In zijn laatste jaar lagere school haalde Victor Hoppe een 4 voor godsdienst en al met al was broeder Rombout daarmee nog mild geweest. Victor was dat jaar immers amper geïnteresseerd in alles wat met dat vak te maken had. Zo althans interpreteerde broeder Rombout het feit dat Victor de bijbel niet meer wilde lezen en bij proefwerken het invulblad blanco liet. De broeder had nog geprobeerd zijn leerling tot inkeer te brengen, maar geen enkel gesprek had wat opgeleverd. Dat had hij jammer gevonden, want hij had Victor graag naar het kleinseminarie gestuurd, waar de jongen op priesterstudies kon worden voorbereid.

Maar Victor wilde dokter worden. Hij had dat al een paar keer terloops gezegd en liet dat ook blijken door steeds meer interesse te tonen voor natuurkennis.

Hij laat de theoretische en dogmatische leer van de Vader achter zich, dacht broeder Rombout, en kiest voor de praktische wetten van moeder natuur. Trouw aan zijn eigen leermethode stimuleerde hij de keuze van Victor door hem boeken en opdrachten te geven die aansloten bij zijn interessewereld.

Zo ontsnapte Victor dus aan het kleinseminarie. Het had echter maar weinig gescheeld of hij had zelfs het gewone gymnasium van de Brüder der Christlichen Schulen in Eupen niet mogen volgen. Dat had niets met zijn intelligentie van doen, maar met de vertoning die hij een week voor zijn lagere school erop zat, had gegeven.

Een vertoning. Dat was het volgens de leerlingen, die er niet over uitgepraat raakten en stuk voor stuk moesten toegeven dat zij van de stille en voorbeeldige Victor zoiets nooit hadden verwacht.

Een godslasterlijk schouwspel! Zo omschreef de abt van het klooster wat Victor Hoppe had gedaan. Een foute woordkeuze, want van laster was er eigenlijk geen sprake, vond broeder Rombout, al had hij dat niet als verdediging gebruikt om de dreigende uitsluiting van zijn beste leerling te voorkomen. Hij had Victors intelligentie benadrukt. Hij had gezegd dat het zonde zou zijn om het talent van Victor te verspillen vanwege één fout. Hij zei dat het een fout was, maar dat was omdat hij niet meteen een beter woord vond. Hij had nog aan ‘vergissing’ of ‘blunder’ gedacht, maar die woorden dekten Victors daad niet.

‘Uitspatting!’ Abt Eberhard had zo zijn eigen vocabulaire.

‘Uitspatting,’ had broeder Rombout dunnetjes herhaald, ook al was hij het beslist oneens geweest met die omschrijving. Maar hij had de abt naar de mond moeten praten.

De abt had Victor ten slotte vele bladen strafwerk opgegeven en hem nog één kans gegeven. Een volgende uitspatting, op het gymnasium, zou automatisch zijn uitsluiting betekenen.

Broeder Rombout was opgelucht en achteraf bekeken vond hij, net als de leerlingen, dat wat Victor had gedaan veel weg had van een vertoning. En net als de leerlingen had de broeder zoiets nooit verwacht van Victor. Zoiets theatraals.

 

Het was de laatste week van juni 1955. De proefwerken waren achter de rug en zoals elk jaar gingen de leerlingen van de hoogste klas, aan wie broeder Rombout toen lesgaf, naar de Calvarieberg in La Chapelle. De broeders spraken over een schoolreis, de leerlingen hadden het over een bedevaart, een woord dat werd uitgesproken alsof ze op iets onsmakelijks kauwden.

Behalve door broeder Rombout werden de zeventien leerlingen van het zevende leerjaar ook vergezeld door pater Norbert, die de kruisweg zou voorgaan. De kruisweg bevond zich op de Altenberg en was in 1898 door de zusters clarissen van La Chapelle opgericht vanwege ‘hun liefde tot het kruis’. Het klooster, met het gesticht waarin Victor zijn eerste vijf levensjaren had doorgebracht, bevond zich aan de voet van de Altenberg, van waar een smalle, stenen trap naar de Calvarieberg leidde. Omdat de patiënten nooit buiten de muren van het kloostergebouw mochten komen, had Victor die plek nooit bezocht. Zodoende wist hij ook niet dat hij zich die dag zo dicht bij zijn voormalige verblijf bevond. Pas een paar jaar later zou hij daarachter komen. Die dag had hij andere dingen aan zijn hoofd.

Je zou kunnen zeggen dat het met hoongelach begon. Dat hij daarin herkende wat de evangelist Lucas omschreef als: Hem honen en bespotten.

Victor kon niet fietsen.

De twee geestelijken zouden samen met de zeventien leerlingen van Eupen naar la Chapelle fietsen, een tocht van zowat vijftien kilometer. De meeste jongens hadden hun eigen fiets bij zich, de jongens van het pensionaat mochten een fiets lenen van leerlingen van een lagere klas. Victor kreeg een fiets van een jongen uit het vierde leerjaar.

Toen de groep vertrok, broeder Rombout vooraan, pater Norbert achteraan, bleef Victor staan, de fiets tussen zijn benen, het stuur in zijn handen, beide voeten op de grond.

