2

Het voorspelde onheil trof Wolfheim niet. Sterfgevallen, ongelukken, burenruzies, diefstallen en andere narigheid bleven de dorpelingen in de maanden na de aankomst van Doktor Hoppe bespaard. Voor het eerst in jaren werd het zelfs een zachte winter en ook de lente was warmer dan anders, waardoor de seringen bij de Mariakapel al in de laatste week van april volop in bloei stonden, wat voor veel inwoners een teken van hoop was.

Al die tijd had Doktor Hoppe dezelfde routine aangehouden en driemaal per week zijn ronde gemaakt. Zijn kinderen had hij dan nooit bij zich. Niemand had ze zelfs nog gezien of gehoord, niet van ver door de ramen, en evenmin in de tuin, terwijl verschillende dorpelingen toch geregeld door de meidoornhaag hadden gegluurd. Sommigen begonnen zich dan ook af te vragen of lange Meekers dingen had verzonnen en in steeds meer huiskamers werd er voorzichtig geopperd dat de dokter misschien een kans zou moeten krijgen. Toch was er niemand die het initiatief durfde te nemen en het was pas op een zondag in mei 1985, zeven maanden na de terugkeer van de dokter, dat de eerste inwoner zijn hulp inriep, weliswaar niet geheel uit vrije wil.

Die zondag, omstreeks het middaguur, haalde aan de Galmeistrasse 16 de aan astma lijdende kleuter George Bayer uit zijn broekzak een oranjegevlamde knikker, die hij een paar dagen eerder op de speelplaats had gevonden. De kleine jongen likte er eerst aan en stopte hem vervolgens, toen zijn vader op de bank een bladzijde van Das Sontagsblatt omsloeg en zijn moeder in de keuken de aardappelen op het vuur zette, helemaal in zijn mond. Alsof het een zoet smakende toverbal was liet George de knikker over zijn tong rollen, van links naar rechts en van voor naar... De knikker rolde vanzelf in zijn keel, bleef in de luchtpijp steken en hoe hard de kleine George ook probeerde, hij kreeg het ding niet uitgehoest. Ook zijn vader ondernam nog enkele tevergeefse pogingen om de knikker te verwijderen – hij gaf de kleuter eerst enkele klappen op de rug en probeerde daarna met twee vingers de knikker uit de keel te vissen – en besloot toen in een opwelling Doktor Hoppe in te schakelen, ook al zou hij daarvoor eventueel zijn ziel aan hem moeten verkopen.

Nog geen twee minuten later stopten Werner en Rosette Bayer met de auto voor de dokterswoning. Werner nam zijn zoon uit de armen van zijn vrouw en haastte zich naar het hek, terwijl hij luid begon te roepen: ‘Herr Doktor! Hilfe! Herr Doktor! Bitte! Hilfe! Hilfe!’

In de omliggende huizen werden prompt gordijnen weggeschoven en opgetild en uit de deuren kwamen de eerste buurtbewoners al aangesneld. Alleen in het huis van Doktor Hoppe was niet meteen beweging te zien, zodat Werner nog harder begon te roepen en het half slappe lichaam van zijn zoon in de grijze lucht stak, alsof hij een offer wilde brengen. Op dat ogenblik verscheen Doktor Hoppe eindelijk in de deuropening, zag meteen de ernst van de situatie in en rende met een bos sleutels in de hand naar het hek.

‘Er zit wat in zijn keel,’ zei Werner, ‘hij heeft wat ingeslikt.’

Er stond een man of vijf toe te kijken toen Doktor Hoppe de kleine George uit de armen van zijn vader nam. Hun nieuwsgierige blikken waren meer gericht op het gebogen hoofd met het rode haar dan op het gezicht van het kind dat al een lichtblauwe tint vertoonde. Zonder een woord te zeggen sloeg de dokter zijn armen achterlangs om het bovenlichaam van de bewusteloze jongen, sloot zijn handen in elkaar en perste met een krachtige drukbeweging op de magere borstkas het ronde voorwerp uit de keel van het slachtoffer. De knikker stuiterde op de stoep en rolde verder tot bij lange Meekers, die zich intussen ook bij de omstanders had aangesloten.

