonden voegde hij eraan toe dat hij groot nieuws had. Zijn stem klonk alsof hij een zakdoek over het mondstuk van de hoorn had gelegd.

De hoofdredacteur meldde dat de deadline voor het januarinummer al een week verstreken was – hij verwachtte elk ogenblik de drukproef. Voor het februarinummer konden er wel nog artikelen worden aangeleverd.

Zo lang wilde Doktor Hoppe niet wachten. ‘It’s too important,’ zei hij.

Met een zekere argwaan vroeg de hoofdredacteur waar het over ging. Er was een aarzeling aan de andere kant van de lijn. Daarna klonk het zelfverzekerd: ‘Klonen. Ik heb muizen gekloond.’

De aandacht van de hoofdredacteur was meteen getrokken. Als dat waar was, was het inderdaad groot nieuws. De mededeling bracht hem tegelijk in herinnering wie Victor Hoppe was: de Duitse bioloog die een paar jaar eerder in Science een opvallend artikel over manipulatie van muizenembryo’s had gepubliceerd.

‘Dat is werkelijk een primeur,’ zei de hoofdredacteur.

‘Ik wil het verslag van mijn proeven zo snel mogelijk publiceren, begrijpt u?’

‘Dat begrijp ik volkomen,’ antwoordde de hoofdredacteur ineens erg inschikkelijk. ‘Ik kan misschien nog wat regelen voor dit nummer. Kunt u mij het artikel vandaag nog faxen?’

‘Morgen pas.’

‘Dat wordt krap. Ik zou het dan uiterlijk om twaalf uur moeten hebben. Lukt dat?’

Er was nog wel een dag meer speling, maar dat verzweeg hij. Hoe meer tijd hij gaf, hoe groter de kans dat andere tijdschriften erachter kwamen en alsnog de primeur probeerden te kopen.

‘Negen uur. Dat moet lukken.’

‘Mooi zo. Hoeveel muizen hebt u gekloond, als ik vragen mag?’

‘Drie. Drie stuks.’

‘Fantastisch. Ik kijk uit naar uw verslag.’

‘Nog enkele kleinigheden en het is af. U kunt erop rekenen.’

 

Toen Victor Hoppe in Aken de hoorn op de haak legde, had hij nog niet veel op papier staan van het artikel dat hij de volgende dag moest inleveren. Hij had de structuur wel in het hoofd en ook had hij van elke volgende stap in het procedé cijfergegevens genoteerd en een aantal foto’s gemaakt, maar meer had hij nog niet. Hij wist dat hij vooral zijn techniek moest benadrukken. De meeste van zijn collega’s gebruikten immers een virus om cellen met elkaar te laten versmelten, waardoor ze het belangrijkste proces bij klonen uit handen gaven. Hijzelf maakte gebruik van een techniek die in de jaren zeventig door de Engelse professor Derek Bromhall was ontwikkeld en die hij verfijnd had: met behulp van een microscopische pipet bracht hij een vreemde kern in de cel en zoog zonder de pipet eerst te verwijderen de originele kern er weer uit. Zo hoefde hij ook maar één wond te maken in de celwand, die daardoor sneller heelde. De pas ontdekte stof cytochalasine B, waarmee hij de cel vervolgens behandelde, zorgde ervoor dat deze zacht bleef, wat de versmelting met de nieuwe kern bevorderde.

In theorie was het allemaal eenvoudig, maar in de praktijk vroeg deze methode vooral veel oefening en duizend keer meer handigheid dan er nodig was om een draad door het oog van een naald te steken. Vele pogingen waren mislukt omdat de celwand te zeer beschadigd was of omdat er samen met de kern te veel cytoplasma was meegezogen. Ook de versmelting van de kern met de nieuwe cel verliep zelden probleemloos en de verdere ontwikkeling van een gereconstrueerde cel tot een embryo was al helemaal niet te sturen. De cijfers die Doktor Hoppe had bijgehouden, logen er niet om. Van de vijfhonderdtweeënveertig geselecteerde cellen van witte muizen overleefde niet eens de helft de microchirurgische ingreep waarbij hun kern werd vervangen door een celkern afkomstig van een bruine muis. Van die overblijvende groep versmolten maar achtenveertig cellen met de nieuwe kern. Die werden vier dagen op kweek gezet, waarna er zestien cellen tot een minuscuul embryo bleken te zijn uitgegroeid en dus geschikt waren om in de baarmoeders van enkele witte muizen in te planten. Ondanks dat lage aantal – nog geen drie procent van de cellen had het voorlaatste stadium gehaald – had Victor Hoppe daarmee toch al een succes geboekt dat zijn collega’s nooit hadden bereikt, want al hun verwoede pogingen waren tot dusver gestrand tijdens de opkweekfase.

Daarna had hij drie weken moeten wachten tot de embryo’s volgroeid waren en geboren konden worden. In die tijd had hij weer een nieuwe reeks cellen bewerkt. Tot zijn wanhoop overleefde er deze keer niet één cel de opkweek, zodat hij al zijn hoop op de al ingeplante embryo’s vestigde. De jonge muizen zouden naakt ter wereld komen en drie dagen later, wanneer de eerste haren te voorschijn kwamen, zou de dokter weten of zijn kloonexperiment geslaagd was. De zestien gereconstrueerde cellen zouden tot gekloonde bruine muizen moeten zijn uitgegroeid, de vijftien gewoon bevruchte eicellen, die hij tegelijk met de andere in de verschillende baarmoeders had ingeplant, zouden normale muizen met dezelfde witte vacht als die van de moeder moeten opleveren.

De muizen werden geboren op 13 december 1980 in een laboratorium van de universiteit van Aken. Om elk risico uit te sluiten werden ze met een keizersnede gehaald. Die ingreep was een eenvoudige handeling na de microchirurgie die nodig was geweest om de kernen van de cellen te verwisselen. Daarmee vergeleken was het alsof hij ineens een dier met het formaat van een volwassen paard onder handen had. Toch moest hij zich uitermate concentreren omdat door de spanning zijn handen trilden.

De eerste van de vijf witte moedermuizen – om. ze uit elkaar te houden had hij met inkt op hun vacht één tot vijf stippen getekend – bracht niet het verhoopte resultaat, integendeel, van de acht jongen, die alle dood bleken, waren er slechts drie fysiek herkenbaar als muizen. Van de andere vijf hadden er twee de grillige vorm van een rozijn, en twee leken nog het meest op een verkleind mensenembryo van drie maanden oud dat bij een miskraam doodgeboren is. De laatste misvormde muis had een huid nog dunner dan crêpepapier, waardoor alle ingewanden zichtbaar waren. Doktor Hoppe was teleurgesteld, maar nadat hij de jongen van de eerste muis op sterk water had gezet, verrichtte hij met hernieuwde hoop een keizersnede op de tweede moedermuis. Vier van de vijf ingeplante embryo’s waren ook nu weer dood en bleken per twee met elkaar vergroeid. Het ene paar deelde de ruggengraat, het andere paar had samen slechts één achterlichaam. Zijn aandacht ging echter meteen naar het vijfde exemplaar, dat twee keer zo groot was als de andere muizen en vooral: dat nog leefde! Maar daarmee was ook alles gezegd. Veel beweging zat er niet in het diertje – alleen wat spiertrekkingen van de achterpootjes waren zichtbaar – en in een snelle handeling nam de dokter daarom een kleine pipet en begon lucht in het minuscule bekje te pompen.

‘Adem! Adem!’ riep hij uit alsof hij het tegen een menselijk wezen had.

 

* * *

 

‘Adem! Adem!’

De misvormde stem van Doktor Karl Hoppe weerklonk in het huis aan de Napoleonstrasse 1 in Wolfheim, waar hij kort tevoren zijn vrouw had helpen bevallen van een zoon. Het was maandagochtend 4 juni 1945. De weeën waren twee dagen eerder begonnen. De bevalling zelf had negen uur geduurd.

Het was dus een jongen. Dan zou hij Victor heten. Dat hadden ze al afgesproken. Het geslacht had de vader echter pas in tweede instantie vastgesteld. Zijn blik was eerst naar het gezicht van zijn kind gegaan. Door het waas van slijm en bloed heen dat mond, neus en wangen bedekte, had hij meteen gezien waarvoor hij had gevreesd: het kind had de hazenlip die hijzelf ook via zijn vader had gekregen.

In het dorp werd door velen gedacht dat een kind zo’n afwijking kreeg als de moeder in de tiende week van haar zwangerschap een dode haas had gezien. Zelfs zijn eigen vrouw geloofde in dat fabeltje, ook al had hij benadrukt dat de afwijking in het bloed van het geslacht Hoppe zat, zoals dat ook het geval was met de rode haarkleur, die bijna alle telgen hadden. Toch had zij gedurende haar hele zwangerschap geen bezoek aan de slagerij durven te brengen en wanneer ze de met vlees gevulde etalage moest passeren, was ze altijd strak voor zich uit blijven kijken.

Het had niet geholpen. Het kind had een hazenlip. Het was ook het eerste wat zijn vrouw hem gevraagd had. Niet of het een jongen of een meisje was, maar of hij...

Ze had met trillende hand naar haar eigen mond gewezen, die met zweetdruppels omrand was. Hij had alleen maar geknikt en toen gezegd dat het een jongen was. Dat kon misschien haar zinnen verzetten. Ze had de ogen gesloten en een zucht geslaakt.

De jongen ademde heel onregelmatig en had daarom meteen een zuurstofmasker op zijn gehavende mond gekregen. Om de drie seconden kneep Doktor Hoppe in de zwarte ballon en bracht zo lucht in de longen van zijn zoon.

‘Adem! Adem!’ riep hij.

Als hij zou stoppen met beademen was de kans groot dat het kind zou sterven nog voor het goed en wel geleefd had. Terwijl hij werktuiglijk bleef knijpen, vroeg de dokter zich af of het voor de jongen zelf misschien beter was als hij het niet zou halen. Die gedachte kwelde hem. Hij had al een paar keer eerder misvormde kinderen ter wereld helpen brengen, met afwijkingen die veel erger waren dan een hazenlip, en toen was de vraag nooit bij hem opgekomen. Iedere keer had hij gevochten voor het leven van het kind, zoals hem was ingeprent, maar nu, bij zijn eigen zoon, bij zijn allereerste kind, werd hij overmand door twijfels. Zijn eigen verleden stond hem ineens in de weg. Bij elke knijpbeweging die hij in de ballon maakte had hij het gevoel dat hij zichzelf een messteek toediende. Toen hij ineens stopte met knijpen en zichzelf wijsmaakte dat hij het deed om te kijken of zijn zoon al zelfstandig kon ademen, was het alsof er een loodzware last van zijn schouders viel.

‘Leeft hij, Karl?’ klonk het toen achter zijn rug. ‘Zeg me in godsnaam dat hij nog leeft.’

De smekende stem van zijn vrouw schudde hem uit zijn roes. Met alle macht begon hij weer lucht in de longen van zijn zoon te pompen.

Het gekrijs dat even later weerklonk gaf de moeder een antwoord op haar vraag.

 

* * *

 

De muis haalde het niet, ondanks Victors inspanningen. Dertien dode muizen en niet één levend exemplaar. Dat was de tussenbalans. Het bezorgde de dokter een wrang gevoel, dat echter voorbarig bleek, want een halfuur later haalde hij uit de derde muis zes levende jongen. Twee stuks waren weliswaar met de schedels aan elkaar gegroeid en stierven vrijwel meteen, maar de andere vier zagen er perfect uit. Elke muis had de grootte en de vorm van een menselijk vingerkootje, maar dan met een staart, vier poten en twee oren. De huid was naakt en rozig. De gesloten ogen puilden uit. De mondjes gingen al meteen open en dicht, zoekend naar een tepel. Victor was opgelucht. Van de zes ingeplante embryo’s waren er drie gereconstrueerd. Bij deze vier was dus altijd één gekloond exemplaar. De handen van de dokter beefden toen hij het viertal in een bakje met versnipperd papier legde, dat hij onder een warme lamp plaatste. De eerste dag zou hij ze met een pipet zelf wat melk voeren en daarna zouden ze over andere muizen worden verdeeld die een paar dagen eerder op natuurlijke wijze jongen hadden voortgebracht. Onervaren moedermuizen aten hun pasgeboren kroost weleens op.