‘Vooruit, Victor Hoppe,’ beval pater Norbert en met twee vingers tikte hij hem tegen het achterhoofd.

Maar Victor bleef staan, het hoofd naar beneden gericht, terwijl broeder Rombout en de andere leerlingen de eerste meters al hadden afgelegd.

‘Victor, God zal niet in jouw plaats gaan trappen!’

Op dat ogenblik was pater Norbert nog goedgehumeurd. Het kwaad in hem was nog niet gewekt. Toen hij merkte dat Victor nog steeds niet bewoog, riep hij naar broeder Rombout dat die moest wachten, terwijl hij het oor van de opstandige leerling al tussen duim en wijsvinger klemde.

Het gelach van de leerlingen begon. Niet meer dan een gegrinnik was het eerst, omdat ze blij waren dat zij voor één keer niet het slachtoffer waren.

Misschien drong er toen iets tot de pater door, want ondanks de toenemende kracht waarmee in zijn oor werd geknepen kwam Victor toch niet in beweging. Maar misschien was het gewoonweg een list om Victor op die manier uit te dagen. In elk geval zei hij, luid en met een lichte spot in zijn stem: ‘Ik denk dat Victor Hoppe niet kan fietsen.’

Het gegrinnik van de leerlingen zwol aan. In het gezicht van de pater verscheen een grijns.

Intussen hitsten de opperpriesters en de oudsten de menigte op.

Broeder Rombout was van zijn fiets gestapt en liep naar Victor toe. Intussen ging pater Norbert verder met zijn geschreeuw: ‘Als Victor Hoppe niet kan fietsen, dan moet hij maar te voet naar de Calvarieberg gaan!’

Enkele leerlingen joelden.

Maar ze schreeuwden nog harder.

Met een boze blik maande broeder Rombout de leerlingen tot stilte. Pater Norbert liet eindelijk het oor van Victor los en ging met zijn fiets een metertje achteruit.

Broeder Rombout boog zich over Victor en legde zijn hand op diens schouder.

‘Victor, heb je ooit gefietst?’ Met zachte stem.

Victor schudde het hoofd. Het gelach dat volgde viel stil toen de broeder het hoofd oprichtte en zijn leerlingen streng aankeek.

‘Dan laten we hem maar hier,’ zei pater Norbert kortaf.

Broeder Rombout schudde het hoofd.

‘Hij kan bij mij achterop.’

Alle leerlingen zagen hoe de pater hoogst verbaasd keek, maar broeder Rombout negeerde die blik.

‘Breng de fiets maar terug naar de stalling, Victor. Daarna kun je met mij mee.’

Zo reden ze naar La Chapelle. Broeder Rombout vooraan, met achter op zijn fiets Victor Hoppe, die zich met twee handen aan de onderkant van het zadel vasthield. Hij zat ineengedoken, verkrampt, en keek naar links noch naar rechts. Niettemin wist hij dat zijn medeleerlingen met ogen vol spot keken en de hele rit gezichten naar hem trokken.

Hem honen en bespotten.

Zo was het begonnen.

 

 

Jezus wordt ter dood veroordeeld. 1° Statie.

Dat vermeldde een onderschrift in drie talen: Duits, Frans en Nederlands.

Victor keek naar het beeldhouwwerk erboven en herkende alles.

De opperpriesters. Die hitsten op.

De menigte. Die riep: ‘Kruis Hem!’

Pontius Pilatus. Die waste zijn handen.

En Jezus. Die was gebonden en zweeg. Hij onderging zijn lot.

Het tafereel was uitgehouwen in witte zandsteen en prijkte boven een altaar in zwart marmer. Een smeedijzeren traliehek schermde het altaar en het beeldhouwwerk af. Eromheen was een grot gebouwd. Met lavastenen uit het Eifelgebergte, vertelde broeder Rombout.

Daarna gaf hij het woord aan pater Norbert, die voor hij aan het eerste gebed begon de leerlingen opnieuw waarschuwde dat ze de hele kruisweg, veertien staties lang, moesten zwijgen. Hun stemmen mochten alleen gebruikt worden om te bidden.

‘Deze heilige plaats verdraagt alleen heilige woorden,’ zei de pater.

Heilige plaats. Heilige woorden. Het gonsde in Victors hoofd.

Toen sloeg de pater zijn gebedenboek open en zei: ‘Wij aanbidden U, o Christus, en loven U.’

En alle leerlingen zeiden: ‘Omdat Gij door Uw heilig Kruis de wereld verlost hebt.’

Daarna bad pater Norbert het gebed dat bij de eerste statie hoorde en aan het eind zegden alle leerlingen het onzevader op.

Toen schreden ze over een slingerende asfaltweg naar de tweede statie, terwijl pater Norbert onafgebroken voorlas uit het gebedenboek dat hij als een dode vogel op zijn gestrekte handen voor zich uit droeg.

Jezus neemt het kruis op zijne schouders. 2° Statie.