Toen legde Doktor Hoppe de kleuter op zijn rug, knielde naast hem neer en bracht zijn mond naar diens mond. Iedereen hield de adem in en duidelijk was te horen hoe hier en daar iemand wat wegslikte. De moeder van George snikte en Irma Nüssbaum sloeg een kruisteken en begon hardop te bidden. Andere omstanders wendden de blik af en hoorden slechts hoe de dokter een paar keer opnieuw naar lucht hapte en zijn adem in de longen van de jongen blies. Irma had net de Heilige Rita aangeroepen toen er ineens een kramp door het lichaam van George schoot en hij als een vis op het droge naar lucht begon te happen.

Er voer een zucht van opluchting door de groep en Rosette Bayer snelde naar haar zoon om hem in de armen te sluiten.

‘Mijn jongen, mijn jongen toch,’ huilde ze en tegelijk veegde ze met haar hand het speeksel af dat over zijn kin liep. Ze tilde de kleuter op, legde hem met het hoofd op haar schouder en keek met tranen in de ogen naar Doktor Hoppe, die enkele stappen achteruit had gedaan, als wilde hij alweer naar binnen gaan.

‘Dank u, Herr Doktor, u hebt zijn leven gered.’

‘Geen dank,’ zei de dokter, en hoewel hij slechts twee woorden had gesproken, leek zijn stem als een mes op de omstanders te hebben ingesneden. Niemand wist waar te kijken of hoe te reageren. Er viel een onaangename stilte, die echter spoedig door de vader van George werd doorbroken.

‘Herr Doktor, u moet mij zeggen hoeveel ik u schuldig ben.’

‘Niets, Herr...’

‘Bayer. Werner Bayer.’ Hij reikte de dokter zijn hand, trok hem ineens terug, maar stak hem opnieuw uit nadat hij van zijn vrouw onopvallend een por in de rug had gekregen.

‘Niets, Herr Bayer, u bent mij niets verschuldigd,’ zei Doktor Hoppe. Hij schudde de hem toegestoken hand in een snelle beweging en keek gegeneerd weg.

‘Ik wil u bedanken. Op een of andere manier. Laat mij... laat mij u op een glas trakteren in de Terminus.’

Werner had zijn gezicht weggedraaid en wees naar het café tegenover de kerk. Doktor Hoppe schudde het hoofd en streek weer zenuwachtig met zijn hand over zijn baard, waarvan de rosse haren in draderige plukken groeiden.

‘Ach, komt u toch mee, Herr Doktor, één glas maar,’ drong Werner aan. ‘Ik geef een rondje. Voor iedereen. Tournée générale!’

Er stegen stemmen van goedkeuring op en nu probeerden ook andere dorpelingen de dokter te Overreden. Lange Meekers maakte van de opwinding gebruik om zich ongezien te bukken en de knikker op te rapen. Stiekem liet hij hem in de zak van zijn jas verdwijnen.

‘Ja, Herr Doktor, laten wij drinken!’ riep hij om de aandacht af te leiden. ‘Op het mirakel! Lang leve Doktor Hoppe!’

Even was er een aarzeling te voelen in de groep, maar toen hief de kleine George zijn hoofd op en keek met betraande ogen over de schouder van zijn moeder in het rond. Irma Nüssbaum raakte er helemaal opgewonden van en riep uit: ‘Ja, het is een wonder! Een mirakel! Lang leve Doktor Hoppe!’

Daarmee nam ze de laatste spanning weg en iedereen riep en lachte door elkaar.

‘Ik kan niet,’ schudde de dokter het hoofd. Zijn stem wiekte makkelijk boven het rumoer uit. ‘Mijn kinderen, ze...’

‘Dan neemt u uw kinderen toch mee!’ riep Werner. ‘Van een slok jenever groeien ze goed! En daarbij, we willen ze na al die tijd weleens bewonderen.’

Hier en daar knikten omstanders instemmend, anderen hielden hun adem in en wachtten op een reactie van de dokter.

‘Ik... Geeft u mij vijf minuten, Herr Bayer. Ik moet nog een paar dingen doen. Gaat u maar vast. Ik kom er zo aan.’

Meteen daarop draaide hij zich om en liep het tuinpad op. Achter hem vertrokken de toegestroomde dorpelingen, sommige huiswaarts, maar de meeste rechtstreeks naar de Terminus, zodat het kleine café binnen de kortste keren stampvol zat en Maria, de dochter van cafébaas René Moresnet, een handje moest helpen.