Uit de vierde muis haalde hij opnieuw vier levende jongen en ook de laatste muis bracht meer hoop dan ontgoocheling, want vijf van de zeven embryo’s waren uitgegroeid tot levende muizen, zodat het totaal op dertien kwam. Een resultaat dat boven alle verwachtingen uittorende.

Drie dagen later, in de nacht van 16 december 1980, ontdekte Victor bij drie van de elf muizenjongen – een dag na de geboorte waren er nog twee om een onverklaarbare reden gestorven – haren met een bruine schijn, terwijl bij de acht andere zich al duidelijk witte haartjes op de rozige huid aftekenden. De spanning die zich de voorbije tweeënzeventig uur had opgehoopt, viel ineens van hem af. In de plaats kwam er een soort van roes waarin hij een halfuur lang naar de drie muizen bleef kijken, terwijl zij zich aan de tepels van de moedermuis volzogen. Af en toe streelde hij een van de muizen met het puntje van zijn vinger.

 

* * *

 

Johanna had zich de hazenlip van haar zoon heel anders voorgesteld. In het ergste geval had ze een oppervlakkige snee van een paar centimeter verwacht, die met enkele hechtingen zo verdwenen was. Bij haar man had ze ook alleen maar het litteken gekend en zich nooit voor de geest gehaald hoe de lip er ooit had uitgezien. Toen hij het kind in haar armen legde, was ze zo ontdaan dat ze het meteen van zich af stootte.

‘Haal het van me weg!’ riep ze en ze stak in een gebaar van afgrijzen haar armen in de lucht, waardoor het kind zo rolde dat het met zijn gezicht tegen haar nog naakte buik kwam te liggen.

Karl aarzelde, niet omdat hij misschien ook weerzin voelde, maar omdat hij deze situatie in zijn loopbaan nog nooit had meegemaakt. Elke vrouw die hij had helpen bevallen had haar kind meteen tegen zich aangedrukt, ook al was er wat mis mee geweest. Sommigen hadden het zelfs maar met moeite kunnen loslaten.

‘Haal het van me weg, Karl!’

Johanna had het gevoel alsof de mond van het kind als een zuignap tegen haar huid plakte en toen haar man het eindelijk van haar wegpakte, bleef dat gevoel aanwezig, zodat ze met een angstige blik naar haar buik keek om te zien of het kind daadwerkelijk was verdwenen. Waar het had gelegen, was bloed van de navelstreng achtergebleven. Omdat ze dacht dat het sporen waren die de gespleten bovenlip van haar zoon had nagelaten, begon ze te gillen van afkeer.

 

Daags na zijn geboorte werd Victor Hoppe opgenomen in het clarissenklooster van La Chapelle, op een paar kilometer van Wolfheim. Hij was door de duivel gebeten. Dat althans dacht zijn zeer gelovige moeder. Zij had immers elk contact met dode en ook levende hazen gemeden, niet alleen in het begin van haar zwangerschap, maar gedurende de hele negen maanden, en toch was het gezicht van de jongen verminkt. Er moesten dus andere krachten mee gemoeid zijn geweest. Dat kon haast niet anders.

Kapelaan Kaisergruber, die het kind was komen dopen, had haar vermoeden bevestigd.

‘Mon Dieu!’ had de kapelaan al bij de eerste aanblik uitgeroepen en in een reflex had hij een kruisteken gemaakt. Dat was Johanna niet ontgaan.

‘Het is de schuld van de duivel, nietwaar?’ had ze hem gevraagd. Ze had gehoopt op een bevestigend antwoord, zodat ze zichzelf niets hoefde te verwijten, en had dat ook gekregen. Het was niet meer dan een hoofdknik, maar dat was voor haar voldoende. In die paar seconden tussen haar vraag en zijn antwoord had de kapelaan naar de dokter gekeken, die in een hoek van de zwak verlichte kamer had gestaan en een hand voor zijn eigen verminkte mond had gehouden.

Het is zijn schuld. Hij heeft het kwaad doorgegeven. Hij had geen kinderen op de wereld mogen zetten. Dat dacht kapelaan Kaisergruber, maar hij zei het niet. Hij had te veel respect voor de dokter. Daarom had hij stilzwijgend geknikt. De moeder had toen in het kraambed een zucht geloosd.

Het klooster van de zusters clarissen in La Chapelle was altijd een gesticht voor mentaal en fysiek gehandicapte kinderen geweest, maar tijdens de oorlog had zuster Milgitha, de abdis, besloten om de poort alleen nog open te zetten voor gegoede burgers uit België en Frankrijk, die hun huizen hadden moeten ontvluchten. Het einde van de oorlog had de orde ertoe gedwongen om het gesticht weer te heropenen. Victor Hoppe was hun eerste patiënt en omdat zijn fysieke afwijking geen echte handicap was, werd in het onderzoeksverslag geschreven dat hij eigenschappen van zwakzinnigheid vertoonde. Meer bijzonderheden stonden er niet in vermeld. Onderaan hadden beide ouders een handtekening gezet.

Het hoge maandelijkse bedrag voor de verzorging en opvoeding van Victor was door zuster Milgitha berekend op het vermoedelijke inkomen van de dokter en werd nog verhoogd nadat zij de baby te zien had gekregen. Aan de ouders vertelde ze dat de meerprijs de extra kosten, zoals voor speciale spenen en ontsmettingsmiddelen, moest dekken. Tegen een van de andere zusters had ze echter gezegd dat ze een verhoging had gevraagd omdat ze ervan overtuigd was dat Doktor Hoppe en zijn vrouw elke prijs zouden betalen om van het kind verlost te zijn. Dat had ze ook uit de woorden van kapelaan Kaisergruber kunnen opmaken.

Die had bij de ouders het voorstel geopperd om het kind voorlopig aan de zorgen van de zusters clarissen toe te vertrouwen. Zuster Milgitha had hem nog geen week daarvoor bij zich geroepen om te zeggen dat ze het gesticht opnieuw zou openen. Ze had hem gevraagd of hij nieuwe misdeelden – zo zei ze het letterlijk – voor haar wilde opspeuren. Uiteraard zou hij daarvoor beloond worden. Hij wilde immers toch graag snel pastoor worden.

De kapelaan had nooit gedacht dat hij zo snel een eerste misdeelde zou vinden.

‘Het kwaad moet bestreden worden,’ had hij gezegd tegen de dokter en zijn vrouw, nadat hij het kind gedoopt had. Bij die handeling had hij het jongetje stiekem in zijn bil geknepen, zodat die als een bezetene begon te huilen toen het wijwater over zijn hoofdje werd gegoten. De moeder had de handen voor haar ogen geslagen, de vader zijn gezicht afgewend. Toen had de kapelaan diezelfde handeling tot twee keer toe herhaald.

Knijpen. Dopen.

Knijpen. Dopen.

Hij had al zijn wijwater opgemaakt. Het gehuil van de kleine Victor was door merg en been gegaan.

‘Het kwaad kan alleen maar bestreden worden met Gods hulp,’ zei hij nadrukkelijk articulerend. Hij had het huilende kind in de wieg gelegd zonder het hoofdje af te drogen. De dunne, rode haartjes plakten tegen het schedeltje. De doek waarin de baby was gewikkeld, was helemaal doorweekt.

Hij keek de moeder in de ogen en zei, schijnbaar terloops: De zusters van La Chapelle hebben het gesticht weer geopend.’

Bewust keek hij de dokter niet aan. Hij had geen idee wat die ervan dacht. Van de moeder was hij er haast zeker van dat ze het kind niet wilde. Ze had het niet willen vasthouden tijdens de doop en ook opvallend elk oogcontact gemeden.

De moeder sloeg de ogen op naar haar man. De kapelaan wendde zijn blik discreet af en bewoog zijn hoofd in de richting van de wieg, waarin Victor uit alle macht bleef huilen. Met een breed gebaar bracht de kapelaan zijn hand naar zijn gezicht, keek van onder die hand schuin naar de baby en schudde licht het hoofd om te tonen hoezeer hij erover inzat. Gespannen wachtte hij op een antwoord, maar dat bleef uit.

‘Ik kan...’ begon hij daarom en richtte zich weer tot Johanna, ‘ik kan een afspraak met zuster Milgitha voor u regelen.’

‘We zullen erover...’ zei de dokter toen, maar hij werd abrupt onderbroken door zijn vrouw.

‘Ik wil het weg, Karl!’ zei ze fel.

‘Johanna, we moeten...’

‘De duivel zit in hem!’ riep de moeder half hysterisch. ‘Je hebt het toch zelf gezien!’

Met een ruk keerde ze haar gezicht naar de kapelaan. Haar blik dwong hem om tussenbeide te komen.

‘Herr Doktor,’ zei hij kalm, ‘voor het kind lijkt mij dat het beste.’

In de ogen van de dokter veranderde er op dat moment iets. Even keek hij verrast, daarna verscheen er heel kort een starheid in zijn blik, alsof hij zich iets voor de geest probeerde te halen. De kapelaan leidde daaruit af dat zijn woorden iets hadden losgemaakt en raakte daarom opzettelijk een tweede keer de tere plek van de dokter aan.

‘U moet aan de toekomst van de jongen denken,’ zei hij, de vader strak in de ogen kijkend.

In een trage beweging richtte Doktor Hoppe zijn blik op de wieg. Het gehuil kwam in golven met een kleine pauze ertussen, waarin de baby naar lucht hapte, wat gepaard ging met een akelig piepend geluid.

‘Denkt u aan de jongen zelf, Herr Doktor.’

De kapelaan zag hoe de vader diep ademhaalde en hoorde hem toen zeggen: ‘Maakt u maar een afspraak. Liefst nog voor vandaag.’

Het volgende ogenblik draaide de dokter zich om en beende de kamer uit.

 

Het klooster van La Chapelle telde tussen 1945 en 1948 zeventien zusters, het gesticht had in die periode gemiddeld twaalf patiënten. Victor Hoppe was al die tijd de jongste patiënt, Egon Weiss de oudste. Hij was zevenentwintig toen hij een maand na Victor werd opgenomen en volgens de in die tijd gangbare bewoordingen idioot, de hoogste graad van zwakzinnigheid. Het merendeel van zijn verblijf in het gesticht bracht hij vastgebonden op bed door, van waar hij dag in dag uit uren aan één stuk dierlijke geluiden voortbracht. In hem was zonder twijfel de duivel gevaren.

Het liefst huilde Egon Weiss als een wolf of gromde hij als een woeste hond. De zusters en de andere patiënten werden er wanhopig van, Victor daarentegen was er helemaal door gefascineerd. Het grillige stemgeluid van Egon bood een welkome afwisseling in het geheel van monotone gezangen en gebeden waarmee de patiënten werden bestookt en waarvan de zusters meer heil verwachtten dan van welk medicijn ook.

De meeste patiënten brachten de dagen door in ledigheid. Sommigen verhuisden ‘s morgens van hun bed naar een stoel, anderen stonden op en bleven staan tot ze weer in bed mochten. Eenmaal per dag moesten alle patiënten naar de kapel. Als ze niet zelf konden lopen, werden ze in een rolstoel gereden, Victor werd gedragen. De gezangen waren in het Latijn, de gebeden in het Frans en Duits, in de hoop dat elke patiënt er toch wat van kon begrijpen. Eén zuster zat vooraan en bad of zong voor, de andere zusters zaten verspreid tussen de patiënten, van wie de meeste gedwee elke sessie ondergingen. Enkelen prevelden zelfs het onzevader of het weesgegroet mee.

Alleen Egon Weiss bleef huilen en werd vaak voortijdig weer naar de grote zaal teruggebracht. Barbituraten hadden amper invloed op hem, want zelfs in zijn slaap bleef hij tekeergaan alsof hij door een meute honden werd achtervolgd. Alleen na een onderdompeling in achtereenvolgens een ijskoud, een gloeiend heet en weer een ijskoud bad was hij stil. Dan zweeg hij ongeveer een uur, de tijd om op te drogen.