Opnieuw keek Victor zijn ogen uit. De grot. Het hek. Het altaar. Het opschrift. En bovenal het beeldhouwwerk.

Door het haut-reliëf leek het of de stenen figuren elk ogenblik uit het tafereel konden stappen. Het was alsof ze daar slechts stonden zolang er mensen naar hen keken. Maar dat de figuren niet echt konden zijn, wist Victor doordat ze te klein waren. Ze waren nog kleiner dan hijzelf. Anders was hij er zeker van geweest dat ze leefden.

‘Amen.’

Toch keek hij om toen hij met zijn klas naar de volgende statie vertrok en bleef hij omkijken tot hij de beelden niet meer zag en er zeker van was dat ze niet hadden bewogen.

Zo liep hij met de hele groep mee van statie naar statie en zo zag hij Jezus tot drie keer toe vallen. Drie keer had hij telkens weer de aandrang gevoeld om Hem overeind te helpen.

Maar daarom zaten er traliehekken voor, dacht Victor. Opdat niemand Hem zou helpen.

‘Wij aanbidden U, o Christus, en loven U.’

‘Omdat Gij door Uw heilig Kruis de wereld verlost hebt.’

Zij waren bij de elfde statie aangekomen.

Jezus wordt aan het kruis genageld.

‘Door uw wonden aangetrokken,’ hoorde Victor de pater bidden terwijl hij naar de in de lucht geheven hamers keek, die weldra de spijkers door de handen en voeten van Jezus zouden slaan. Voor één keer was Victor opgelucht dat de beelden niet tot leven kwamen. Maar dat zou niet verhinderen dat Jezus bij de volgende statie aan het kruis zou hangen. Dat wist Victor, en daarom bad hij het onzevader niet mee, want door Gods schuld was Jezus daar terechtgekomen. Hij had zijn Zoon aan zijn lot overgelaten.

‘Amen.’

Deze keer keek Victor niet om toen zij verder liepen. Als hij omkeek, dan zouden de figuren wel bewegen. Deze keer wel, daar was hij zeker van, en dan zouden de hamers met een klap naar beneden komen. Dat wilde hij niet zien.

Hij treuzelde, want evenmin wilde hij Jezus aan het kruis zien hangen. Maar de hand van broeder Rombout, die op zijn schouder werd gelegd, duwde hem zacht verder naar voren, achter de andere leerlingen aan.

De weg maakte een scherpe bocht en ze kwamen op het grote plein voor de twaalfde statie. Victors mond viel open.

Levensgroot hing Jezus aan het kruis. Niet in de grot, maar boven op de grot. Niet in haut-reliëf, maar helemaal los, alsof Hij werkelijk uit het beeldhouwwerk was gehaald en levend aan het kruis op de berg was gehangen en daaraan zojuist was gestorven.

En links en rechts van Jezus stonden nog twee kruisen, met daaraan even levensgroot de twee andere gekruisigden. En aan de voet van het kruis van Jezus, ook levensgroot en levensecht, bevonden zich vier personen, van wie Victor wel geweten zou hebben wie ze waren, maar voor wie hij nu geen aandacht had.

Hij zag alleen Jezus aan het kruis. Groot en grauw. Alsof er stof uit de hemel over Hem was neergedwarreld.

Wat al eerder in zijn hoofd in gang was gezet, na de spot en het hoongelach, voltrok zich toen verder. De ene regel riep de andere op.

Gij, die Gods tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, red Uzelf; indien Gij Gods Zoon zijt, kom dan af van het kruis. Zo bespotten Hem ook de opperpriesters met de schriftgeleerden en oudsten.

Een kralensnoer van woorden ontrolde zich.

Ze zeiden: Anderen heeft Hij gered. Zichzelf kan Hij niet redden; als Hij koning van Israël is, laat Hem dan afkomen van het kruis, en we geloven in Hem.

Victor maakte zich uit de groep los en broeder Rombout en pater Norbert zagen het niet, want zij hadden hun ogen gesloten terwijl zij het onzevader baden. Alleen enkele leerlingen met hun ogen halfdicht zagen Victor vertrekken.

Hij heeft zijn vertrouwen gesteld op God; laat Deze Hem nu bevrijden, wanneer Hij Hem genegen is. Hij heeft toch gezegd: Ik ben Gods Zoon.

Hij verdween achter de dennen die aan weerskanten van de grot groeiden. De leerlingen begonnen elkaar aan te stoten, terwijl ze werktuiglijk het onzevader bleven opzeggen.

Zo ook beschimpten Hem de rovers, die met Hem waren gekruisigd.

Hij kwam van rechts op, zoals iemand die een toneel betreedt. Hij liep met strakke pas onder het kruis van de moordenaar door, passeerde Maria Magdalena, passeerde de Romeinse soldaat, en hield halt voor het kruis van Jezus. Hij draaide zich met de rug naar het kruis, drukte zijn rug tegen het kruis aan. Zijn kruin reikte tot aan de navel van Jezus.

Van het zesde uur af tot het negende toe viel de duisternis neer over het land. Omstreeks het negende uur riep Jesus met luider stem.

