23 Het einde van de Vliegende Hollander

Zelfs het meest onbeduidende ketelbinkie weet dat je nooit op een vrijdag moet uitvaren, laat staan op Goede Vrijdag. Onze Lieve Heer stierf immers op die dag. Maar kapitein Van der Decken uit Terneuzen sloeg alle goede raad in de wind en voer die dag de haven van Kaapstad uit. Vanwege zijn minachting voor de Heer moest hij voor eeuwig op zijn Vliegende Hollander de zeven wereldzeeën bevaren. Of toch niet…

Terneuzen, eind negentiende eeuw, door J. Cohen – Een hulpeloos schip in de woedende storm, en het land nabij. De golven sloegen tegen het zwakke hout, en de wind floot langs de zeilen. De storm eindigde niet, en dreef het schip westwaarts en oostwaarts, noordwaarts en zuidwaarts; geen stuurmanskunst kon het leiden. De storm was meester.

Kapitein Van der Decken stond bij de mast, en had zijn handen tot vuisten gebald.

‘De duivel! Ik zal het land bereiken, al zou ik tot de jongste dag moeten varen.’

‘Hahaha,’ joelde de storm. ‘Hahaha,’ lachte de duivel. Aan dek van het schip sprak niemand meer een woord. De wind floot. De golven zwiepten en zweepten. Het land was nabij, en bleef verre. De storm duurde voort, van eeuwigheid tot eeuwigheid, geen seconde ging voorbij zonder de wind.

De storm duurde voort van eeuwigheid tot eeuwigheid.

‘Laat mij sterven,’ bad Van der Decken.

‘Hahaha,’ joelde de storm.

De wind dreef hem naar een rots. Te pletter zou ’t schip nu lopen. Dit was het einde. Maar de wind dreef hen weer terug. Een kaper naderde. Was er niet een schip in nood? Zeker zou het rijke schatten aan boord dragen. Het was van een Hollander. De storm lachte. Rechtaan zeilden de rovers op de buit toe. Hahahaha, als zij dichtbij waren, sloeg de wind de twee vaartuigen vaneen, en nooit kwamen ze weer tezamen.

‘Hahaha,’ schreeuwde de duivel, ‘tot de jongste dag zult ge varen, als ge niet door de trouw van een meisje wordt verlost. Maar trouw bestaat niet op deze wereld. Haha! Zeil, nooit zult ge rust vinden.’

‘Laat mij eens in de zeven jaren aan land gaan. Vind ik geen trouw, dan zal ik weer mijn schip bestijgen en zeilen, waar de storm mij slaat.’

‘Eens in de zeven jaren één enkele nacht. Lach, alle duivels!’

Alle boze geesten lachten; maar boven deze lach klonk de lach van de storm.

‘Haha, zeven jaren geslagen aan zeven jaren worden de eeuwigheid. Op wolken met bliksem, en gierende wind en regen, drijf mij aan tot de jongste dag. Vloek van de Vliegende Hollander. Op eeuwig lachen.’

En van alle kanten spotte de lach.

Brieven waren er aan boord, die aan gestorven mensen waren geschreven. Als de brieven maar bezorgd werden. Was er niet in de verte een ander schip? De Hollander praaide. ‘Neem brieven voor me mee!’ riep hij, en hij gooide in de gierende storm alles over, wat hij kon. Dan werden ze gescheiden. Wee het schip als de brieven niet aan de mast werden gespijkerd, of wanneer er geen bijbel aan boord was. Het stiet dan tegen een rif en verging.

23 Het einde van de Vliegende Holander.tif

Om de zeven jaren was er een stille nacht. De sterren blonken. Stil lagen de golven. De Hollander met zijn mannen stapten aan wal. De wegen waren vredig, er was geen gerucht, geritsel en niemand kwamen ze tegen. ’s Morgens begon de storm weer, met duizelingwekkende, alles-meeslepende lach. Ze moesten aan boord, de ongelukkigen. Ze werden geslingerd van golf tot golf, en het duurde weer zeven jaren, zeven jaren na zeven jaren.

Aan de kust van Schotland woonde een schipper op een eenzame berg. In zijn woning hing het schilderij van een jonge, bleke man, en nooit had de dochter van de schipper verlangd naar zang en dans. ’s Avonds, als alle jonge mensen op de wijde wegen waren, zat zij in haar huis, en bij het flikkerende kaarslicht staarde zij naar het schilderij, zichzelf afvragend met angst en geluk, wie die jonge man kon zijn. Soms scheen het haar of de bleke lippen zich bewogen, en of er levende smart in zijn ogen was. Dan hoorde ze hem spreken.

‘Kom dansen op de altijd-schuimende golven, als de storm de bruiloftsmuziek speelt. De zee is onze zaal, de bliksem ons licht, de wind blaast met duizend doedelzakken. Verenig u met mij in leven en dood, vraag niet naar zegen of vloek, als u mij liefhebt.’

‘Ik heb u lief,’ klaagde zij.

Het was in een vreselijke nacht dat een schip haar vaders huis naderde. Alle zeilen waren gespannen, één doel had het zwarte schip: de rots.

‘Te pletter zal hij stoten,’ riep de schipper.

Hij ging met zijn kleine boot de Hollander tegemoet. Hij riep hem uit de verte toe, dat hij in gevaarlijke branding was.

‘Kom aan boord,’ riep Van der Decken. ‘Er zal u noch mij leed geschieden. Zeven jaren zijn voorbij. De zee zal roerloos worden.’