Victor zweeg drie jaar. Tijdens zijn eerste levensjaar werd nog aangenomen dat hij geen klanken kon vormen door zijn afwijking, maar toen zijn hazenlip geopereerd was en hij nog steeds geen woord zei, namen de zusters aan dat hij te dom was om te leren spreken. Enkele bijkomende testen waar hij niet op reageerde staafden die veronderstelling en bewezen met zekerheid zijn zwakzinnigheid.

Zijn vader had in het begin nog hoop gehad dat het goed zou komen. Toen dat niet het geval bleek, voelde hij toch een zekere geruststelling omdat nu vaststond dat zijn zoon vanwege zwakzinnigheid terecht in het gesticht was opgenomen. Het idee dat de hazenlip de doorslag had gegeven, had hem menig slapeloze nacht bezorgd. Het eerste jaar was hij wekelijks op bezoek gegaan en iedere keer als hij het groepje debielen, imbecielen en idioten had gezien, had hij het gevoel dat zijn zoon er niet thuishoorde.

Maar gelukkig bleek de jongen dus ook zwakzinnig.

Zijn moeder ging niet één keer bij hem langs. Ze informeerde zelfs niet naar hem bij haar man. Die zweeg daarom ook, behalve die ene dag.

‘Ze hebben hem debiel verklaard,’ zei hij. ‘De testen hebben het officieel aangetoond.’

Johanna knipperde met haar ogen. Dat was haar enige reactie op zijn mededeling.

‘Hij mag nu blijven,’ ging hij niettemin verder, ‘zolang wij dat willen.’

Zijn vrouw keek hem afwachtend aan.

‘Ik heb gezegd dat we het erg op prijs stellen als de zusters zich over hem willen blijven ontfermen. Voor de jongen is dat het beste. Zuster Milgitha was het daarmee eens.’

Zijn vrouw knikte. Daar bleef het bij. Tot hij zich omdraaide en de kamer uit wilde lopen.

‘Waarom overkomt óns dit, Karl?’ zei ze met een lichte wanhoop in haar stem.

Deze keer zweeg hij. Hij had geen antwoord. Behalve dan dat ze misschien nooit aan kinderen hadden moeten beginnen. Maar daar hadden ze het nooit over gehad. En nu was het te laat.

 

* * *

 

Op 25 juli 1978 werd in Engeland Louise Brown geboren. Zij was het resultaat van de uitstekende samenwerking tussen de zoöloog Robert Edwards uit Manchester en de gynaecoloog Patrick Steptoe uit Oldham. Edwards was in de jaren zestig begonnen met experimenten rond in-vitrofertilisatie, Steptoe had in de jaren zeventig een methode gevonden waarmee eicellen langs vaginale weg uit de buik konden worden gehaald en weer teruggeplaatst. In de herfst van 1977 hadden zij Louise Brown verwekt door een eicel van de moeder en een zaadcel van de vader in een petrischaaltje kunstmatig te laten samenvloeien, waarna het ontstane embryo terug in de buik van de moeder was geplaatst. Het nieuws dat zij in de zomer van 1978 bekendmaakten verraste de hele wereld en overal werd met gemengde gevoelens van afkeuring en bewondering gereageerd. Voor Victor Hoppe, die ook al jarenlang experimenten had gedaan om hetzelfde doel te bereiken, betekende de geboorte van de eerste reageerbuisbaby het trieste einde van zijn eigen onderzoek.

Tijdens zijn promotieonderzoek aan de universiteit van Aken was hij begonnen met proeven op eicellen van amfibieën en muizen en in 1970, toen hij aan een vruchtbaarheidskliniek in Bonn verbonden raakte, had hij de eerste pogingen ondernomen om een menselijke eicel buiten de baarmoeder te bevruchten. Die eicellen verkreeg hij via het ziekenhuis van Bonn, waar ze uit eierstokken kwamen die bij een gynaecologische ingreep verwijderd waren. Het sperma waarmee hij aan de slag ging kwam van hemzelf. Na vijf jaar experimenteren had hij de juiste techniek en vloeistoffen gevonden die de samensmelting van eicel en zaadcel in een schaaltje tot stand brachten. Die bevruchte eicel liet hij daarna in een andere oplossing tot een embryo uitgroeien, zoals het hem eerder was gelukt met eicellen van muizen. Toch duurde het nog een jaar voor hij ook dat proces beheerste, maar daarmee had hij niettemin snel resultaat behaald.

In het voorjaar van 1977 overtuigde hij aan de hand van zijn resultaten enkele koppels om aan verdere experimenten mee te werken. Van die koppels waren de respectievelijke vrouwen niet in staat om eicellen te produceren vanwege een afwijking aan de eierstokken. Doktor Hoppe stelde hun voor om een vreemde eicel te bevruchten met het zaad van de man en het embryo drie dagen later, zodra het zestien cellen groot was, via een incisie in de buik en de baarmoederwand bij de vrouw in te brengen. Deze operatie voerde hij in anderhalf jaar negen keer uit bij vier verschillende vrouwen. Evenveel keren werden de vruchten binnen de drie weken weer afgestoten door het lichaam. De laatste keer gebeurde dat twee dagen na de geboorte van Louise Brown. Toen dat nieuws werd bekendgemaakt borg Doktor Hoppe de vele aantekeningen die hij al die jaren had gemaakt voorgoed op.

 

Victor Hoppe schreef zijn aantekeningen altijd op allerlei soorten papier, willekeurig bijeengescharreld naargelang het tijdstip en de plek van de ingeving: schrijfpapier, gebruikte en ongebruikte enveloppen, uit tijdschriften gescheurde bladen, stukken krantenpapier, kalenderblaadjes, binnenstebuiten gekeerde broodzakken en andere verpakkingen in papier of karton, afkomstig van levensmiddelen of medicijnen. De aantekeningen zelf konden woorden, zinnen, formules of schetsen zijn, al dan niet doorgestreept, die soms elke witruimte van een blanco pagina vulden. Op bedrukte bladen stonden ze horizontaal of verticaal of schuin neergepend in de marge of tussen twee kolommen tekst of krantenkoppen, vaak ook waren ze over de gedrukte tekst heen geschreven, dan meestal omcirkeld. Het geschrift was ronduit slordig te noemen en slecht leesbaar.

Voor een buitenstaander, en dat was iedereen, waren deze aantekeningen op het eerste gezicht waardeloos, behalve om aan te tonen hoe chaotisch of amateuristisch Victor Hoppe te werk ging. Met wat moeite en enige voorkennis hadden sommige formules of schetsen gekoppeld kunnen worden aan een van de vele experimenten die de dokter had uitgevoerd, maar dan nog bleef het onmogelijk om verdere samenhang of logica te vinden tussen de honderden en honderden aantekeningen.

Die was er ook niet, tenminste niet op papier. De structuur zat in Victors hoofd. Hij had genoeg aan een woord of formule om alles wat ermee in verband stond meteen voor zichzelf op te roepen. Voor hem waren zijn aantekeningen niet meer of minder dan sleutels waarmee hij deuren opende die een voor een toegang gaven tot een ruimte volgestouwd met informatie. Voor zijn werk was de manier waarop zijn brein functioneerde een zegen, want het bespaarde hem een hoop opzoekwerk en daarmee ook veel tijd. Voor zijn persoonlijk leven was zijn gave veeleer een hinderpaal, omdat elk woord dat hij ongewild hoorde of zag, een stoet van nutteloze associaties of vervelende herinneringen kon oproepen die hij zelf niet kon stoppen.

 

Vandaag zou van Victor Hoppe gezegd worden dat hij zeer waarschijnlijk het syndroom van Asperger had. Doktor Hans Asperger, pediater aan de universiteit van Wenen, beschreef deze milde vorm van autisme in zijn proefschrift Die Autistischen Psychopathen im Kindesalter. Hij had kinderen geobserveerd die hem waren opgevallen doordat ze ernstige tekorten in socialisatie, voorstellingsvermogen en bovenal communicatie vertoonden. Hun taalgebruik was weliswaar correct, maar deed pedant of maniëristisch aan. De kinderen bleken ook totaal geen gevoel voor humor te hebben en toonden weinig emoties. Ze namen ook vrijwel alles letterlijk wat er werd gezegd. Aan de andere kant waren ze stuk voor stuk uitzonderlijk intelligent en al op jonge leeftijd in staat om de meest ingewikkelde maar soms tegelijk banale dingen te onthouden, zoals de vertrektijden van alle trams in Wenen of de namen van alle onderdelen van een brandstofmotor.

Doktor Asperger publiceerde zijn bevindingen in 1944, maar pas in de jaren zestig werd het proefschrift door andere wetenschappers opgemerkt, waarna het nog tot 1981 duurde voordat het syndroom werd erkend. Er wordt nu beweerd dat Leonardo da Vinci en Albert Einstein ook het syndroom van Asperger hadden.

 

* * *

 

De zusters clarissen in het gesticht van La Chapelle kenden het syndroom van Asperger niet. Ook de term autisme was hun vreemd. Zij hadden slechts weet van de drie eerder vermelde soorten psychische afwijkingen, waarbij idiotie voor een IQ tussen 0 en 20 stond, imbeciliteit tussen 20 en 50 en debiliteit tussen 50 en 70.

Van Victor Hoppe werd dus gezegd dat hij debiel was. Omdat hij geen woord sprak, gingen de zusters ervan uit dat hij ook geen woorden kende of begreep. Zo gedroeg hij zich ook. Hij vertoonde amper reactie of emotie op wat er tegen hem werd gezegd. Alleen de dierlijke geluiden van Egon Weiss leken hem te boeien. Urenlang kon hij roerloos naar de jongeman kijken en luisteren. Hij was ook de enige patiënt die in het bed naast de idioot kon slapen zonder er zelf gek van te worden. Daarom vermoedden de zusters dat het met Victor nog erger gesteld was en hij imbeciel of zelfs idioot was, maar hij was nog te jong om dat met zekerheid te kunnen vaststellen.

Toen hij drie was, begon Victor toch te spreken. Plotseling. Het gebeurde op een nacht in de warme zomer van 1948. De haast tropische hitte die een groot deel van Europa al weken in haar greep had, was toen zelfs door de dikke muren van het klooster van La Chapelle gedrongen en had de temperatuur in het anders zo koele gebouw de hoogte in gejaagd. Met de hitte waren ook de vliegen en de muggen meegekomen. De vliegen werden aangetrokken door de geur van snel bedervend voedsel, de muggen door het zweet van de patiënten in het gesticht, die zelfs in deze situatie maar een keer per week werden gewassen.

Als de hitte de patiënten ‘s nachts niet uit hun slaap hield, dan wel het gebrom van de vliegen en het gezoem van de muggen. Ook het geschreeuw van Egon was niet meer te verdragen. Dat was namelijk door de omstandigheden sterk toegenomen. De hitte perste het zweet uit zijn lijf, de vliegen kropen langs zijn mouwen en broekspijpen naar zijn oksels en onderbuik, de muggen zogen door zijn kleren heen het bloed uit zijn aderen. En hij kon niets doen. Aan polsen en enkels lag hij vastgebonden op bed. Zijn eigen stank, het gekriebel van de vliegen op zijn huid en de jeuk van de muggenbeten maakten hem helemaal dol.

Geen van de patiënten deed nog een oog dicht. Ze werden prikkelbaar. Opstandig. Marc François, achttien jaar, imbeciel, rukte op een middag al zijn kleren van zijn lichaam en begon door het gebouw te rennen, zoekend naar een plek waar het koeler was en waar de stem van Egon niet doordrong. Acht zusters waren nodig om hem te vangen en vast te binden.