Toen strekte Victor zijn armen, zoals Jezus boven hem, opende zijn mond en riep:’ELI, ELI, LAMMA SABAKTÁNI!’ Hoog klom zijn schrille stem de lucht in en iedereen keek op en zag hoe Victor traag het hoofd liet zakken.

 

* * *

 

Enkele weken nadat het artikel van Victor Hoppe in Cell was verschenen stak er in het Westen, aan de andere kant van de oceaan, een verraderlijke wind op. In Philadelphia aan het Wistar Institute for Anatomy and Biology hadden David Solar en James Grath zich over het artikel gebogen en het hoofd geschud. De twee wetenschappers hadden zich al vele jaren met celkern-transplantatie beziggehouden en op dat vlak een indrukwekkende en onaantastbare reputatie opgebouwd. Het verslag van Victor Hoppe had al van meet af aan vragen bij hen opgeroepen. Vermoedelijk ook jaloezie, maar dat werd nooit uitgesproken. Het ging hen om de vragen. En daarom besloten ze te doen wat Victor steeds had geweigerd: het experiment herhalen.

Ze gingen daarbij niet over één nacht ijs. Hun proeven namen drie jaar in beslag. Drie jaar, waarin ze als gieren boven dezelfde plek bleven cirkelen, met hun brede vleugels glijdend op een wind die gestaag won aan kracht.

Als er iemand de aanwakkerende wind had moeten voelen, dan was het Rex Cremer. Ook hij had in diezelfde drie jaar tijd het experiment van Victor Hoppe herhaaldelijk overgedaan en hij was er niet één keer in geslaagd een muizenembryo te klonen. Altijd was het ergens misgegaan. De ene keer waren de embryo’s al gestorven in het kweekserum, de andere keer hadden ze zich niet in de baarmoeder genesteld en de paar keren dat het tot een geboorte was gekomen, waren er alleen doodgeboren of zwaar misvormde muizen te voorschijn gekomen. Je moet blijven oefenen, had Victor volgehouden, maar hij had nooit een helpende hand toegestoken en op elke vraag geantwoord dat alles was gegaan zoals hij beschreven had en dat hij er dus niets aan had toe te voegen.

Victor zelf was er, ondanks zijn optimistische voorspellingen, in die drie jaar evenmin in geslaagd volwassen muizen te klonen, waardoor Cremer zich toch hoe langer hoe meer vragen begon te stellen over de gehanteerde methode. Victor hield echter vol dat het in zijn geval niet aan de methode lag, maar aan het feit dat hij de lichaamscellen niet gedeprogrammeerd kreeg. Voor het eerst gaf hij daarbij toe dat het moeilijker was dan hij had verwacht en toen hij op een dag toch een doorbraak realiseerde, bekende hij eveneens dat het toeval hem geholpen had. Hij vertelde dat hij een proef had afgebroken en de gebruikte lichaamscellen in hun petrischaaltje had achtergelaten zonder er nog naar om te kijken. In normale omstandigheden zou hij om de cellen in leven te houden elke dag wat serum aan de voedingsbodem hebben toegevoegd, maar dat had hij deze keer niet gedaan, zodat de lichaamscellen letterlijk waren verhongerd. Toen hij na enkele dagen het petrischaaltje opnieuw had zien staan, had hij uit nieuwsgierigheid de cellen bestudeerd en vastgesteld dat een deel ervan dood was, terwijl een ander deel nog wel leefde maar zo verzwakt was dat hun specifieke functie was opgeheven en het G0-stadium was ingetreden. De cellen hadden zich dus opnieuw in hun beginfase bevonden, zoals toen ze zich nog maar een paar keer gesplitst hadden, en dat was waar Victor al twee jaar lang naar had gezocht. Vervolgens had hij alleen nog de hoeveelheid serum moeten bepalen die nodig was opdat de cellen net te weinig voedsel zouden hebben om te leven maar ook net te veel om dood te gaan, waardoor ze gecontroleerd stilvielen in het G0-stadium.

Rex had met stijgende verbazing het verhaal van Victor aangehoord en aan het eind gezegd dat daar in de wetenschap alles om draaide: een bijzondere toevalligheid moest worden omgezet in een wetmatige zekerheid.

Victor had daarop gezegd: ‘Nu heb ik het weer zelf in de hand. Het zal dan ook niet lang meer duren.’

‘Hoe lang, Victor?’

Met een precieze datum kon de stafarts het ongeduld van de anderen sussen.

‘Voor het eind van het jaar.’

Het was juli 1983.

‘Dat zijn nog maar zes maanden.’

‘Zes maanden,’ had Victor herhaald en aan zijn stem was niet te horen geweest of hij dat een zee van tijd had gevonden of niet.

 

Hij had zelf opnieuw contact opgenomen. Vooraf had hij op papier gezet wat hij zou zeggen. Letterlijk. Woord voor woord. Ook had hij de zinnen een paar keer hardop gelezen en daarbij geprobeerd ze zo natuurlijk mogelijk te laten klinken. Toen had hij de twee vrouwen gebeld.