Josef Zimmermann had het hele gebeuren vanaf zijn vaste tafeltje bij het raam gevolgd en toen Werner Bayer arriveerde en vol lof over de prestatie van de dokter begon te spreken, schudde de hoogbejaarde man het hoofd, sloeg in één keer zijn glas jenever achterover en riep: ‘Alleen God kan wonderen doen!’ Werner wuifde die uitspraak weg en een glas jenever op zijn kosten stemde de oude Zimmermann op slag veel milder, zodat hij er op wat gemompel na verder het zwijgen toe deed. Iedere keer als de deur van het café openging, zwegen ook alle andere aanwezigen en keken op. Het bleek echter steeds een andere dorpsbewoner die het nieuws had vernomen en in allerijl naar café Terminus was gekomen.

‘René, geef hem ook wat te drinken,’ riep Werner dan vanaf zijn kruk bij de tapkast.

Met de minuut nam de spanning toe en toen ook Jacob Weinstein, de koster van het dorp, arriveerde en riep dat hij de dokter met een reiswieg zijn woning had zien verlaten, werden er nog gauw een paar weddenschappen afgesloten over het geslacht en de haarkleur van de kinderen, maar ook en vooral over de grootte van de opening in hun gezicht.

‘Schrijf maar op: achttien centimeter,’ zei lange Meekers tegen zijn vader, die met een pen in de hand over een bierviltje gebogen zat. ‘Zeker weten, pa! Ik zou minstens twintig frank inzetten als ik jou was!’

‘Als ik verlies, gaat het van je zakgeld af,’ zei zijn vader, waarna hij zijn weddenschap neerkrabbelde en het bierviltje samen met een muntstuk van twintig frank aan de cafébaas gaf, die het onder de geldlade van zijn kassa wegstopte.

 

Doktor Hoppe, die zijn doktersjas voor een lange, grijze overjas had verruild, kwam achterwaarts café Terminus binnen, zodat de dorpsbewoners eerst zijn gebogen rug te zien kregen en pas daarna de donkerblauwe reiswieg die hij met gestrekte armen voor zich uit droeg. Hoewel iedereen zag hoe moeizaam hij de brede wieg door de deuropening kreeg, was er niemand die een hand uitstak om hem te helpen. Pas toen hij eindelijk binnen was en wat onwennig in het rond keek, zoekend naar een plek waar hij de zware last kon neerzetten, schoot Werner Bayer naar voren. In een vlugge beweging ruimde hij enkele glazen van een tafeltje af en wees met een groot gebaar naar het lege blad, terwijl Florent Keuning, die er vlakbij zat, maakte dat hij aan een ander tafeltje terechtkwam.

‘Hier, zet hier maar neer,’ zei Werner.

‘Dank u,’ zei de dokter.

Zijn stem deed de aanwezigen weer vreemd opkijken. De vader van lange Meekers bracht zijn mond tot bij het oor van Jacob Weinstein, die de stem niet eerder had gehoord, en fluisterde hem toe: ‘Dat komt door zijn hazenlip. Hij trekt valse lucht.’

De koster knikte, ook al had hij vanwege zijn slechthorendheid amper verstaan wat Meekers zei. Met open mond volgde hij elke beweging van de dokter, die zich over de wieg boog en het beregende plastic schermpje voor de kap begon los te maken.

‘Wat wilt u drinken, Herr Doktor?’ vroeg Werner.

‘Water.’

‘Water?’

De dokter knikte.

‘René, één glas water voor Herr Doktor. En voor euh...’ Aarzelend bewoog hij zijn hand in de richting van de wieg.

‘Ze hoeven niets,’ zei de dokter, en alsof hij meende dat hij zich moest verantwoorden, voegde hij eraan toe, ‘ik verzorg ze goed.’

‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei Werner, hoewel iedereen aan de toon hoorde hoe geforceerd zijn antwoord was. Behalve de dokter blijkbaar, want die reageerde er niet op. Hij boog zich over de wieg en schoof de kap naar beneden. Toen maakte hij het zeil aan de bovenzijde van de wieg los en sloeg het helemaal weg. De omstanders die zich op enkele meters afstand bevonden deden een stap achteruit of verplaatsten snel hun stoel. Alleen de dorpelingen achterin durfden wel een blik te werpen en gingen daarvoor zelfs op de tenen staan, maar niemand slaagde erin over de rand van de wieg te kijken.