Fabian Nadler, veertien jaar, ook imbeciel, sloeg met zijn blote vuist een raam in en begon de vliegen in de richting van de opening te jagen. Andere patiënten begonnen hem te helpen. Ze sprongen en renden door de hele zaal achter zichtbare en onzichtbare vliegen aan. Van de chaos maakte Angelo Venturini, twintig jaar, debiel en half kreupel, gebruik om een glasscherf op te rapen en daarmee in de richting van Egon Weiss te lopen. Ongetwijfeld wilde hij de demonen uit diens lichaam snijden en ze samen met de vliegen het raam uit jagen. Maar hij struikelde nog voor hij bij het bed van Egon was beland en sneed daardoor in zijn eigen dij.

Victor Hoppe, drie jaar, debiel, werd door niets van dat alles van zijn stuk gebracht. De hitte en het rumoer leken allerminst tot hem door te dringen. Zelfs de aanval van Angelo Venturini leek hij niet te hebben opgemerkt. Hij zat op een stoel naast het bed van Egon en alleen de insecten trokken zijn aandacht. Niet die op zijn eigen lichaam, maar die op het gezicht van zijn buurman. Als daar een vlieg of een mug landde, maakte Victor een gebaar met zijn arm om het insect weg te jagen. Dat hield hij de rest van de dag vol. Egon Weiss werd er iets rustiger van en heel af en toe keek hij met zijn holle ogen de kleuter aan. Zijn blik was nietszeggend, maar dat hij überhaupt keek, was al een overwinning op zijn dierlijke schuwheid. Als Victor de kans had gekregen, had hij hem misschien kunnen temmen.

Maar ‘s avonds moest hij zelf weer in zijn bed, waarvan zoals steeds de tralies door de nachtzuster werden opgeklapt, zodat hij met zijn armen niet meer ver genoeg kon reiken om de vliegen en de muggen weg te jagen. In het zwakke licht dat boven elk bed bleef branden zag hij de insecten om het bezwete hoofd van zijn buurman tollen en hoorde hij zijn stem weer aanloeien. De patiënten zouden een zoveelste slapeloze nacht tegemoet gaan.

Angelo Venturini besloot toen een tweede poging te wagen om de demonen in het lichaam van de idioot het zwijgen op te leggen, een poging die deze keer wel lukte. Achteraf herinnerde hij zich er niets meer van en omdat hij al van kindsbeen af leed aan somnambulisme meenden de zusters dat hij tijdens een zoveelste slaapwandeling onbewust had gehandeld.

Onzin. Om te kunnen slaapwandelen moet men eerst in slaap komen. En dat kon niemand die nacht. Ook Venturini niet. Toen hij dus opstond die nacht was hij klaarwakker. Om de schijn op te houden had hij, terwijl hij door de smalle gang tussen de bedden liep, zijn hoofd schuin tegen het kussen gedrukt dat hij op zijn schouders liet rusten. Als hij werkelijk slaapwandelde, nam hij nooit zijn kussen mee.

Zuster Ludomira, die de hele nacht dienst had, keek op dat moment door het raam van de afgeschermde ruimte aan het eind van de gang, herkende Angelo Venturini aan zijn kreupele loop en concentreerde zich weer op het gebedenboek dat voor haar lag. Ze wist uit ervaring dat hij drie keer heen en weer zou lopen en dan opnieuw in bed kroop.

Venturini liep die nacht geen drie keer heen en weer. Hij liep enkel naar het bed van Egon, in wiens aanhoudende gehuil niets veranderde. Misschien had hij de schaduw van Venturini die over hem heen boog niet gezien. Misschien had hij het gevaar niet herkend. Misschien ook wilde hij gewoon dat de jeuk zou ophouden. In elk geval bood Egon geen verzet toen Venturini het kussen op zijn gezicht drukte. Hij schudde niet met zijn hoofd. Hij probeerde niet zijn polsen en enkels uit de boeien te rukken. Hij probeerde alleen maar door te gaan met schreeuwen. Maar zijn stem klonk nu gedempt, zoals dat soms ook gebeurde zonder dat er een kussen op zijn gezicht lag. Dan klonk het gegrom zo dof dat het uit zijn buik leek te komen. Daarom keek zuster Ludomira niet meteen op.

Ze keek pas op toen Egon Weiss zweeg. Angelo Venturini haalde op dat moment zijn kussen van diens gezicht, legde het op zijn schouder, vlijde zijn hoofd erop neer en liep door de gang terug naar zijn bed. Aan de overkant was Marc François overeind gekomen. Hij bewoog zijn bovenlichaam vrolijk heen en weer en klapte in zijn handen, terwijl hij hinnikend lachte. Zuster Ludomira handelde snel. Ze deed het zaallicht aan, trok aan het touw dat ergens in het klooster een klok deed luiden en haastte zich naar het bed van Egon. Venturini kroop in bed, ging liggen en viel meteen in slaap, ondanks het geluid van de vliegen en muggen.

Zuster Ludomira kon nog slechts de dood vaststellen in de holle ogen van Egon, voor ze ze voorgoed sloot. Ze maakte een kruisteken en hoorde toen achter zich een stem die ze niet kende. Ze draaide zich om, sloeg de linkerhand voor de mond en maakte met de rechterhand opnieuw een kruisteken.

Victor zat geknield op zijn bed, zijn samengevouwen handen lagen boven op de tralies, zijn hoofd rustte op zijn handen. Hij bracht onafgebroken klanken voort, waarvan zuster Ludomira eerst dacht dat het gewauwel was, maar waarin ze ineens een patroon herkende. Toen kon ze verstaan wat de jongen met een ijle stem in het Duits brabbelde.

Heilige Jozef troost van de ongelukkigen, bid voor ons.

Heilige Jozef, hoop van de zieken, bid voor ons.

Heilige Jozef, patroon van de stervenden, bid voor ons.

Heilige Jozef schrik van de duivels, bid voor ons.

 

In het laatste rapport over Egon Weiss staat dat hij op dertigjarige leeftijd stierf door verstikking nadat hij zijn eigen tong had ingeslikt.

In een tussentijds rapport dat rond diezelfde periode werd opgemaakt staat over Victor Hoppe: ‘Kan spreken. Helaas onverstaanbaar.’

 

* * *

 

De twee vrouwen waren helemaal uit Wenen gekomen. Ze hadden een speciaal verzoek, dat al door verschillende andere dokters was afgewezen. Die hadden bijna allemaal gezegd dat hun wens onmogelijk te vervullen was, in elk geval in de eerstkomende jaren. Zijzelf waren er echter van overtuigd dat sinds de geboorte van Louise Brown alles kon en dat de bezwaren van de dokters veeleer van ethische dan van praktische aard waren.

‘Is het omdat wij een stel zijn? Is het daarom? Gunt u het ons niet?’ hadden zij de dokter steeds gevraagd.

‘Nee, het kan niet. Het kan gewoonweg niet.’

Eén dokter had gezegd: ‘Het mag niet.’

Daardoor was hun vastberadenheid nog toegenomen.

Ten slotte waren ze de grens overgestoken. Misschien mocht het in Duitsland wel.

De afspraak had op 11 november 1978 plaatsgevonden.

‘We willen een kind,’ had een van hen tegen Doktor Hoppe gezegd.

‘Van ons tweeën,’ had de ander verduidelijkt.

Ze hadden allebei geconstateerd dat de dokter had gekeken alsof ze wartaal spraken. Alle hoop die ze tijdens de treinreis naar Bonn hadden opgebouwd was daardoor op hetzelfde ogenblik vervlogen. Ze hadden zich belachelijk en naïef gevoeld en waren al half overeind gekomen toen de dokter kortweg zei dat het kon.

Ze hadden verbaasd gereageerd en nadrukkelijk herhaald dat ze wilden dat het kind van hen beiden zou zijn. Zoals dat bij een man en een vrouw was. Met gedeelde fysieke eigenschappen.

‘Het kan,’ had de dokter herhaald, ‘maar niet meteen.’

‘We hebben alles bij ons,’ had de ene gezegd en de andere had uit haar tas een mapje gehaald en dat opdringerig onder zijn neus geschoven. ‘Resultaten van uitstrijkjes en bloedstalen, het verloop van onze cycli. Momenteel zijn we allebei vruchtbaar.’

‘Onze cycli lopen gelijk,’ had de andere trots gezegd en daarbij een blik van verstandhouding gewisseld met haar vriendin.

‘Bijzonder, nietwaar?’

‘In een klooster worden alle zusters elke maand tegelijk ongesteld,’ had de dokter op droge toon gereageerd.

De vrouwen waren even van hun stuk gebracht. De dokter had het mapje opengeslagen en erin gebladerd.

‘Hoe groot is de kans dat het lukt, Herr Doktor?’

‘Ik doe niet aan kansspelen,’ had hij geantwoord.

De vrouwen hadden zich ongemakkelijk gevoeld in zijn aanwezigheid. Dat was een van de eerste dingen die ze tegen elkaar zeiden toen ze weer buiten stonden. Maar het ongemak had allerminst opgewogen tegen het goede nieuws.

‘Komt u morgen terug,’ had hij gezegd nadat hij hen had onderzocht. ‘Dan beginnen we eraan.’

 

Hij had de vrouwen weg willen sturen. Hij had ze weg móeten sturen. Maar hij had weer andere dingen gezegd dan hij had willen zeggen. Hij had gezegd wat hij in een opwelling had gedacht, maar wat nooit uitgesproken had mogen worden.

‘Het kan,’ had hij gezegd. Toen hij zichzelf hoorde, was het te laat. Dat hij er nog aan had toegevoegd dat het niet meteen kon, hadden de vrouwen verkeerd begrepen. Of had hij weer verkeerd overgebracht.

Op het moment dat zij hun wens bekendmaakten, had hij in een flits gezien hoe hij het moest aanpakken. Theoretisch was het mogelijk. Hij moest de kernen van een willekeurige cel van beide vrouwen samenvoegen in een bevruchte eicel waaruit hij vooraf de kern had verwijderd. Het was een proef die hij tijdens zijn universitaire studies meermaals had gedaan, zij het dan op kikker- of salamandereitjes.

‘Het kan,’ had hij dus gezegd.

Maar het volgende ogenblik waren de praktische bezwaren bij hem opgekomen. Menselijke eicellen waren duizend keer kleiner dan eitjes van amfibieën. En bij de proeven met die laatste was het ontstane embryo nooit tot een volwassen dier uitgegroeid.

Daarom had hij er nog aan toegevoegd dat het niet meteen kon. Hij had nog tijd nodig, had hij daarmee bedoeld. Maanden en misschien wel jaren.

Maar zijn eerste zin had de vrouwen hoop gegeven en daar hadden ze zich aan vastgeklampt. Hij had ze toen niet meer durven teleurstellen. Opnieuw had hij daardoor dingen gezegd waar ze vreemd van hadden opgekeken. Achteraf wist hij zelfs amper wat hij precies had gezegd.

Toen had hij de vrouwen onderzocht. Een van hen had geopperd dat ze misschien allebei bevrucht konden worden. Misschien had ze dat als een grapje bedoeld, maar dat had de dokter zo niet opgevat. Het had hem weer aan het denken gezet en hij had ingezien wat een unieke kans de vrouwen hem boden.

Toen had hij gezegd dat hij er de volgende dag aan zou beginnen, terwijl hij wist dat het nog te vroeg was. Hij moest eerst nog oefenen. Met andere dierlijke cellen. Van muizen. Of konijnen. Maar dat had hij niet gezegd. Misschien zouden ze zich hebben bedacht als hij ze pas over een halfjaar had laten terugkeren.

De volgende dag kwamen ze op de afspraak en hij had ze behandeld. Maar met onbevruchte eicellen. Zonder dat ze het wisten. Zo had hij in elk geval één maand gewonnen.

 

De vrouwen waren allebei een week lang over tijd geweest. In die zeven dagen hadden zij onmiskenbaar het gevoel gehad dat ze zwanger waren. Dat hadden ze hem opgewonden verteld. Toen moest de vrucht onmerkbaar hun lichaam hebben verlaten.

