3

Al de eerste aanblik was een schok geweest. De jongens hadden er oud uitgezien, verschrikkelijk oud, en dat kwam vooral door hun huid die leek te zijn gemaakt van verdroogd leer. Verder waren ze mager, werkelijk vel over been. Rex had het in een oogopslag gezien en toen zijn blik afgewend, maar als vanzelf was die blijven terugkeren. En hij had niet met de ogen van een wetenschapper gekeken, maar met die van een voyeur.

Victor had de kinderen wel op een wetenschappelijke wijze benaderd. Hij had over hen gepraat alsof het ging over studiemateriaal, en dat terwijl ze er zelf bij stonden. Het was beangstigend en Rex had zich voortdurend ongemakkelijk gevoeld. De dokter had de drie jongens naast elkaar gezet en vervolgens op details gewezen om hun fysieke gelijkenis te bewijzen: de vorm van de oorschelp, de stand van de weinige tanden, het patroon van de aders op de schedel en de misvorming van de neus en de bovenlip.

Toen had hij de verschillen getoond, daarbij benadrukkend dat die pas veel later waren ontstaan. Er waren rimpels en groeven in de gelooide gezichten die niet overeenkwamen, en op de rug van hun knokige handen hadden ze alle drie bruine vlekken, die in grootte en vorm van elkaar verschilden. Victor had daar geen uitleg bij gegeven, maar Rex vermoedde dat het ouderdomsvlekken waren.

Het was hem bovendien opgevallen dat een van de jongens er veel meer had dan de andere twee, zodat hij zich had afgevraagd of het verouderingsproces bij hem sneller verliep dan bij de anderen. Diezelfde jongen had ook een litteken op het achterhoofd, volgens de dokter overgehouden aan een val, en nog een op de rug, het gevolg van een operatie aan de schildklier – een experiment dat helaas niets had uitgehaald, had Victor toegegeven.

Maar daarvoor, voordat de veroudering zich doorzette, had hij opnieuw met nadruk gezegd, waren ze niet uit elkaar te houden. Ze leken zo op elkaar dat hij ze had moeten merken. Zoals bij muizen, had hij eraan toegevoegd, zonder ook maar een greintje schroom of ironie in zijn stem, alsof het een doodnormale manier van doen was geweest. Hij had bij elk kind het shirt opgetild en de getatoeëerde stippen op de rug getoond: één stip voor Michaël, de eerstgeborene, twee stippen voor Gabriël en drie stippen voor Rafaël.

‘Ofwel Victor één, Victor twee en Victor drie,’ had hij ook nog gezegd.

Cremers blik was naar de borstkas van de jongens gegaan. Zelfs van een afstand had hij de ribben kunnen tellen, waaraan de dunne huid als aan een kapstok leek te zijn opgehangen. Later had hij vernomen dat elke jongen nog maar dertien kilo woog. Dertien kilo voor een lengte van één meter vijf, maar ook die lengte nam af doordat de ruggengraat van de kinderen steeds krommer werd.

V1, V2 of V3. Dat stond op de albums met polaroidfoto’s die Rex te zien kreeg toen hij en de dokter weer beneden in de spreekkamer waren. Twaalf albums vol met foto’s. Onder aan elke foto een datum en opnieuw V1, V2 of V3.

Victor één. Victor twee. Victor drie. Drie kinderlevens in beeld. Nee, dat was verkeerd, het waren geen kinderlevens, want de foto’s hadden niets weg van familiekiekjes. Het waren puzzelstukken. Puzzelstukken van kinderlichamen om de gelijkenis van de drie jongens op elk willekeurig ogenblik in hun leven te kunnen aantonen. Maar al bladerend door al die reeksen was Rex vooral de aftakeling opgevallen, veel meer dan de gelijkenis, alsof de albums geen vier maar tachtig jaar besloegen.

Op dat ogenblik had hij eigenlijk al lang weer weg willen zijn, maar Victor was aan een stuk door blijven praten en uitleggen, daarbij zichzelf meer dan eens herhalend. Hij had zijn verhaal verteld, nuchter en zonder emotie, en Rex had hem met stijgende verbazing aangehoord. Hij had verteld over de intelligentie van de jongens, over hun talenknobbel, over hun geheugen. Ook daarin, in al die dingen, zei Victor, had hij zichzelf herkend. Hij had dat alles gestimuleerd en laten stimuleren opdat ook zij later hun kennis en inzichten in dienst van de mensheid zouden kunnen stellen. Zo had hij het gezegd: in dienst van de mensheid. En hij had bovendien het woord óók gebruikt.

Rex had gehuiverd maar gezwegen, want de dokter was nog niet uitgepraat. Hij was over de volgende stappen begonnen. Om het probleem met de telomeren op te lossen, overwoog hij als donormateriaal zenuwcellen te gebruiken in plaats van huidcellen. Zenuwcellen hadden zich veel minder vaak gedeeld dan andere lichaamscellen, waardoor het probleem met de telomeren zich vanzelf zou oplossen. Ook beendercellen zouden voldoen omdat die trager groeiden dan andere lichaamscellen. Hetzelfde was het geval met lichaamscellen afkomstig uit de geslachtsorganen, want die splitsten zich pas op latere leeftijd, in de puberteit, waardoor die cellen dus jonger en de telomeren langer waren. De eenvoud en de logica die uit dat alles sprak, had Rex opnieuw doen . inzien waarom hij Victor in het verleden carte blanche had gegeven bij zijn experimenten. Hij was en bleef zijn tijd ver vooruit.

