2 Muiterij boven de Wadden

Een goede kapitein is als het ware getrouwd met z’n schip. Hij kent haar van boegspriet tot achtersteven, van kiel tot kraaiennest. Nooit zal hij haar verlaten. Ook niet wanneer zij ten onder gaat. Maar wie kon vermoeden dat het ook andersom geldt: dat een schip ten onder gaat, wanneer haar kapitein haar wordt ontnomen…

Boven de Waddeneilanden, zeventiende eeuw, door Arne Zuidhoek – ‘Onze schipper is net zo’n brave Hendrik als Michiel de Ruiter,’ zei matroos Klaas tegen matroos Korneel, toen de Dochter Japke voor de zoveelste maal het Marsdiep tussen Den Helder en Texel uitvoer. ‘Een zeeman van stavast, dat geef ik toe, maar als je zó bij de reder onder de plak zit verdien je nooit een stuiver.’

‘De Ruiter schaft tenminste nog een beste pot en laat je niet zo ranselen,’ antwoordde Korneel.

Er kwam een gunstig windje door. De Dochter Japke voer op de Oostzee. Een hard bestaan, vanwege de gevaarlijke kusten, stromingen en plots opstekende stormen. Haar schipper was een rechtschapen, vaderlandslievend mens en verstond zijn vak. Tegenover zijn bemanning gebruikte hij weleens zijn
knuisten of de kat-met-de-negen-staarten als hij dat nodig vond. Klaas en Korneel vonden dat niet nodig.

Ze waren nou niet van die lieve jongens maar wel degelijk puike matrozen. En ze waren het zat telkens hun nekken tegen Duinkerker kapers of Spanjolen te wagen en daarvoor geen of weinig loon te ontvangen.

‘Ik ga over m’n nek als ik aan die ellende denk,’ zei Klaas. ‘Ik heb m’n gage van de vorige reis nog geeneens ontvangen!’

‘Bij de eerste de beste gelegenheid schoppen we de schipper over de muur,’ opperde Korneel, ‘en gaan we naar de boekaniers. Man, daar worden we nog eens stinkend rijk!’

Het gunstige windje ruimde en nam allengs in kracht toe. Ter hoogte van Terschelling blies er al een venijnige noordwester. De lucht liep vol zwarte troep. De schipper liet alle hens opdraven om de nodige zeilen te bergen.

In het duister, tijdens een vlaag die het schip krakend deed overhellen, stormden de twee matrozen Klaas en Korneel de kampanje op. Iedereen was druk bezig en vóór de schipper er iets van begreep, had hij de kortjan al tussen zijn ribben. Vier ruwe knuisten smeten hem zonder pardon overboord.
‘’k Mag lijen dat degeen die je vindt eeuwig met je moet rondsjouwen, kreng!’ gilde Korneel hem achterna en hij herhaalde het net zo lang tot het gesis van de golven en het gieren van de wind door de honderden touwen deze vervloeking overstemden.

‘We hebben het commando overgenomen,’ grauwde Klaas, ‘en we gaan niet naar de Oostzee, we gaan naar West-Indië, naar de boekaniers. Je hebt de keus: óf je doet mee en we maken je rijk, óf je gaat dezelfde weg als de schipper.’ En Klaas maakte een veelbetekenend gebaar langs zijn hals. De stuurman had niet veel te kiezen en mokkend ging hij aan het werk om een andere koers uit te zetten. Voorlopig zag het er echter niet naar uit dat die koers ook gevaren zou kunnen worden!

2 Muiterij boven de Wadden.tif

De wind nam nog steeds in kracht toe en nu de Dochter Japke haar schipper verloren had, scheen ze er niet veel zin meer in te hebben. Humeurig stootte ze op de aanstormende golven en traag hief ze haar boeg uit de schuimende watermassa’s. Om haar rustiger in de witte, kokende zee te laten liggen, moest ze eigenlijk meer stuurboord uit, maar daar dreigden de banken van Terschelling. En de bemanning slaagde er niet in haar door de wind te krijgen.