Of het zo was gegaan, hadden ze hem voor de zekerheid gevraagd. Hij had het niet ontkend, ook al wist hij dat er nooit een vrucht was geweest. Daarmee had hij hen nog meer hoop gegeven. Opnieuw had hij toen onbevruchte eicellen bij allebei de vrouwen ingebracht, want hij was op dat ogenblik nog volop bezig met experimenteren.

Zover was hij toen: hij had muizenembryo’s gekweekt afkomstig uit twee vrouwelijke eicellen, maar geen van de embryo’s was uitgegroeid tot een levende muis. Met menselijke cellen was hij niet verder gekomen dan de versmelting van de kernen. Niettemin had hij daarmee al uitzonderlijke resultaten geboekt.

Daarna had hij zich opnieuw dagen aan een stuk in zijn laboratorium teruggetrokken. Hij had aan meerdere proeven tegelijk gewerkt en het ene experiment opgestart terwijl het andere nog niet was beëindigd. Slechts zo nu en dan had hij wat genoteerd. Te weinig eigenlijk. Zelfs voor hem. Straks, had hij steeds gedacht, terwijl hij in zijn hoofd al met een volgende of een andere stap bezig was geweest. Zijn gedachten waren als dominostenen die achter elkaar stonden opgesteld: zodra er eentje viel volgden de andere vanzelf.

Op 15 januari 1979 hadden de vrouwen opnieuw voor hem plaatsgenomen. Hij had hun komst willen uitstellen. Nog één maand had hij nodig gehad. Maar ze hadden aangedrongen en hij had toegegeven omdat ze anders misschien ergens anders naartoe zouden zijn gegaan.

‘Zal het deze keer lukken, Herr Doktor?’

‘De tijd zal het leren.’ Hij had de vraag verwacht en het antwoord al voorbereid.

‘En als het niet lukt...’

Op die vraag had hij gehoopt.

‘Dan wil ik het nog een keer proberen. Met uw goedvinden uiteraard.’

De vrouwen hadden elkaar aangekeken. Een van hen had gezegd: ‘U denkt dus dat het wéér niet zal lukken.’

Haar opmerking was een verwijt geweest, maar hij had niettemin hetzelfde gereageerd. ‘De tijd zal het leren.’

We hebben het erover gehad...’ was de vrouw na een korte pauze verdergegaan. ‘Misschien moeten we ermee stoppen. We zijn...’

‘U hoeft me er niet voor te betalen,’ had hij snel gezegd.

‘Het gaat niet om geld. We geloven er niet meer in.’

Haar woorden hadden geklonken alsof ze een eind aan een relatie probeerde te maken. Haar vriendin had zich bij haar aangesloten.

‘Men heeft ons gezegd dat het onmogelijk is... dat wat wij willen.’

‘Wie is men?’ had hij harder uitgeroepen dan hij wilde. De vrouwen waren geschrokken. Even had hij gevreesd dat ze als zand tussen zijn vingers door gleden, maar al gauw had hij zich gerealiseerd dat ze nooit opnieuw langsgekomen zouden zijn als ze de hoop volledig hadden opgegeven. Hij moest ze alleen maar opnieuw overtuigen. Daarom had hij ze naar zijn laboratorium gebracht.

‘Soms is wat onmogelijk lijkt, alleen maar moeilijk,’ had hij gezegd.

De drie muizen die hij hun had laten zien waren vijf dagen oud. Een kinderpink groot. Hun huid was bedekt met fijne haartjes, die bij twee muizen bruin van kleur waren en bij de derde muis wit. Ze lagen in een bakje met papiersnippers en zoogden bij een zwarte muis.

‘Zij is niet de moeder. Zij heeft de jongen alleen maar gedragen.’ Uit een ander bakje had hij een volwassen witte en een volwassen bruine muis gehaald. ‘Dit zijn de moeders. De jongen zijn hun kruisingen. Er is geen mannelijke muis aan te pas gekomen.’

De vrouwen hadden met open mond gekeken.

 

Deze keer had hij hen niet bedrogen. Hij had gezegd dat hij nog een paar laatste proeven moest doen op menselijke eicellen. Dat hij er zeker van was dat het daarna wel zou lukken. Hij had hun verteld waarom en hoe, anderhalf uur lang, en hij had de indruk dat ze de hele tijd een en al oor waren. Geen enkele keer hadden ze hem onderbroken. Op die manier had hij ze weer voor zich weten te winnen en ervan kunnen overtuigen een maand te wachten voor de volgende behandeling. Ze waren meteen akkoord gegaan. Hij vond dat hij het voortreffelijk had aangepakt.

Nog dezelfde dag had hij alles wat hij had verteld op papier gezet. Nu de vrouwen de muizen hadden gezien, zou het nieuws zich snel verspreiden, had hij gedacht. Hij moest dan ook zijn werkwijze wereldkundig maken voordat andere wetenschappers zouden roepen dat hij leugens verspreidde. Het liefst had hij gewacht tot uit de vrouwen een kind was geboren, maar hij had nu geen keuze meer.

Het artikel had zichzelf geschreven. Hij had slechts een paar keer zijn schaarse aantekeningen moeten raadplegen. De volgende dag had hij het al opgestuurd naar Science, dat jaren eerder stukken uit zijn proefschrift had gepubliceerd. Van de jonge muizen en hun vrouwelijke ouders had hij polaroidfoto’s gemaakt en van elke fase in het splitsingsproces had hij opnames met de microscoop of schetsen bijgevoegd.

Daarna sloot hij zich opnieuw op in zijn laboratorium.

 


* * *

 

Lotte Guelen was een jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog ingetreden bij de zusters clarissen in La Chapelle. Haar vader, Klaas, kwam uit Vaals en was in 1928 naar het Belgische Luik verhuisd, op zoek naar werk in de steenkoolmijnen. Een jaar later had hij in een ziekenhuis een verpleegster ontmoet, Marie Wojczek, het oudste kind van streng katholieke Poolse migranten. Marie was toen negentien jaar oud. Na een halfjaar verkering trouwden ze al. Dat was in maart 1930. Marie was toen drie maanden zwanger van Lotte. Met een korset had ze haar licht gezwollen buik onder haar trouwjurk verborgen. Niemand had wat gemerkt. Tot zes maanden later, toen had wie begon te tellen de wenkbrauwen gefronst. Maar daar was het bij gebleven. Zelfs haar ouders hadden gezwegen. Misschien was juist daardoor het schuldgevoel bij Klaas en Marie groot gebleven.

Zestien jaar en drie dochters later werd de schuld afgelost door Lotte naar het klooster van La Chapelle te sturen. Lotte verzette zich niet. Ze wilde onderwijzeres worden en meende dat het postulaat daartoe de eerste stap was. Haar ouders hadden haar echter niet verteld dat aan het klooster van La Chapelle geen school verbonden was. Daar kwam ze snel achter toen de zusters haar in het gesticht aan het werk zetten. Als postulante moest ze de katoenen luiers van de onzindelijke patiënten verschonen en de nachtemmers van de andere patiënten legen en uitspoelen. Ook het besmeurde beddengoed afhalen en etterende wonden verzorgen behoorden tot haar taken. Zolang ze het voorbereidende jaar volgde mocht ze niet met de patiënten praten.

Dat voorbereidende jaar werd gerekt tot bijna eenentwintig maanden. Toen drongen haar ouders er bij zuster Milgitha op aan om Lotte tot het noviciaat toe te laten omdat hun dochter voor de tweede keer had geweigerd om na een kort verblijf thuis terug te keren naar het klooster.

Het habijt dat Lotte als novice mocht dragen gaf haar eindelijk een gevoel van waardigheid, ook al moest ze er meteen de loden hitte van de zomer van 1948 in doorstaan. Haar taken bleven onveranderd, want ze was nog steeds de jongste van de orde. Haar naam veranderde wel. Vanaf toen heette ze zuster Marthe, een kloosternaam die de abdis voor haar had uitgekozen. De Heilige Marthe was de zus van Maria Magdalena, die altijd trouw de huishoudelijke taken had verricht terwijl haar zus naar Jezus ging luisteren. Die kloosternaam was volgens zuster Milgitha een beloning voor Lottes harde werken in al die maanden.

Voor haarzelf was de grootste beloning dat ze nu ook met de patiënten mocht praten. Dat nieuws kreeg ze de dag nadat Egon Weiss voorgoed het zwijgen was opgelegd. Ongetwijfeld had het een met het ander te maken, want doordat ze met hen mocht praten werd ze ook verplicht om niet verder te vertellen wat de patiënten zeiden. Uitkraamden: dat woord gebruikte zuster Milgitha. En daarmee kwalificeerde ze meteen elke uitspraak als onzin. Zoals die van Marc François. De imbeciel had haar een paar dagen later gewenkt en ingefluisterd dat Egon vermoord was. Met zijn wijsvinger had hij in een snelle beweging een horizontale streep over zijn keel getrokken. Ze had hem gevraagd wie dat dan had gedaan. Met dezelfde wijsvinger had hij stiekem, van achter zijn oor, naar Angelo Venturini gewezen. Toen ze dat nieuws aan de abdis vertelde had die haar meegenomen naar het lijk van Egon. Zuster Milgitha had haar gewezen op de ongeschonden keel van de overledene.

‘Zie je wel, zuster Marthe,’ had ze gezegd, ‘het is allemaal onzin wat de patiënten uitkramen. Daarom is het gevaarlijk om die dingen verder te vertellen.’

Zuster Marthe had het begrepen.

 

Sinds de dood van Egon had diens huilende stem ‘s nachts plaatsgemaakt voor de zangerige stem van Victor. Zodra het zaallicht doofde, begon de jongen aan een reeks van litanieën en ging daar mee door tot het aanbreken van de dag. Er zat geen intonatie of gevoel in zijn stem. Het was niet meer dan een aanhoudend gemompel en daarom stoorde geen van de patiënten zich eraan. Integendeel, ze vielen van het monotone stemgeluid juist in slaap, zo rustig werden ze ervan.

Overdag sliep Victor of misschien deed hij alsof. In elk geval leek het dan of hij een muur om zich heen had opgetrokken. Noch de stemmen van de zusters noch het rumoer van de patiënten schenen tot hem door te dringen. De zusters hadden het al snel opgegeven om contact met hem te krijgen, de patiënten daarentegen hielden vol, sommige omdat ze hun eerdere pogingen al waren vergeten. Jean Surmont ging op de spijlen aan het voeteneinde van Victors bed zitten en imiteerde een kraaiende haan, Nico Baumgarten ging naast het bed staan en bootste het geluid van een trompet na en Marc François sloop tot bij Victor en vuurde dan met een ingebeelde mitrailleur een salvo aan kogels op hem af.

Sinds de dood van Egon at Victor ook niet meer. Hij dronk alleen nog. Zijn bord werd op het tafeltje naast zijn bed gezet en als hij er niet van had gegeten als de andere patiënten klaar waren, werd het weggehaald. Zuster Milgitha zei dat hij wel zou eten zodra hij honger kreeg, maar toen de jongen na drie dagen vasten nog niets had gegeten, begon ook zij zich zorgen te maken.

‘Hij rouwt om Egon,’ zei zuster Marie-Gabriëlle.

‘Daar is hij nog te jong voor,’ zei zuster Milgitha. ‘Het zijn streken. Die leren we hem af.’

Met de hulp van drie andere zusters propte ze die middag zijn mond vol voedsel en hield zijn neus dicht tot hij geslikt had. Op die manier voerde ze hem zijn hele bord leeg.

Nog geen minuut na de laatste hap spuugde Victor het habijt van zuster Milgitha helemaal onder.

Aan de overkant van de zaal schaterde Marc François het uit, en om haar waardigheid en gezag te bewaren gaf de abdis Victor zo’n harde klap in het gezicht dat iedereen ervan moest slikken.

Victor gaf geen krimp. Hoewel alle aanwezigen de handafdruk van zuster Milgitha op zijn wang zagen verschijnen, bleef de jongen onbewogen.