De dokter stond er licht wiebelend naast en zweeg. Hij had zijn blik naar beneden gericht. Op het geronk van de oude ventilator aan het plafond na was het stil. Het was een gênante stilte en Werner voelde alle ogen op zich gericht.

‘Hé Werner, geef de dokter zijn glas eens,’ riep René Moresnet. In zijn hand hield de cafébaas een glas water. Iedereen volgde hoe Werner het glas aan de dokter gaf, die het met een beleefde knik aannam.

‘Dank u wel,’ zei hij, en hij deed een stap opzij zodat de weg naar de wieg helemaal vrijkwam. ‘Ga gerust uw gang, Herr Bayer.’

Werner zette aarzelend een stap in de richting.

‘Ze zijn zo stil,’ merkte hij op. ‘Slapen ze?’

‘Nee hoor, ze zijn wakker,’ antwoordde de dokter, die terloops een blik in de wieg wierp.

‘Ooo...’ Voorzichtig leunde Werner wat naar voren en meende de kruinen van de baby’s te zien.

‘Zijn het meisjes?’ vroeg hij.

‘Nee, drie jongens.’

‘Drie jongens,’ herhaalde Werner zachtjes en hij slikte hoorbaar. Hij schuifelde voorbij de dokter en ging naast de wieg staan. Aan de overkant zond Florent Keuning hem een knipoog. Werner trok even zijn rechtermondhoek op en richtte zich opnieuw tot de dokter.

‘Hoe heten ze?’

‘Michaël, Gabriël en Rafaël.’

Overal in het café weerklonk geroezemoes en Freddy Machon riep verschrikt uit, veel harder dan hij wilde: ‘De wraakengelen!’

Doktor Hoppe wist duidelijk niet waar hij kijken moest. In een poging zich een houding te geven, nipte hij aan zijn glas. Jacob Weinstein, die de uitspraak van Machon gemist had, kwam echter tussenbeide.

‘Zoals de aartsengelen, nietwaar Herr Doktor? De boodschappers van God,’ riep de koster overtuigend, als om zijn kennis van de bijbel te etaleren.

De dokter knikte, maar zweeg.

Werner stond nog altijd bij de wieg te dralen. Opnieuw nam hij het woord: ‘Hoe oud zijn ze nu eigenlijk, Herr Doktor?’

‘Bijna negen maanden.’

Hij probeerde zich voor te stellen hoe zijn eigen zoon er op die leeftijd had uitgezien. Hoe groot de jongen toen was. En of hij al tanden had.

Met de handen op de rug en de ogen dichtgeknepen boog hij langzaam naar voren. Door het beeld dat hij in zijn verbeelding zag, vertrok hij zijn gezicht alsof hij op iets zuurs had gebeten. Van achter de tapkast zag René Moresnet hoe Werner eerst het ene oog opende en daarna het andere. Twee keer liet hij zijn blik over de wieg glijden, van voor naar achter en weer terug. Toen klaarde zijn gezicht helemaal op.

‘Ach, wat een verrassing! Ze zien er alle drie hetzelfde uit!’ riep hij met een zucht van verlichting. Hij keek even over zijn schouder naar de dokter en richtte vervolgens zijn blik opnieuw naar de wieg.

Doktor Hoppe knikte.

‘Helemaal. En niemand geloofde dat ik het kon.’

Er steeg gelach op, maar het gezicht van de dokter bleef onveranderd, waardoor bij velen de vraag rees of hij het wel als een kwinkslag had bedoeld. Werner trok het zich niet aan en wenkte naar de omstanders: ‘Kom dan, dit moet je zien!’

René Moresnet kwam achter zijn tapkast vandaan en duwde

Wilfred Nüssbaum voor zich uit. Pas toen beide mannen zich over de wieg hadden gebogen en met hetzelfde enthousiasme reageerden als Werner, kwamen ook de anderen dichterbij. Er werd getrokken en geduwd en onder toenemende kreten van ‘ooooo’ en ‘aaaaa’ probeerde iedereen een glimp op te vangen van de drie baby’s.

Wat alle kijkers meteen opviel, was de manier waarop de dokter ze in de wieg had moeten leggen omdat ze er met zijn drieën niet meer in pasten. Twee jongens lagen met hun hoofd aan het hoofdeinde, terwijl bij de ene het linkeroor en bij de andere het rechteroor tegen de zijwand van de wieg drukte. De derde jongen lag met zijn hoofd aan het voeteneinde en zijn voeten tussen de hoofden van zijn broertjes.