Hij wilde dat ze naar Aken zouden komen. Voor een gesprek. Meer zou hij nog niet loslaten. Uiteraard zouden ze vragen waarover hij hen dan wou spreken. Over het verleden, zou hij antwoorden. Maar ook over de toekomst. Hij zou zeggen dat de wetenschap in de voorbije jaren sterk geëvolueerd was. Over zijn rol daarin zou hij het niet hebben. Hij zou ook zeggen dat wat vroeger onmogelijk was geweest alleen maar moeilijk was gebleken. En dat wat moeilijk was gebleken nu veel makkelijker was. Dat vond hij zelf goed klinken.

Een van de vrouwen had opgenomen en hij had zich voorgesteld en gevraagd hoe het met haar en met haar vriendin was. Zo stond het op het papiertje dat hij bij de telefoon had gelegd. Toen had ze een antwoord gegeven dat niet in zijn scenario had gestaan.

Ze had geantwoord dat haar vriendin ervandoor was met een ander. Nog niet zo lang. Een maand of twee.

Hij was met stomheid geslagen. Niet om wat ze had gezegd, maar omdat het hem aan woorden had ontbroken om erop te reageren. Gelukkig voor hem was ze prompt begonnen haar hart uit te storten. Minutenlang was ze doorgegaan en hij had alleen maar af en toe begripvol hoeven reageren.

Ten slotte was ze gestopt, midden in een zin, en had ze zich verontschuldigd. Dat ze hem daarmee niet moest lastig vallen. En toen had ze zelf gevraagd wat ze voor hem kon doen. Waarschijnlijk had ze daarmee gewoon bedoeld waarom hij belde, maar hij had dat zo niet begrepen. Hij nam het letterlijk. Ze wilde dus wat voor hem doen. Dat was ook wat hij wilde.

‘Ik wil dat u hier naartoe komt,’ had hij gezegd. Het was geen vraag geweest. Het had geklonken als een eis.

Ze had geantwoord dat ze het moeilijk had. Dat ze de reis niet kon betalen. En het verblijf al helemaal niet.

Hij had gezegd dat hij alle kosten zou vergoeden. Geld was geen probleem.

Toen had ze gevraagd waarover hij haar wilde spreken en had hij eindelijk zijn papiertje weer kunnen gebruiken.

 

Hij had haar gemakkelijk kunnen overhalen. Er was haar beschadigde zelfbeeld. Er was haar jaloezie. En er was haar eenzaamheid. Dat alles had al twee maanden binnen in haar gegist. Het voorstel kwam haar dan ook zeer gelegen. Het kind zou haar vrouwelijkheid bevestigen. Zou haar ex-vriendin een doorn in het oog zijn. En zou haar eenzaamheid verdrijven. Bovendien zou het een meisje worden dat ook nog op haar zou lijken.

 

De wind die in 1981 in Philadelphia was opgestoken en na drie jaar tot stormkracht was aangewakkerd, bereikte eind februari 1984 het Europese vasteland. Toen verscheen in Science een artikel met als titel ‘Instability of mouse blastomere nuclei transferred to enucleated zygotes to support development in vitro’. Het was geschreven door David Solar en James Grath en de inhoud ervan was vernietigend voor Doktor Victor Hoppe.

Nauwgezet hadden Solar en Grath zijn methode gevolgd om muizenembryo’s te klonen en geen enkele keer waren zij erin geslaagd om ook maar één embryo te laten overleven. Als met een fileermes hadden ze het verslag van Victor Hoppe bewerkt en vrijwel elk punt meedogenloos met felle kritieken vernietigd. Hun conclusie was even bondig als eenduidig: ‘Het klonen van zoogdieren door transfer van een celkern naar eicel is biologisch gezien onmogelijk.’

Nog belangrijker was wat er tussen de regels te lezen was. Daar werd gesuggereerd dat het werk van Victor Hoppe waardeloos was en, erger nog, dat hij bedrog had gepleegd.

 

Rex Cremer viel het laboratorium binnen zonder te kloppen. Hij had het bewuste nummer van Science bij zich en liet het van ver zien aan Victor, die aan zijn bureau zat.

‘Heb je het gelezen?’

‘Het zijn knoeiers,’ antwoordde Victor meteen.

‘Dat is wat zij over jou beweren.’

‘Ach, wat stellen zij voor?’

‘Ze hebben naam, Victor! En een staat van verdienste!’

‘Dat wil niets zeggen.’

‘Dat wil alles zeggen, want wat zij zeggen wordt zonder meer voor waar aangenomen.’

‘Niettemin zijn het knoeiers.’

‘Mij is het ook niet gelukt,’ zei Rex droog. ‘Geen enkele keer in drie jaar tijd.’

Nu kwam er geen reactie. Victor hield zijn blik naar beneden gericht. De stafarts nam opnieuw het woord.

‘Ik heb je altijd de hand boven het hoofd gehouden,’ begon hij kalm, ‘en ik wil je opnieuw verdedigen, maar deze keer zul je zelf ook moeten meewerken. De andere professoren zijn woedend.’ ‘Die hebben hier niets mee te maken,’ mompelde Victor voor zich uit.