Het kwaad zit waarlijk in hem,’ sprak de abdis toen beslist en ze besloot om onafgebroken een zuster aan zijn bed te laten voorlezen uit de bijbel. Dag en nacht. Zo hoopte ze de duivel in Victor uit zijn slaap te houden zodat die ten slotte, op zoek naar rust, het lichaam van de jongen zou verlaten.

Het bed van Victor werd naar een aparte ruimte verhuisd en overdag losten de zusters elkaar om de twee uur af, ‘s nachts om de vier uur.

Zuster Marthe kreeg een stuk van de nacht toegewezen, wat ze niet eens zo erg vond want dan mocht ze de metten van de volgende dag overslaan om uit te slapen.

De eerste nacht bestudeerde ze Victor terwijl hij, met de ogen gesloten, op zijn rug in bed lag. Ze staarde naar het litteken boven zijn mond dat de symmetrie in zijn gezicht zo bruusk verstoorde, en naar zijn platte neus die door de afwijking ernstig was vervormd. Het litteken drukte de neusvleugel omhoog waardoor het rechter neusgat veel breder was dan het linker.

‘Daaraan kun je zien dat hij debiel is,’ had zuster Noëlle haar uitgelegd.

Ze staarde ook naar zijn haar, naar de rode kleur ervan, en ze vond er niets duivels aan, zoals alle andere zusters hardop beweerden. Ze raakte het zelfs voorzichtig aan. En er gebeurde niets. Ze had haar hand niet verbrand. Ze was niet neergebliksemd. Niets.

Of toch. Want op het ogenblik dat ze haar hand op zijn hoofd had gelegd, had de jongen gezwegen. Daarna was uit zijn mond weer de onhoudbare woordenstroom gekomen waar zij met haar stem al voorlezend tegen in moest roeien. Dat lukte niet goed. Ze werd meegesleept door zijn stem. Haar aandacht verschoof voortdurend van de bijbel op haar schoot naar de woorden die hij sprak.

Hij sprak slecht. De klanken zochten een weg via zijn neus, waardoor zijn stem iets mechanisch had. Maar doordat hij voortdurend litanieën opzegde, kon een goede luisteraar de klanken omzetten in woorden.

Tussen enkele zusters had er een discussie plaatsgevonden over de intelligentie van de jongen. Wie zulke lange verzen uit het hoofd kende, kon niet debiel zijn, hadden sommigen beweerd. Anderen hadden gezegd dat je zelfs een papegaai verzen kon leren. Zuster Milgitha was tussenbeide gekomen en had gezegd dat de klanken die de jongen produceerde geen litanieën waren, maar het geraaskal van de duivel in hem. Daarmee had de abdis het pleit beslecht.

Maar zuster Marthe hoorde het wel degelijk. Zij herkende meteen de litanie van de Heilige Jozef en ook die van de Heilige Geest. Zonder haperen somde Victor de hele reeks op in het Frans of het Duits en deed dat zelfs beter dan zij ooit had gekund. Zij had gezwoegd om de litanieën uit het hoofd te leren en steeds als zij ze voor zuster Milgitha had moeten opzeggen, was ze halverwege stilgevallen of had ze een paar regels overgeslagen. Omdat het haar niet lukte had zuster Milgitha haar aanvraag om novice te worden keer op keer uitgesteld. Uiteindelijk was ze dan toch tot novice bevorderd, maar de abdis had haar uitdrukkelijk gezegd dat ze de tijdelijke geloften niet zou mogen afleggen als ze tegen die tijd de litanieën nog niet kende.

Daarom begon zuster Marthe al die eerste nacht Victor na te zeggen. Ze sprak op fluistertoon zodat haar stem niet tot op de gang zou doordringen. En als ze zelf ergens in het kloostergebouw een geluid hoorde stopte ze en las verder hardop voor uit de bijbel, zoals van haar werd verwacht.

De volgende namiddag nam ze de beurt van zuster Noëlle over en las twee uur lang voor aan het bed van de jongen. Toen ze klaar was zei ze nog snel in zijn oor dat ze ernaar uitkeek om tijdens de nacht weer samen met hem te oefenen. Maar er kwam geen reactie.

De tweede nacht verliep zoals de eerste nacht.

‘Ees-an-ijs-eid-en-ver-re-tand,’ zei Victor.

‘Geest van wijsheid en verstand,’ zei zuster Marthe tegelijkertijd.

‘Ees-an-raa-en-er-rek-te,’ zei Victor.

‘Geest van raad en sterkte,’ zei ook zuster Marthe.

En aan het eind van de nacht streelde ze opnieuw zijn rode haar en ze vroeg hem: ‘Bid je voor Egon?’

Hij knikte. Verder bleef hij onbewogen.

‘Dat is goed. Dan zal hij zeker rust vinden,’ zei ze.

Hij reageerde niet. Maar toen ze even later van hem wegliep, voelde ze dat hij haar nakeek. Ze wierp een blik over haar schouder en zag hoe hij snel een andere kant op keek.

 

‘Je moet wat eten,’ zei zuster Marthe. Ze hield een reep chocolade onder Victors neus.

Hij draaide met een ruk zijn hoofd weg.

Het was de vierde nacht dat ze bij hem zat. De voorgaande nacht was bijzonder geweest. Victor had een spel met haar gespeeld. Althans, daar had het eerst op geleken. Hij had geregeld de litanie onderbroken die hij aan het bidden was en zij was dan gewoon doorgegaan. Enkele verzen later was hij weer ingevallen. Dat hadden ze een aantal keren herhaald. Maar toen ze een fout had gemaakt had hij het hoofd geschud en haar verbeterd. Ze besefte op dat moment dat hij haar aan het overhoren was. Zij, een jonge vrouw van twintig, was zijn leerlinge. Hij, een kind van drie, was haar leermeester.

Ze waren twee uur lang doorgegaan, met drie keer een pauze van enkele minuten, waarin Victor ongewild in slaap was gevallen. Hij had al een week niet meer gegeten en de honger begon zijn tol te eisen. De abdis had gezegd dat ze hem een injectie met onverdunde glucose zou toedienen als hij voedsel bleef weigeren. Dat zou echter niet zonder risico zijn, had zuster Noëlle zich laten ontvallen, zonder te zeggen wat de gevaren waren. Zuster Marthe had zich daarom voorgenomen Victor de volgende nacht ervan te overtuigen wat te eten.

‘Je moet,’ probeerde ze opnieuw.

Victor hield de lippen stijf op elkaar geklemd.

‘Als je niet eet, dan zal zuster Milgitha je weer pijn doen.’

Niet de minste reactie. Alsof ze tegen een muur praatte.

‘Als je niet eet, dan ga je dood.’

Ook die zin bracht geen emotie teweeg in zijn bleke gezicht.

‘Als je dood bent, dan kun je niet meer voor Egon bidden.’

Heel even fronste Victor toen zijn wenkbrauwen, heel even slechts, maar daarmee wist ze genoeg.

‘Niemand zal dan nog voor Egon bidden. De zusters zullen het niet doen.’

Nu begon Victor nerveus met zijn vingers te pulken aan het laken dat zijn lichaam tot halverwege de borst bedekte.

‘De patiënten ook niet,’ ging ze verder. ‘Niemand. Marc François niet. Angelo Venturini niet. Nico Baumgarten niet. Niemand. Er zal niemand voor Egon bidden als jij er niet meer bent.’

Ze zag hoe zijn pupillen in haar richting bewogen.

‘Nee, ik ook niet, Victor. Want als jij dood bent, dan moet ik voor jou bidden.’

Het was een wat vreemde logica van zuster Marthe, maar onbewust gebruikte ze zo de enige logica die de jonge Victor Hoppe begreep.

Als. Dan. Het ene riep het andere bij hem op. Een kettingreactie.

Als. Dan. Dat was de manier waarop zijn brein functioneerde.

Zuster Marthe brak een stuk van de chocolade af en bracht het tot vlak bij Victors mond. De jongen deed zijn lippen van elkaar en liet toe dat zij het stuk chocolade op zijn tong legde.

‘Misschien moet je rechtop gaan zitten,’ zei ze, ‘anders verslik je je nog.’

Hij richtte zijn hoofd op, keek verward om zich heen, alsof hij nu pas besefte dat hij zich niet in de grote zaal bevond, en kwam toen verder overeind. Het deed haar deugd te zien hoe Victor op de chocolade begon te kauwen. Zonder iets te zeggen nam hij een tweede stuk aan en stak het in zijn mond. Daarna nog een en nog een. Hij at steeds gretiger, alsof hij ineens voelde hoeveel honger hij had.

‘Nu wil je zeker ook wel wat water,’ zei ze toen de jongen het laatste stuk begon op te eten.

Hij knikte en zei iets wat ze niet verstond.

‘Wat zei je?’ vroeg ze. Het was de eerste keer dat hij werkelijk zijn stem gebruikte om te communiceren.

‘Ja-us-ter,’ klonk het opnieuw. En daarna volgde er: ‘As-tu-ief.’

Ze stond versteld. Dit had geen van de zusters hem ooit geleerd. Niets was hem trouwens aangeleerd, behalve lopen. Al die tijd dat hij gezwegen had, moest hij onafgebroken hebben geobserveerd en geluisterd en alles in zich hebben opgeslagen. Tot hij het op een dag nodig zou hebben. Of wenste te gebruiken.

‘Dan ga ik even water halen. Ik ben zo terug.’

Ze liep naar de waszaal om een glas met water te vullen. Het liefst was ze meteen doorgelopen naar zuster Milgitha om haar het nieuws te vertellen. ‘Victor eet!’ had ze haar willen zeggen. En: ‘Victor praat!’

Maar de abdis mocht alleen in geval van nood gewekt worden. En dit leek haar geen noodgeval. Absoluut niet. Dit was goed nieuws. Niet alleen voor wat Victor betrof, maar ook voor zichzelf. Zij had zich als novice meteen bewezen. Zij, zuster Marthe, in een vorig leven nog Lotte Guelen, had Victor opnieuw aan het eten gekregen. En zij, ook zij, had Victor aan het praten gekregen. Daarmee was haar gelukt wat alle andere zusters niet was gelukt. En daarom was ze terecht trots op zichzelf.

Toen ze terugkwam met het glas water lag Victor weer op zijn rug. Uit zijn mond kwam alweer een litanie.

‘Victor,’ riep ze zacht, ‘Victor, ik heb water voor je.’

De jongen ging onverstoorbaar door met bidden. Ze kreeg het benauwd. Had ze alles gedroomd? Ze wierp een snelle blik op de lege chocoladewikkel op het tafeltje naast het bed en fronste de wenkbrauwen.

‘Victor? Je wilde toch water?’

Ze luisterde naar zijn stem. Hij sprak de litanie van de Goddelijke Voorzienigheid uit. Hij was bijna aan het eind. Ze besloot de laatste zinnen mee te zeggen.

‘... hoe weinig wij deze gunst ook mogen verdienen, verleen ons, wij bidden U, de genade om ons zo te onderwerpen aan al de besluiten van uw voorzienigheid gedurende onze levensloop, dat wij in het bezit mogen geraken van de hemelse goederen. Door Christus, onze Heer. Amen.’

Amper had ze het kruisteken geslagen of Victor kwam alweer overeind. Zonder haar aan te kijken, reikte hij naar het glas in haar hand.

‘Dan-ne-k-u,’ zei hij.

‘Graag gedaan,’ zei ze en slaakte, onhoorbaar voor Victor, een zucht.

‘Zullen we nog even samen voor Egon bidden?’ vroeg ze even later.

Victor knikte. Het viel haar op dat hij nog altijd elk oogcontact vermeed. Ze mocht dan wel al tot hem zijn doorgedrongen, hij bleef enige afstand bewaren.

Ze baden samen de litanie van de Heilige Jozef en toen ze klaar waren, stelde zuster Marthe voor dat Victor maar even moest slapen. Het was vier uur in de ochtend. Ze merkte een aarzeling bij hem.

‘Ik denk dat Egon dat goed vindt,’ zei ze toen. ‘Ik ben er zeker van.’

Dat leek de jongen gerust te stellen. Hij sloot zijn ogen en ze begon zachtjes te zingen.