‘Zoals sardienen in een blik,’ fluisterde Freddy Machon.

Er lag geen dekentje over de kinderen, maar om ze tegen de kou te beschermen had hun vader hen in wollige, muisgrijze pakjes uit één stuk gestoken, die hun lichaam vanaf de hals tot en met de voeten beschermden. Op de linker borstzak van elk pakje was een zeilschip afgebeeld, maar dat detail zagen de meeste dorpelingen pas nadat hun blikken eerst de drie gezichten hadden afgetast, waarin van de gapende opening, zoals door lange Meekers beschreven, niets te bespeuren was. Wel bleek bij elk kind de bovenlip gehecht, waardoor er een schuin litteken was achtergebleven dat net als bij de dokter doorliep tot halverwege de brede, platte neus. Hun grote schedels – ‘Ik meende even dat ze een helm droegen,’ verklaarde René Moresnet achteraf – waren bedekt met lang, rood haar, nog te dun om de hoofdhuid volledig te bedekken. Van hun vader hadden ze ook de grijsblauwe ogen geërfd, net als de bleke huidskleur. Hun hoge voorhoofd en hun wangen vertoonden voorts schilfertjes, die ook op de rug van hun handjes voorkwamen.

‘Hun huid is te droog. Hij moet Zwitsal zeep gebruiken,’ fluisterde Maria Moresnet, moeder van een onwettige tweeling van anderhalf.

Iedereen was het er in elk geval over eens dat de drie broers sprekend op elkaar leken en er allerminst uitzagen als de monsters die velen voor ogen hadden gehad. Het waren zeker geen mooie kinderen en wie hen lelijk noemde, of dat woord fluisterend in de mond nam, kreeg van niemand ongelijk. Maar in plaats van afschuw riepen ze, zeker bij de jonge moeders, vooral medelijden op. Geen van de omstanders raakte hen echter aan of streelde hun rode haar en evenmin sprak iemand hun namen uit, alsof ze vreesden daarmee de engelen zelf aan te roepen. De dorpelingen bleven maar om de wieg heen bewegen en al die hoofden dansten als ballonnen boven de drie jongetjes. Wie verwacht had dat ze angstig zouden reageren nu ze na maanden opsluiting plotseling in het middelpunt van de belangstelling stonden, had het mis. Ze reageerden gewoonweg niet. Waarschijnlijk waren ze overdonderd door alles wat ze zagen, want zelfs als er iemand een gekke bek trok of ‘gah-gah-gah’ en ‘boele-boele-boele’ zei, gaf geen van de drie een kik.

‘Ze lijken wel gedrogeerd,’ fluisterde René Moresnet.

Toen bijna iedereen langs de wieg was gelopen, kwamen ook lange Meekers en zijn vader een kijkje nemen. Lange Meekers kreeg prompt een flinke por in zijn zij.

‘Achttien centimeter! Onnozele hals!’ siste zijn vader hem toe en veroorzaakte zo heel wat hilariteit bij de omstanders. Om de aandacht af te leiden, wendde hij zich snel tot de dokter. ‘Kunnen ze al praten?’

Maria Moresnet reageerde meesmuilend van achter de tapkast: ‘Toch nog niet met negen maanden!’

Doktor Hoppe knikte en zei droog, alsof hij een patiënt meldde dat die een griepje had: ‘Al vanaf hun zesde maand.’

Meekers stak zijn hoofd triomfantelijk in de lucht en zei over zijn schouder kijkend: ‘Zie je wel, ik heb gelijk!’

‘Zo vroeg al, Herr Doktor?’ zei Maria vol ongeloof.

De dokter knikte opnieuw.

‘Frans en Duits,’ zei hij zo ernstig dat het gemaakt leek.

Nu begon Maria te lachen: ‘O, u maakt een grapje.’

Maar de dokter kon weer niet lachen. Hij leek zelfs enigszins beledigd.

‘Ik moet ervandoor,’ zei hij plotseling en meteen ging hij naar de wieg en trok de kap op.

‘Wilt u niet nog wat drinken, Herr Doktor?’ probeerde René Moresnet.

De dokter schudde het hoofd, terwijl hij het zeil al over de wieg begon te spannen.

‘Herr Doktor?’ klonk toen van ergens voorin een stem die zich niet eerder had laten horen. Er werd een keel geschraapt en opnieuw riep iemand, luider deze keer: ‘Herr Doktor, zou ik uw zonen ook eens mogen zien?’