‘Ze hebben er allemaal mee te maken. De hele afdeling is hierdoor getroffen. Zelfs de rector heeft al vervelende vragen gehad. Er moet dringend een reactie van ons komen.’

‘Op laster reageer ik niet.’

‘Dit is geen laster! Dringt het dan niet tot je door? Dit is het resultaat van jaren onderzoek door twee gerenommeerde wetenschappers. Als je niet reageert, dan is het voorbij.’

‘Wat is dan voorbij?’

Alles. Dit hele experiment. De subsidies zullen worden stopgezet en de afdeling ingekrompen, misschien wel opgedoekt.’ Victor bleef naar omlaag kijken. Zijn ademhaling was duidelijk hoorbaar.

‘Er is meer,’ zei hij toen.

‘Wat zeg je?’

‘Dat er meer is.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik kan bewijzen dat ze ongelijk hebben.’

‘Dan moet je dat doen.’

‘Het is nog te vroeg.’

‘Je zou klaar zijn binnen zes maanden. We zijn nu meer dan zeven maanden verder. Ik had werkelijk gehoopt dat je met iets gekomen was, Victor.’

Rex zuchtte. Hij besefte dat hij al die tijd veel te naïef was geweest en dat ook hijzelf er een prijs voor zou moeten betalen. Aan de andere kant van het bureau vouwde Victor de handen samen en richtte het hoofd op.

‘Ik bén klaar,’ zei hij toen. ‘Ik moet nu wachten.’

‘Wat bedoel je, Victor? Hou op met in raadsels te spreken. Daar kies je het verkeerde moment voor.’

‘Ik zal het je laten zien.’

Hij stond op en liep naar de tafel met de binoculaire microscoop die gebruikt werd bij het injecteren van de cellen. Eromheen lagen stapels papieren en tijdschriften en stonden houders met lege proefbuizen. Een snelle blik leerde Rex dat er in het hele laboratorium papieren verspreid lagen, maar dat er voor het overige geen tekenen van Victors activiteiten te zien waren. Er stonden geen proefopstellingen of petrischaaltjes gereed en nergens waren bakjes met muizen te zien. Het leek alsof Victor zijn experiment inderdaad had afgerond, zoals hij had gezegd, en dat hij intussen de tijd doodde met het lezen van tijdschriften, zoals een nachtwaker tijdens zijn dienst.

Victor keerde terug met een stapel kaartjes, waartussen hij begon te zoeken en waarvan hij er vervolgens, alsof hij een pokerspel wilde spelen, vijf naast elkaar op het bureaublad onder Cremers neus legde. Het waren vijf identieke foto’s, elk voorzien van dezelfde datum en een verschillend nummer van drie cijfers. Ze toonden opnamen gemaakt met de microscoop. Zonder uitleg te geven legde Victor vervolgens opnieuw vijf foto’s op het bureau. Ze waren ook weer identiek en verschilden amper van de eerste vijf opnamen. Op alle foto’s was te zien hoe het uiteinde van een pipet in een cel drong. Boven die rij van tien foto’s legde Victor weer een rij van vijf foto’s, die elk een cel na de eerste splitsing lieten zien – de datum verschilde één dag met die van de vorige foto’s. Nog steeds zwijgend ging hij verder met een vierde en een vijfde reeks opnamen, die iedere keer een volgend stadium in het groeiproces van een embryo toonden.

Tot zover was Rex niet onder de indruk. Wat Victor hem toonde waren foto’s die hij zelf ook al had gemaakt. Ook de volgende reeks met achtcellige embryo’s, die dus het stadium hadden bereikt waarop ze in de baarmoeder zouden worden geplaatst, lieten niets zien dat hem kon verrassen.

‘Wat wil je...’ begon hij.

‘Wacht,’ zei Victor en hij legde weer enkele reeksen van vijf foto’s op het bureau, waarbij hij met zijn duim hard op elke foto drukte, als om hun waarde te benadrukken. Rex zag nu hoe bij elke nieuwe reeks het embryo groeide. Van acht cellen naar zestien cellen naar tweeëndertig cellen. Dat had bij zijn weten nog nooit iemand kunstmatig kunnen realiseren zonder dat er misvormingen waren ontstaan. Bij de volgende reeks waren de cellen niet meer met het blote oog te tellen, maar het moesten er vierenzestig zijn, en toen Victor de laatste reeks tentoonspreidde en zo het hele bureaublad van hoek tot hoek met foto’s had bedekt, wist de stafarts dat het embryo op de foto was uitgegroeid tot honderdachtentwintig cellen.

‘Hoe ben je daarin geslaagd?’ vroeg hij opgewonden. ‘En waarom heb je ze zover laten uitgroeien?’

‘Als een embryo op natuurlijke wijze van de eileider naar de baarmoeder afdaalt,’ legde Victor uit, ‘dan gebeurt dat pas als het zo groot is als hier op de foto. Na vijf of zes dagen dus.’

Hij tikte met zijn wijsvinger op een foto van de laatste reeks en vervolgde: ‘De kans dat kunstmatig verwekte embryo’s zich in de baarmoeder nestelen is dus ook veel groter als ze in een veel later stadium worden ingebracht dan tot op heden altijd werd gedaan.’