Rex had gevoeld hoe hij langzaam maar zeker weer werd meegezogen. Victors monotone nasale stem scheen dat effect bovendien te versterken. Ik móet hier weg. Die gedachte was plotseling door zijn hoofd geschoten: ik moet weg voor ik er nog meer bij betrokken raak.

Hij was abrupt opgestaan en had gezegd: ‘Ik kan niet langer blijven, want ik moet op tijd terug zijn.’

Hij hoorde het zichzelf uitspreken en wist dat het gemaakt klonk, hij ging duidelijk op de vlucht.

Maar Victor had hem niets in de weg gelegd, integendeel, hij had zijn monoloog gestaakt, midden in een zin, was opgestaan en naar de deur gelopen om die te openen. Rex had al op straat gestaan voor hij het goed en wel besefte en toen het hek eenmaal achter hem was dichtgevallen en hij weer in de auto zat, was hij niet meteen weggereden. Er was iets wat hem had tegengehouden. Niet wat Victor allemaal had gezegd, maar wat de kinderen hadden gezegd: een paar zinnen, die hem nog meer hadden verontrust dan alle woorden van Victor samen.

 

‘Weet-u-waar-vrau-maan-woud-is?’

Een van de jongens had gesproken. Rex stond op het punt het klaslokaal te verlaten nadat Victor had voorgesteld om in de spreekkamer verder te praten. De drie jongens, die kort daarvoor alle vernederende handelingen van de dokter lijdzaam hadden ondergaan, waren achtergebleven. Achtergelaten. Zonder naar ze om te kijken, zonder nog wat tegen ze te zeggen was Victor vertrokken. Cremer had nog even getreuzeld, nog één keer naar de jongens gekeken, als om zichzelf ervan te overtuigen dat wat hij zag werkelijkheid was. Toen had een van de jongens iets gezegd, maar hij had hem half verstaan, zo verrast was hij.

‘Weet-u-waar-vrau-maan-woud-is?’

Zoiets had hij opgevangen. De jongen had even nasaal als Victor gesproken, maar articuleerde beter.

‘Wat zei je?’

‘Weet-u-waar-vrau-maan-woud-is?’ had de jongen herhaald, terwijl hij strak voor zich uitkeek, zodat het leek of hij tegen iemand anders sprak.

Of hij wist waar Frau Maanwoud was. Hij wist niet eens wie Frau Maanwoud was.

‘Nee, dat weet ik niet,’ had hij geantwoord.

‘Ze-is-bij-God-in-de ee-mel,’ had het toen geklonken, maar niet uit de mond van de jongen die eerst had gesproken. Een van de andere jongens had het antwoord gegeven. Het stemgeluid was identiek.

Rex begreep niet wat ze bedoelden. Pas toen ook de derde jongen had gesproken, werd het hem duidelijk.

‘Ze-is-dood-va-der-heef-da-ge-daan.’

Dit alles had in enkele seconden plaatsgevonden, maar op het moment zelf leek het veel langer te duren, en het had hem verwonderd dat Victor niet sneller terug was geweest om de kinderen het zwijgen op te leggen. Maar toen de dokter terugkwam, had die niet eens verrast of boos gereageerd. Hij had de kinderen genegeerd en Rex opnieuw gevraagd hem naar de spreekkamer te volgen.

Victor was onafgebroken aan het woord geweest, terwijl de zinnen van de jongens in Cremers hoofd waren blijven gonzen.

Ze-is-dood-va-der-heef-da-ge-daan.

Pas in de auto had hij de kans gekregen om het echt tot zich door te laten dringen. Hij had het zo benauwd gekregen dat hij weer was uitgestapt. Leunend op het geopende portier had hij naar adem gehapt. Er was een vrouw naar hem toe gekomen en ze had gevraagd of er wat was, en toen was ze over de kinderen begonnen. Het gaat niet goed met ze, had ze gezegd. Hij had het niet kunnen ontkennen, misschien zelfs niet willen ontkennen. Hij had haar gevraagd of zij wist wie Frau Maanwoud was en wat er met haar was gebeurd. Frau Maenhout, zei ze, Frau Maenhout, de huishoudster van de dokter. Ze is van de trap gevallen. Een ongeluk.

Dat had hem enigszins gerustgesteld. Toch lieten de woorden van de jongens hem niet los en op de terugweg naar Keulen probeerde hij zich alles weer voor de geest te halen, van het begin tot het einde, en hoe vaker hij de taferelen voor zich zag, hoe onwerkelijker het werd. Alsof alles wat hij had gezien en gehoord, niet echt was gebeurd. Alsof hij naar een film had gekeken. Naar figuren op een doek. En ten slotte had hij zich afgevraagd of hij zich alles had ingebeeld.