De dokter keek vreemd op en draaide zijn hoofd in de richting vanwaar de stem was gekomen. Een man met een gerimpeld gezicht, waarin één oog dichtzat, stak van achter een tafeltje bij het raam zijn pezige hand half in de lucht.

‘Mijn naam is Josef Zimmermann, Herr Doktor.’

Hier en daar was wat ingehouden gelach te horen. Met zijn ene oog stuurde de oude Zimmermann een strenge blik het café in.

‘Kunt u ze niet even hier brengen?’ wendde hij zich opnieuw tot de dokter. ‘Ik ben moeilijk ter been.’ Met een knik wees hij naar de wandelstok die aan de armleuning van zijn stoel hing.

‘Als u dat wenst, Herr Zimmermann,’ zei de dokter.

Het was weer stil geworden in het café en gespannen werd er toegekeken hoe Doktor Hoppe de wieg bij de twee hengsels vastpakte en met een brede zwaai van de tafel tilde. Hij liep naar de overkant tot bij het tafeltje waar de oude Zimmermann zat, boog voorover en zette de wieg op de grond, vlak naast de magere benen van de bejaarde.

Dank u,’ zei Zimmermann en hij volgde de contouren van de gebogen rug voor hem.

De dokter deed de kap van de wieg weer omlaag en kwam overeind, terwijl de oude man hem indringend opnam met zijn ene ziende oog, waarvan de inktzwarte pupil bijna het hele netvlies vulde. Zijn andere oog was niet meer dan een horizontaal streepje, met gelige korsten eromheen.

‘Ik heb uw vader en moeder nog gekend,’ zei Zimmermann. In de beweging van de dokter was een aarzeling te zien, alsof hij ergens een prik had gevoeld. Toen kwam hij verder overeind en zocht naar een houding. Hij kruiste de armen voor de borst, liet ze daarna weer zakken en plaatste zijn handen in zijn zij.

‘Uw vader, dat was nog eens een goede dokter,’ vervolgde de oude man. ‘Zo maken ze ze tegenwoordig niet meer.’

Er zat iets vileins in die opmerking, maar Doktor Hoppe reageerde niet. Hij staarde naar de wieg zonder iets te zeggen. Jozef Zimmermann zuchtte hoorbaar en schoof naar voren. Traag bukte hij zich over het hoofdeinde van de wieg.

‘Zo zo, dat zijn ze dus. Ze lijken op u.’ Hij pauzeerde even en zei toen: ‘Waar is hun moeder, als ik vragen mag?’

Achter de rug van de dokter keken sommige dorpelingen elkaar verrast aan. Iedereen had zich die vraag al maanden gesteld, maar niemand had er naar durven te informeren.

Doktor Hoppe leek niet van zijn stuk gebracht, alsof hij de vraag had verwacht. Hij ademde even in en zei toen, na een korte pauze: ‘Ze hebben geen moeder. Nooit gehad.’

Even leek Josef Zimmermann in de war, maar toen herstelde hij zich en zei, achterover leunend: ‘Het spijt me, Herr Doktor, ik wist niet...’

Toen lieten de baby’s zich ineens horen. Alle drie openden ze tegelijk hun mond en barstten in schreien uit, haast met dezelfde klanken, zodat het leek of het gehuil uit één keel kwam. Hun gekrijs deed de trommelvliezen van de omstanders trillen. Zelfs de slechthorende Weinstein bedekte zijn oren. De dokter reageerde nerveus op het gehuil, maar hij ondernam geen enkele poging om zijn kinderen te sussen. Gehaast trok hij de kap van de wieg omhoog en klapte het plastic schermpje terug. Toen tilde hij de wieg op, waardoor het gehuil nog leek toe te nemen, en manoeuvreerde ermee tussen stoelen en tafels door naar de deur, die hij tevergeefs probeerde open te doen. Werner Bayer haastte zich naar voren en deed de deur zo ver mogelijk open, terwijl hij nerveus met zijn hoofd knikte. Hij keek de dokter na tot die de straat was overgestoken. Toen deed hij deur weer dicht, draaide zich met een ruk om en keek woedend naar Josef Zimmermann.

‘Waar was dat nu voor nodig?’ riep hij. ‘Hij heeft verdorie het leven van mijn zoon gered!’