‘De bloempjes gingen slapen. Zij waren geurensmoe. Zij knikten met hun kopjes me welterusten toe.’ Toen stopte ze even en zei: ‘Dat is een Nederlands liedje, Victor, mijn grootmoeder zong dat altijd.’

Maar Victor leek al in slaap gevallen.

 

De volgende ochtend was zuster Milgitha er getuige van hoe Victor zijn boterhammen opat. Met gekromde rug en halfgebogen hoofd zat hij in kleermakerszit op zijn matras en hield het brood dicht bij zijn mond terwijl hij er steeds kleine stukjes afknabbelde. Zijn pupillen bewogen voortdurend van links naar rechts, alsof hij bang was dat iemand zijn eten zou afpakken.

Zuster Marthe stond naast de abdis. Haar ogen straalden. Ze was die ochtend samen met de andere zusters opgestaan, ook al had ze mogen uitslapen, en had de abdis het nieuws meteen verteld. Die had met ongeloof gereageerd en wilde het eerst zien. Zoals de apostel Thomas zijn vinger op de wonden van Jezus legde voor hij wilde geloven dat Hij was verrezen, had zuster Marthe gedacht.

Ze was nog wel even bang geweest dat Victor in het bijzijn van zuster Milgitha niet zou willen eten, maar zodra ze hem een boterham had aangereikt, had hij die aangepakt.

‘Alstublieft,’ had ze gezegd.

‘Dan-ne-k-u,’ was zijn antwoord.

En nu keek ze samen met de abdis toe hoe Victor weer at. Het voelde alsof ze een glorieuze overwinning had behaald.

‘Het voorlezen heeft geholpen. Het kwaad is bestreden,’ zei zuster Milgitha toen. ‘Ik wist dat het zou lukken. De zusters hebben goed werk geleverd.’

Zuster Marthe wist niet wat ze hoorde. Ze knipperde met de ogen en toen ze zag dat de abdis een blik op haar richtte, kon ze haar ontgoocheling niet verbergen.

‘U ook, zuster Marthe,’ reageerde de abdis op droge toon. ‘U hebt ook goed werk geleverd.’

Heel even voelde ze nog de hand van zuster Milgitha op haar schouder.

Dat was alles.

 

Zuster Milgitha had besloten dat er nog altijd twee uur per dag aan Victor moest worden voorgelezen. Voor het geval de duivel probeerde terug te keren. Zuster Marthe kreeg de opdracht toegewezen, niet vanwege haar band met de jonge patiënt, maar omdat ze volgens de abdis zo tegelijk haar bijbelteksten kon instuderen.

Voor zuster Marthe deed de reden er niet toe. Ze was al blij dat zij zich twee uur per dag alleen met Victor mocht bezighouden. Om tien uur ‘s morgens en om drie uur ‘s middags ging ze de jongen in de grote zaal halen en samen trokken ze zich terug in een kamertje aan het andere eind van het klooster, waar het rumoer van de andere patiënten hen niet kon afleiden. Geregeld kwam zuster Milgitha langs en wierp een blik door het glas-in-loodraam in de deur. Soms kwam ze ook binnen, gebaarde dat zuster Marthe verder moest lezen en bleef minutenlang roerloos in een hoek van het kamertje staan. Daarna vertrok ze zonder een woord te zeggen.

‘Ze houdt mij in de gaten,’ zei zuster Marthe tegen Victor, niet alleen om hem gerust te stellen, maar ook omdat ze ervan overtuigd was dat het werkelijk zo was.

Ze deed dan ook gehoorzaam wat van haar werd verlangd en las een uur lang onafgebroken voor uit de bijbel. Victor zat dan, met zijn handen samengevouwen op het tafelblad en zijn hoofd licht voorovergebogen, tegenover haar op een hoge stoel en bleef het hele uur roerloos en uiterlijk onbewogen zitten. Ze wist niet zeker of de bijbelverhalen hem boeiden en of hij veel van de statige taal begreep – ‘Dat doet er niet toe,’ had zuster Milgitha tegen haar gezegd – maar hij volgde in elk geval zeer aandachtig. Zo aandachtig zelfs, dat wanneer zij aan hem vroeg of hij nog wist waar ze vorige keer geëindigd waren, hij meteen uit het hoofd de laatste zin letterlijk kon opzeggen. Daarmee bewees hij opnieuw hoe uitzonderlijk zijn geheugen was. Volgens haar was dat ook een teken van intelligentie, maar de zusters die ze erover aansprak zeiden dat dat er niets mee te maken had.

‘Hij is debiel, zuster Marthe, onthoud dat,’ zei zuster Noëlle.

‘Eens debiel, altijd debiel,’ zei zuster Charlotte.

Ze weigerde het te geloven maar kon tot haar spijt niets anders aanvoeren om te bewijzen dat Victor werkelijk intelligent was.

Tot de jongen op een dag zelf dat bewijs leverde. Er waren al een paar weken voorbijgegaan sinds de eerste voorleessessie en zuster Marthe was bij hoofdstuk 25 van het boek Exodus aanbeland. Gevraagd naar het einde van het vorige hoofdstuk zei Victor: ‘En-veet-tig-daa-ge-en-veet-tig-ach-te-be-leef-Mo-jes-op-de-ber-reg.’

‘Mooo-zzzzes, Victor,’ zei ze. ‘Met een zzzz. Zoals in zzzzus-ter.’

Zonder dat de abdis er iets van af wist sleutelde ze aan zijn uitspraak. Geregeld sprak ze, als hij een woord verkeerd zei, de klanken opnieuw uit en vroeg hem om haar na te zeggen. Hij deed dan zijn uiterste best, maar sommige klanken kreeg hij niet gevormd. Toch maakte hij snel vorderingen, maar ze betwijfelde of ze dat als een bewijs voor zijn intelligentie kon aanvoeren.

‘Moo-sjes,’ herhaalde Victor.

‘Dat is al beter,’ zei ze, ook al was het nog lang niet goed. Maar ze wilde hem niet forceren. Misschien zou hij dan de moed opgeven en niet meer verder willen meewerken.

Ze sloeg het bijbelboek met behulp van het leeslint open op de laatst gelezen bladzijde en legde het op tafel. Victor schoof hetzelfde ogenblik zijn hand naar voren over het tafelblad. Met zijn vinger raakte hij de gulden snede van het boek aan.

‘Mooi, hè,’ zei ze.

‘Moo-sjes,’ zei Victor.

Hij had haar niet begrepen. Soms reageerde hij totaal anders dan ze verwachtte en dat ontnam haar af en toe heel even de moed om nog energie in hem te stoppen.

Hij reikte nog verder naar voren en legde zijn wijsvinger op de opengeslagen bladzijde.

‘Moo-sjes,’ zei hij opnieuw.

‘Dat is juist, Victor,’ knikte ze, ‘daar waren we gebleven. Bij Moses die op de berg zat.’

‘Móó-sjes!’ zei hij toen met aandrang en hij verschoof zijn vinger over het blad naar een andere plek en hield die daar verkrampt op gericht.

Zijn vinger wees de naam Moses aan. Dat merkte ze ineens. Van zijn vinger gleed haar blik naar het gezicht van de jongen. Ook zijn ogen waren op het woord gefocust.

‘Moses,’ zei ze met een lichte opwinding in haar stem. ‘Daar staat Moses. Inderdaad. Heel goed, Victor. En waar staat het woord Moses nog meer?’

Zijn vinger verschoof weer naar een andere plek. De krampachtigheid was verdwenen.

‘Moo-sjes,’ klonk het weer. Opnieuw wees hij de naam Moses aan, die op dezelfde bladzijde nog twee keer voorkwam.

‘Goed, Victor, heel goed! En waar nog meer?’

Opnieuw bewoog hij zijn vinger. Opnieuw wees hij Moses aan.

Hij kan lezen, dacht ze. Godzijdank, hij kan lezen!

 

Het was een voorbarige conclusie. Dat had ze gemerkt toen ze andere woorden op de bladzijde had aangewezen. Victor had er niet een kunnen lezen. Hij had waarschijnlijk aan de hand van de identieke woordtekens en de opvallende hoofdletter M, die vanuit zijn positie bekeken eigenlijk een W was, kunnen afleiden welk woord de naam Moses voorstelde, maar dat was het dan ook. Niettemin had hij daarmee in elk geval al ontdekt dat elk woord dat zij had uitgesproken overeenstemde met een combinatie van tekens die er op het blad stonden. Dat was in haar ogen ook al een opmerkelijke prestatie – hij was tenslotte amper drie jaar oud – en om te kijken of haar veronderstelling juist was had ze de proef op de som genomen. Ze had op dezelfde bladzijde het woord ‘een’ aangeduid en het tegelijkertijd uitgesproken. Hij had daarop vliegensvlug met zijn vinger elke een tussen alle woorden op die bladzijde aangewezen en vervolgens met ongeduld gewacht tot ze hem een nieuw woord zou aanleren. Toen had ze het besluit genomen. Ze zou hem leren lezen en zo alle andere zusters overtuigen dat hij niet debiel was.

 

* * *

 

Op 14 februari 1979 – de twee vrouwen waren verguld met de datum en ervan overtuigd dat die geluk zou brengen – bracht Victor Hoppe bij allebei de vrouwen een gereconstrueerd embryo in van drie dagen oud. Uit twee eicellen van een anonieme donor had hij de kern verwijderd en in de plaats ervan de respectievelijke kernen uit eicellen van de twee vrouwen geïnjecteerd. Na de versmelting van de kernen waren de twee eicellen zich beginnen te splitsen en na drie dagen was er een embryo ontstaan van zestien cellen groot. Dat was nog altijd een stuk kleiner dan een speldenknop.

Twee dagen voor hij de vrouwen behandelde, had hij een brief van de redactie van Science gekregen.

Daarin stond onder meer: ‘Wij feliciteren u met uw vooruitstrevend onderzoek en de behaalde resultaten, die eenieder van ons hebben verrast. [...] Uw bevindingen zouden het begin kunnen zijn van een nieuw tijdperk. [...] Graag willen wij tot publicatie overgaan, ware het niet dat er nog enkele punten zijn die verduidelijking behoeven. In bijgaand rapport vindt u een reeks vragen en opmerkingen [...]’

Hoofdschuddend had hij het ingesloten rapport doorgenomen. De meeste opmerkingen had hij irrelevant gevonden. Over processen en technieken die voor hem vanzelfsprekend waren, moest hij meer uitleg verschaffen. Voor logische gevolgen moesten er bewijzen worden aangedragen. Het ergst vond hij nog de vraag waarin werd geïnformeerd naar referenties, wat ze verduidelijkten door te schrijven: ‘[...] namen van collega’s die sommige of alle experimenten gevolgd hebben of van (universitaire) instellingen onder wier supervisie het onderzoek heeft plaatsgevonden.’

Ze geloven me niet, had hij gedacht. Hij had zich beledigd gevoeld. En gekleineerd.

Ontgoocheld had hij de brief en het rapport weggestopt.

Dezelfde dag vond in een petrischaaltje de versmelting plaats van de kernen uit de eicellen van de twee vrouwen. Die gebeurtenis deed hem zijn ontgoocheling vergeten.

 

De slotvraag in het rapport luidde: ‘Hebt u het experiment al herhaald?’

Dat had hij niet gedaan. Nadat de muizen geboren waren, had hij zijn techniek verder alleen nog toegepast op menselijke eicellen.

De voorlaatste vraag luidde: ‘Zijn de gereconstrueerde muizen zelf vruchtbaar?’

Daar kon hij sowieso niet op antwoorden. De drie muizen waren plotseling gestorven. Eén muis na tien dagen, de andere twee na drie weken. Hij had ze ontleed maar niets merkwaardigs gevonden.

 

Een van de twee vrouwen bleek zwanger. Bij de andere had de vrucht zich waarschijnlijk niet genesteld in de baarmoederwand. De vreugde was groot, de angst voor een miskraam nog groter. Op zijn aanraden huurden de vrouwen voor de duur van de zwangerschap een flat in Bonn, op loopafstand van zijn praktijk. De eerste echo zou worden gemaakt zodra de foetus zes weken oud was. Dan zouden het kloppende hart en de wervelkolom zichtbaar moeten zijn.