Langzaam maar zeker verlijerde ze naar de kust. De mannen deden wat ze konden, maar toen ze merkten dat de schipper verdwenen was, kwamen ze in paniek uit de masten. Klaas en Korneel schopten en sloegen hen weer het want in om de rest van de zeilen te bergen.

Onder één stagzeiltje en de gereefde bezaan ploegde de Dochter Japke langs de kust. Ze naderde al angstig dicht de gigantische grondzeeën. De schipper had het misschien wel aangedurfd tussen Terschelling en Ameland door het rustiger water van de Waddenzee op te zoeken. Maar de schipper was dood. Nu misten de muiters de durf en ervaring van hun gezagvoerder. Ze konden alleen maar hopen dat de vreselijke storm snel zou luwen.

Terschelling was achter de hoog opspringende branding verdwenen. Ameland lag dwars. De branding beukte de schepelingen in de oren en in hun gedachten hoorden ze al de geluiden van het stoten en schuren van de scheepsbodem over de verraderlijke zandbanken.

‘De spijker ervoor!’ beval Klaas en met een paar matrozen bracht hij het bakboordanker uit en borg de zeilen. De rest van de bemanning had zich huilend van angst vastgebonden om niet overboord te slaan. Het ene anker hield niet.

Op het Amelandse strand waren de lichtjes van de strandjutters te zien, de aasgieren die ladingen van gestrande schepen roofden en de lijken van verdronken zeelieden bestalen, ja zelfs overlevenden ombrachten. De mannen van de Dochter Japke wisten dat ze verloren waren.

Klaas en Korneel gaven zich zo gauw niet gewonnen. Het betekende uren zwoegen, maar eindelijk plonsde ook het stuurboordanker in het gretige water. Zou het schip het achter twee ankers willen houden? Nee, de Dochter Japke wilde sterven.

De branding gromde onder haar spiegel toen het achterschip op de eerste bank stootte.

Door de schok verloor ze haar drie masten; ze kraakte in al haar voegen en wrangen en was meteen ontredderd.

Enkele mannen sloegen overboord en verdronken. Anderen klemden zich wanhopig ergens aan vast. Hun geschrei mengde zich met het zegevierende fluiten van de noordwester. De jutters op het strand wachtten rustig hun prooi af.

Urenlang speelde de branding met de Dochter Japke . De golven zetten stukje voor stukje hun gretige bekken in haar lijf. Klaas en Korneel zagen ontzet haar lange doodsstrijd aan. Vroeg of laat moesten ze het water in om het strand te bereiken. Aan hun boekaniersdroom was een eind gekomen.

Ze sprongen tegelijk in zee en sloegen wild met hun armen. Proestend kwamen ze boven water, half verblind en verzopen door het zout en de angst. Weer kwam een hoge golf en ze voelden beiden een dodelijke druk op hun schouders; een stalen klem greep hen om de strot! Onverbiddelijk werden de twee muiters de diepte in getrokken.

Het was de dode schipper die hen om de hals hing. Wanhopig rukten ze aan zijn ijskoude armen en boven de beukende, bruisende zeeën uit gilde een hoge stem (was het Korneel zelf die het in zijn eigen oren deed donderen?): ‘Eeuwig met je moet rondsjouwen, kreng!’

Sidderend en schreeuwend werden ze door de branding op het strand geworpen en als een veelpotig monster voortstrompelend joegen ze de jutters de stuipen op het lijf.

En nog steeds als de gillende noordwester op de Amelander stranden dreunt en de lichtjes rondgaan, durft niemand zich aan het Amelander Gat te vertonen.

En denk dan niet dat die twee diepe voren de sporen van een tractor zijn! Het zijn de geulen die de slappe benen van de vermoorde schipper maken. Dáár slepen de muiters hun eeuwige last!

Het zeemansgraf dat Klaas en Korneel ten deel viel, was het lot van veel zeelui. Maar een zeeman hield er ook rekening mee dat hij in een ver land in een gewoon graf zou komen te liggen. Mocht dat onverhoopt het geval zijn, dan moest dat wel betaald kunnen worden. Dus droeg elke zeeman gouden ringetjes in de oren. En namens die zeelui: dat was dus niet uit ijdelheid!