‘Maar tot op heden was het onmogelijk om embryo’s zo ver te laten uitgroeien.’

‘Soms is wat onmogelijk is alleen maar moeilijk,’ klonk het bijna automatisch.

‘Maar hoe dan, Victor?’

‘Het is gewoon een kwestie van de juiste verhoudingen te vinden. Het is niet meer dan een chemisch proces. Ik zal het wel uitschrijven.’

‘En snel,’ zei Rex, die weer hoop begon te krijgen. Hij raapte een van de laatste foto’s op en las de datum: 10 februari 1984. Hij telde even op zijn vingers en zei toen: ‘Dat is bijna drie weken geleden. De muizen kunnen dus elk ogenblik geboren worden.’

Hij zag dat Victor het hoofd schudde.

Is het mislukt?’ vroeg hij daarom. ‘Zijn de embryo’s toch afgestoten?’

Victor schudde opnieuw het hoofd.

Wat dan, Victor?’ riep Rex vol ongeduld.

Het duurt ongeveer negen maanden,’ zei Victor, strak voor zich uit kijkend.

Ongeveer negen maanden. De woorden herhaalden zich in Cremers hoofd. Negen maanden. Hij slikte hoorbaar en hoopte dat de gedachte die bij hem was opgekomen niet klopte. Met een benauwd gevoel richtte hij zijn blik op de foto in zijn handen, ook al wist hij dat die hem niet méér kon vertellen. De meeste embryo’s van zoogdieren zagen er in dat stadium identiek uit.

‘Zijn het...’ begon hij, maar hij kreeg de woorden niet uit zijn mond.

‘Menselijke embryo’s,’ bevestigde Victor.

Rex sloeg een hand voor zijn ogen. Een klap in zijn gezicht zou niet harder zijn aangekomen.

 

Als er iemand in deze hele zaak ooit bedrog pleegde, zoals altijd is beweerd, dan was het Rex Cremer vanaf het moment dat hij vernam dat Victor bezig was een mens te klonen. Hij was er zich van bewust, maar vond dat hij geen keuze had. Het was de enige mogelijkheid die hij nog zag om de situatie recht te zetten. Misschien was zijn beslissing kortzichtig of ingegeven door eigenbelang, misschien was het gewoon paniek, maar het was in elk geval zijn eigen beslissing. Hij was dan wel door Victor voor voldongen feiten geplaatst, maar daarna had hij alleen het verdere scenario uitgewerkt en Victor ertoe bewogen dat te volgen. Daarvoor had hij een tactiek gebruikt. Om te beginnen had hij gezegd dat Victor met spoed volwassen muizen moest klonen, want dat was immers wat van hem verwacht werd. Het was misschien een stap terug, maar op die manier zou hij de kritiek van Solar en Grath kunnen weerleggen en bovendien – en dit had hij met nadruk gezegd – alle andere ongelovigen tot inkeer brengen. Daarnaast zou Victor zo een brug kunnen vormen naar het nieuws van de menselijke klonen, dat anders bij de hele mensheid als een donderslag bij heldere hemel zou aankomen.

De ongelovigen tot inkeer brengen. Een brug vormen. De hele mensheid. Een donderslag bij heldere hemel.

Die woorden had Rex Cremer inderdaad gebruikt en ze hadden hun effect niet gemist. Victor was een en al oor geweest en de stafarts had hem voorgesteld om de foto’s van de menselijke embryo’s te laten doorgaan voor foto’s van muizenembryo’s.

‘Ik moet de anderen toch iets kunnen tonen,’ had hij uitgelegd. ‘Dat is de enige manier om ze nog te kunnen overtuigen.’

‘Waarvan?’ had Victor gevraagd.

‘Van je gelijk.’

Met die woorden had hij bewust weer een gevoelige snaar beroerd en wat hij had gezegd was ook gemeend. Hij geloofde werkelijk dat Victor zover was als hij had verteld, maar wel had hij twijfels gehad over de goede afloop van het experiment, veel meer dan over het experiment zelf, althans op dat moment. Ergens had hij nog gehoopt dat de embryo’s zich niet in de baarmoeder zouden hebben genesteld of dat ze alsnog later door het lichaam van de vrouw zouden worden afgestoten. Dat zou hem in elk geval een gewetenskwestie hebben bespaard. Maar dat was niet zijn eerste zorg geweest.

‘En als ze willen weten waar de embryo’s zelf zijn?’ had Victor gevraagd.

‘Dan antwoorden we dat ze afgestoten zijn. Ik kan ze misvormde embryo’s tonen die nog uit mijn eigen onderzoek stammen.’

‘We? Je zegt dat “we” zullen antwoorden...’

‘Ja, Victor, wij. Jij en ik. We moeten onze antwoorden op elkaar afstemmen. Later, als de tijd rijp is, zullen we de waarheid vertellen. En dan zullen ze ons ook begrijpen. Het gaat erom dat we nu even tijd winnen. We moeten de wereld voorbereiden op wat komt.’