In de tussentijd herschreef hij zijn artikel voor Science. Door het geslaagde experiment met de menselijke embryo’s was hij tot het besef gekomen dat hij eerst zijn vorige verslag voltooid moest hebben voor hij gewag kon maken van zijn verdere experimenten.

Over de dode muizen schreef hij niets. Nog niets. Eerst wilde hij nieuwe muizen reconstrueren, zodat hij positief kon antwoorden op de vragen of hij het experiment had kunnen herhalen en of de gereconstrueerde muizen zelf vruchtbaar waren. Maar het lukte niet. Hij slaagde er weliswaar in om enkele nieuwe embryo’s aan te maken, maar geen enkele daarvan groeide in de baarmoeder van een volwassen muis uit tot een levend muizenjong.

Hij had geen idee waar het misliep. Of misschien had hij dat wel, maar wilde hij het niet tot zich laten doordringen.

Geluk. Daar draaide het om. Zijn techniek met de pipet om de kern uit een cel te halen en een andere er weer in te brengen, vroeg zeer veel handigheid. De minste verkeerde beweging beschadigde de celwand of de kern. Ook kon het gebeuren dat er te veel cytoplasma werd meegezogen. Gebruikte hij dan een verkeerde techniek? Nee, want inmiddels wordt de methode door geleerden overal ter wereld toegepast. Alleen werken zij met veel fijnere apparatuur, waardoor verkeerde bewegingen zijn uitgesloten. Maar de techniek is dezelfde. Victor Hoppe was dus zijn tijd vooruit. En omdat hij niet over de huidige geavanceerde apparatuur beschikte, had hij nog een grote dosis geluk nodig in wat hij toen deed.

Maar geluk telde niet voor Victor. Hij weet zijn falen aan onoplettendheid en concentratieverlies. Hij zag de zin er niet van in om opnieuw met muizen te experimenteren nu hij met menselijke cellen resultaten had behaald. Alsof hij ineens weer met speelgoed aan de slag moest in plaats van met echt materiaal.

In het herziene artikel had hij dan ook geen gewag gemaakt van een herhaling van zijn experiment of van de vruchtbaarheid van de gereconstrueerde muizen. Ook referenties had hij niet genoemd. Wel had hij alle andere vragen en opmerkingen nauwgezet beantwoord en zijn methode preciezer omschreven. De meeste collega’s in de redactie van Science had hij daarmee voldoende overtuigd. Zij argumenteerden dat de bevindingen van Doktor Hoppe zo revolutionair waren dat ze dringend gepubliceerd moesten worden, al was het maar om een discussie op gang te brengen. De tegenstanders wilden dat juist vermijden. Zij hielden vol dat één succesvolle poging een incident was en geen resultaat. Uiteindelijk legden ze zich neer bij de argumenten van de meerderheid.

 

* * *

 

Zuster Marthe leerde Victor lezen in de winter van 1948. Omdat ze niet betrapt wilde worden, gaf ze hem alleen les wanneer ze ‘s nachts bij de patiënten moest waken. Als iedereen sliep ging ze de jongen uit bed halen en nam hem bij zich in de afgeschermde ruimte die uitkeek op de grote zaal. Vooraf had ze dan op haar eigen slaapkamer al een aantal letters en klanken op afzonderlijke velletjes papier geschreven. Daarmee leerde ze hem zijn eerste woordjes maken. Hij bleek erg leergierig en haar vermoeden dat hij intelligent was werd bij elke leesles opnieuw bevestigd. Ze hoefde maar een paar voorbeelden te maken met enkele letters en hij vormde vlot de reeks woorden die ze hem opgaf. De snelheid waarmee hij leerde lag zelfs zo hoog dat ze haast bij elke volgende les een nieuwe letter of klank moest meebrengen waarmee hij weer aan de slag kon.

Voor het eerst gaf hij ook blijk van emotie. Die uitte zich vooral in de extreme gretigheid waarmee hij de letters over het tafelblad verschoof. Soms stond ze meer versteld van zijn opgewonden manier van handelen, zeker na al die jaren van passief gedrag, dan van zijn spectaculaire vooruitgang bij het lezen. Hij wilde ook niet stoppen, zelfs niet voor een korte pauze. Ze moest hem vaak dwingen op te houden door zijn pols te grijpen en dan nog tastte hij met zijn snel heen en weer bewegende pupillen de letters af, zoekend naar een volgende combinatie.

Na een uur tot anderhalf uur staakte ze de les sowieso, omdat Victor de volgende dag weer net als alle andere patiënten ‘s morgens moest opstaan om de ochtendmis te volgen. Tegen zijn zin liep hij dan aan haar hand naar zijn bed, waar hij eerst nog een litanie voor Egon Weiss opzegde terwijl zij op de rand van zijn matras naast hem zat.

‘Slaap wel, Victor,’ fluisterde ze als hij klaar was. ‘Morgen leren we weer een nieuwe letter.’

‘Wel-le-ke?’ vroeg hij iedere keer.

‘De B van boom,’ verklapte ze dan. Of: ‘De K van kat.’

 

De lessen die zuster Marthe aan Victor gaf wakkerden haar verlangen om onderwijzeres te worden weer aan. De korte tijd die ze met de jongen alleen doorbracht was haar zoveel dierbaarder dan alle andere uren van de dag. Victor gaf haar het gevoel dat ze nuttig werk leverde en door de snelle vooruitgang die hij boekte raakte ze er tegelijk van overtuigd dat de taak van onderwijzeres helemaal voor haar was weggelegd. Als ze zuster Milgitha ook van haar talent kon overtuigen, zou die misschien inzien dat ze veel meer kon dan luiers verschonen en nachtemmers legen. Misschien zou de abdis dan zelfs toestaan dat ze haar noviciaat zou voortzetten in een klooster waar ze voor onderwijzeres kon leren. Als zij toestemming gaf, zouden haar ouders daar vast en zeker ook geen bezwaar tegen hebben.

Om de abdis te overtuigen moest zuster Marthe alleen nog Victor verder klaarstomen en daarom begon ze het tempo van de lessen op te voeren. Ze nam nachtdiensten van andere zusters over en liet de jongen soms tot drie uur aan een stuk oefenen. Niet alleen leerde ze hem nieuwe woorden lezen, maar ook eenvoudige versjes, die ze in haar schoonste schrift op een blad schreef. Ook overdag, tijdens de voorleessessies, laste ze oefeningen in door hem in de bijbel op zoek te laten gaan naar woorden die hij al kende. Soms slaagde hij er al in om hele zinnen te lezen.

Met de intensiteit van de lessen nam ook haar onoplettendheid toe. Op een dag werd ze plotseling door zuster Milgitha aangesproken.

‘Zuster Marthe, wat doet u ‘s nachts met Victor in het vertrek van de zusters?’

Ze voelde hoe haar wangen op slag rood kleurden.

‘Wat zei u?’ vroeg ze om tijd te winnen. Het kon niet anders of een van de patiënten had haar met Victor bezig gezien en de abdis ingelicht. Maar die had zelf gezegd dat ze nooit mocht geloven wat een patiënt vertelde.

‘Ik weet dat Victor ‘s nachts bij u zit,’ sprak de abdis beslist. ‘Mag ik weten waarom?’

Ze kon haar de waarheid vertellen, maar dan zou Victor waarschijnlijk meteen overhoord worden en helemaal dichtklappen.

‘Victor lijdt aan vreselijke nachtmerries,’ antwoordde ze snel.

De abdis keek haar bedenkelijk aan.

‘Als ik hem niet even apart neem,’ voegde de novice er aan toe, ‘dan schreeuwt hij alle anderen wakker.’

‘Wat voor nachtmerries?’

‘Ik weet het niet, zuster Milgitha. Hij wil er niets over vertellen.’

Ze vond dat ze geloofwaardig klonk. Ze voelde zich weer rustig worden, zeker toen ze zag hoe de beschuldigende blik uit de ogen van de abdis verdween.

‘Ik maak me zorgen,’ zei zuster Milgitha.

‘Dat lijkt me niet nodig. Victor is...’

‘Niet over Victor, zuster Marthe. Over u.’

Die opmerking had ze niet verwacht. Ze keek de abdis fronsend aan.

U ziet de laatste tijd erg bleek.’

‘Ik...’ probeerde ze, maar de abdis onderbrak haar meteen.

‘Misschien moet u maar een tijdje geen nachtdiensten meer doen. En twee uur per dag voorlezen lijkt me ook erg vermoeiend. Zuster Noëlle zal die taak van u overnemen.’

Het waren drogredenen! Ze voelde dat het drogredenen waren. De abdis wilde haar van Victor scheiden. Dat was haar bedoeling!

‘Ik... ik voel me goed,’ zei ze met trillende stem. ‘Er is niets mis met mij.’

‘Het lijkt me beter zo. Dan kunt u zich weer helemaal op uw andere taken concentreren.’

Ze voelde zich in het nauw gedreven. En ze wist dat tegenspraak niet zou helpen. Ze had geen keuze meer.

‘Victor kan lezen,’ zei ze bedeesd. Ze had altijd gedacht dat ze die woorden op een dag met gepaste trots zou uitspreken, maar nu voelde ze zich alsof ze een schuldbekentenis had afgelegd.

‘Victor kan wat?’

‘Hij kan lezen. Ik heb hem leren lezen, zuster Milgitha.’

Haar stem klonk magertjes. Wat haar een verdienste had geleken, was nu haast een smet geworden.

‘Zuster Marthe, beseft u wel wat u zegt? De jongen is nog geen vier!’ Er volgde een korte pauze. Toen zei ze met nadruk: ‘En debiel.’

Zuster Marthe schudde het hoofd. ‘Hij is niet debiel. Hij is echt niet...’

‘Dat hebt u niet te bepalen, zuster!’

De abdis stak haar neus in de lucht en draaide zich al om toen zuster Marthe ineens uitriep: ‘Laat Victor het bewijzen!’

De abdis reageerde niet maar liep evenmin weg.

‘Hij kan het toch bewijzen,’ zei zuster Marthe, deze keer half smekend.

‘Dat moet hij dan maar meteen doen! Dan zullen we het snel weten, nietwaar zuster Marthe?’

‘Niet meteen. Niet...’

 

Het was nog erger geweest dan ze had verwacht. Zuster Milgitha had hem geen enkele kans gegeven. Met vijf zusters waren ze om hem heen gaan staan, zoals wanneer ze van plan waren een patiënt in een dwangbuis te stoppen. Natuurlijk was hij bang geweest.

Zij moest achter hen blijven staan en had zijn gezicht alleen gezien toen zuster Milgitha even een stap opzij had gedaan. De abdis had naar haar gewezen en gezegd: ‘Victor, zuster Marthe beweert dat je al kunt lezen. Wil je ons dat even laten horen?’

Zuster Marthe had nog het lef gehad om de abdis te onderbreken. Uit haar mouw had ze een vel papier gehaald waarop het versje stond dat hij de vorige nacht nog had gelezen. In één keer. En zonder fout.

‘Zuster Milgitha, dit hier is...’

De abdis had met de ene hand een breed wegwuivend gebaar achter haar rug gemaakt en met de andere hand de bijbel aangepakt van zuster Noëlle. Ze had hem op een willekeurige bladzijde opengeslagen en onder Victors neus gestopt.

‘Lees maar eens voor,’ had ze gezegd.

Dit is je kans, Victor, had zuster Marthe nog gedacht. Ze wist dat hij het kon. Al was het maar één zin.

Maar Victor had gezwegen.

En de koning ging voort: Haal mij een zwaard. En men bracht den koning een zwaard. Nu sprak hij: Hakt het levende kind in tweeën, en geeft ieder de helft.

Dat had er gestaan. Zwart op wit. Zijn blik was op die passage gevallen en het had hem zo naar de keel gegrepen dat hij geen woord had kunnen uitbrengen.

 

* * *