Victor had geknikt en Rex had het gevoel gehad dat hij hem had overtuigd. Zijn veronderstelling dat Victor met de juiste woorden toch in een bepaalde richting was te sturen, was dus juist geweest. Victor was te bespelen met retoriek. Hij schatte het woord hoger in dan de wetenschap. Of hij achtte het woord de hoogste wetenschap. Daar was hij nog niet helemaal achter en dat was ook niet zo belangrijk. Beide veronderstellingen verklaarden in elk geval ook waarom Victor geen belang aan wetenschappelijke verslagen hechtte. Daarin telden immers alleen de feiten, niet zozeer de woorden, en bombast was al helemaal ongewenst. Het karkas was belangrijk, niet het omhulsel.

Achteraf had Rex opnieuw de proef op de som genomen door hem nog een vraag te stellen. Hij was er zozeer van overtuigd dat hij hem had doorgrond dat hij diens antwoord al meende te kennen.

Hij had aan Victor gevraagd waarom die zichzelf had uitgekozen om te klonen en was er zeker van geweest dat zijn antwoord naar God zou verwijzen die de mens naar Zijn beeld had geschapen, zoals Victor al eens eerder had gezegd.

Maar Victor had iets heel anders geantwoord. Hij had eerst naar zijn mond gewezen. Naar het litteken op zijn bovenlip dat half schuilging achter zijn snor.

‘Hierom,’ had hij toen gezegd.

Geen verhullende woorden. Geen retoriek.

‘Hoezo?’ had Rex gevraagd. Zijn stem had mager geklonken.

‘Dit zal het bewijs zijn. Zoals bij de muizen de kleur van hun vacht.’

Rex had meteen doorgehad wat hij bedoelde. Ineens ging het weer om wetenschap. Om de essentie ervan. Het bewijs. Waar was het woord gebleven?

‘Je wilt dus zeggen,’ begon hij met enige aarzeling, ‘dat als het kind bij de geboorte ook...’ – hij wees in een onhandige beweging naar zijn eigen bovenlip – ‘... dat het dan fysiek bewezen is dat het kind een kloon van jou is.’

Victor had geknikt.

‘Maar het kan toch ook gewoon van vader op zoon worden overgedragen,’ had Rex toen opgemerkt en hij had geen idee gehad hoe treffend zijn opmerking was. ‘Dat het gewoon erfelijk is. Het is toch een genetische afwijking, nietwaar?’

Victor had opnieuw geknikt en zijn antwoord blijkbaar al klaar gehad.

‘Elke schisis is uniek,’ had hij op een belerende toon gezegd. ‘De ligging, de vorm, de diepte en de breedte ervan. Als ik dus kan aantonen dat de schisis van het kind identiek is aan die van mij...’

‘En hoe ga je dat doen?’ had Rex hem onderbroken. ‘Je bent toch...’

Hij had niet meteen het juiste woord gevonden en daarom weer een onhandig gebaar gemaakt. Toen was het woord hem te binnen geschoten. Behandeld. Dat had hij gezocht, maar voor hij het had kunnen uitspreken, had Victor al een kartonnen map in zijn richting geschoven.

‘Hiermee,’ had hij gezegd.

Rex had de map geopend en met open mond naar de opnamen gekeken, alle in zwart-wit, zodat de contrasten scherp waren en elke foto genadeloos toonde wat het litteken al die jaren bij elkaar had gehouden. Hij had er zijn ogen niet vanaf kunnen wenden. Van het omhulsel dat verwijderd was en van het karkas dat verschenen was. En hoe langer hij was blijven kijken, hoe meer hij zelf verscheurd was geraakt. Alsof wat hij had gezien besmettelijk was geweest.

‘En de vrouw, Victor?’ had hij moeizaam uitgebracht. ‘De vrouw. Weet zij dit?’

Victor had gezwegen en Rex had het begrepen.Victor had het haar niet verteld. Hij had het geprobeerd, maar het was hem niet gelukt. Hij was goed begonnen, helemaal zoals hij zich had voorgenomen. Hij had gezegd dat het kind uit een van haar eigen eicellen zou worden geboren en dat er geen zaad aan te pas zou komen. Dat was zo en dat had hij dus zonder beklemd gemoed kunnen zeggen.

Zij had zijn woorden voor zichzelf herhaald.

Eigen eicellen. Geen zaad.

Door haar uitbundige reactie was Victor meteen tot het besef gekomen dat ze zich bij zijn woorden iets had ingebeeld dat hij haar nooit had willen voorspiegelen.

Ze had uitgeroepen: ‘Het kind zal dus sterk op mij lijken!’

Hij had willen zeggen dat het kind dat ze zou baren niet op haar zou lijken. In de verste verte niet. Hij had eraan willen toevoegen dat hij de volgende keer wel een kind kon maken dat op haar zou lijken. Dat helemaal haar zou zijn.

Hij had het willen zeggen. Maar toen had zij die ene uitspraak gedaan.

Ze had gezegd: ‘Een kind dat helemaal op mij lijkt. Dat zou een godsgeschenk zijn.’

Het had hem diep gegriefd.

 

* * *