De golven werden stil, nadat zijn stem had gesproken. De stormwind zweeg. De Schot kon rustig het zwarte schip bestijgen.

‘Bij u moet ik zijn,’ zei de kapitein. ‘Laat mij één nacht in uw huis wonen, en alle schatten aan boord zijn van u. Ga mee naar de kajuit, ik zal u kostbaarheden tonen zoals u ze nog nooit hebt gezien.’

Hij opende de kasten en laden, en zoals zonlicht, dat de duisternis opent, stroomden de edelstenen naar alle zijden. De schragen van de kasten waren van goud. De laden waren met zilver beslagen. De tafels waren van rozenhout, met ivoor belegd.

‘Dit alles is van u voor één nacht onderdak,’ zei de Hollander.

‘Ga met mij mee,’ riep de schipper.

‘Hebt u een dochter?’

‘Ja, heer.’

‘Ik zal met haar trouwen.’

‘Zo’n rijk man als u?’

‘Is zij trouw? Geld en goed zijn van de Duivel, de trouw is van God. Kunnen haar woorden liegen?’

‘Zij is eerlijk, heer, en de leugen haat ze als de Satan der mensheid.’

‘Ik ga mee.’ Hij trad het huis binnen, en het meisje kwam hem tegemoet, als een langverwachte gast. Zonder een woord te zeggen, wees ze naar het schilderij. Hij zette zich naast haar, en hij vroeg haar met diepe stem, of zij hem had verwacht. ‘Ja.’

‘Ook ik heb u gezocht, vele eeuwen zocht mijn ziel de uwe. Want wij behoren bij elkaar. Om de zeven jaren ging ik aan land, om u te treffen, doch dit geschiedde nooit. Ik moest terugkeren in de wachtende storm.’

‘Ik zat bij uw beeld, omdat ik u al vroeger had gezien. Waar? Waar? Ik kon het antwoord niet vinden. Ik keek naar uw lippen, eens had ik ze eerder gezien bij een levend mens. Waar? Waar? Uw ogen, met al het leed, dat ik niet kende, en dat ik toch al had ondervonden. Waar? Waar? Hoe? Ook mijn ziel heeft de uwe gezocht, en zonder uw ziel was mijn ziel verlaten.’

‘Stil! Is er geen storm?’

‘Wat spreekt u van storm? De avond is vredig.’

‘Zijn er geen wolken aan de lucht, donker en dreigend?’

‘Alle sterren schitteren.’

‘Roepen mijn mannen mij niet, dat ik weer aan boord moet gaan?’

‘Het is stil op zee.’

‘Heeft u me lief?’

‘Ja.’

‘U kent me. Weet u, wie ik ben?’

‘Noem uw naam.’

‘Als ik mijn naam noem, bent u mij niet meer trouw. Als u me niet meer trouw bent, wordt u verdoemd. Dat is de wet.’

‘Ik vrees de wet niet. Ik ben u trouw.’

‘Heeft u mijn naam ooit gehoord?’

‘Niet de naam, die u nu draagt. Wel de naam, die ik liefhad.’

‘De Vliegende Hollander heet ik. Ik heb de Duivel verzocht, en er bestaat geen verlossing voor me, anders dan door u. Als ik verlost word, moet ik sterven. Niet een levend man heeft u lief.’

‘Lief heb ik de eeuwige ziel. Mijn ziel zoekt de uwe.’

‘De storm steekt op in de verte.’

‘Het is een ver gerucht, dat mensen maken.’

‘Het is de storm. Luister!’

‘Ik vrees niet.’

‘De golven slaan tegen mijn schip. De mannen roepen mij.’

‘Ik ben bereid met u te gaan.’

‘Niet met mij. Blijf!’

‘Ik ga met u.’

‘Ik wil niet dat u met mij gaat. Liever wil ik rusteloos zwerven, nu eeuwig rusteloos, want na deze dag vind ik u niet weer. De golven zullen slaan, de storm zal huilen, en ik zal nooit meer aan land gaan, want ik heb er niets meer te zoeken. Vaarwel.’

‘Niet vaarwel.’ Ze legde haar armen om zijn hals. ‘De morgen is nog ver. Blijf bij mij. Nog enige uren leven, samen leven.’

‘Dieper is dan het ongeluk na zoveel geluk. Geen herinnering meer mag uw ziel, mijn ziel zoekend, bezitten. Ik zeg u dat ik verdoemd wil zijn.’

‘Ik ben trouw. Uw noodlot is dat ik trouw ben, en daarom zal ik moeten sterven, net als zovelen.’

‘Duizenden levens zijn in uw ene leven besloten. Bedenk dat het beter is, niet veel geluk te kennen. Laat me dus gaan.’

‘Ben ik niet een ziel aan u gelijk, zwervend in eeuwigheid, gaande van tijd op tijd aan rustig land? Trouw wil ik zijn.’

‘Gij zult het niet zijn. Blijf leven.’

‘Ik zeg geen vaarwel.’

‘Ik verlaat u.’

‘Ik ga met u.’

Zij gingen samen. De zee lag wijd voor hen. Bliksemsnel schreed hij over de golven naar het wachtende schip. De storm werd luider: al aan de horizon was zijn lach, die de schuimende golven meedroegen.

‘Vaarwel,’ antwoordde ze van de hoge rots. ‘Ik wil bij u zijn. Ik ben u trouw tot in de dood.’

Zij stortte zich in zee.

Toen kraakte het schip in zijn gebinten, en de Vliegende Hollander zonk in de zee, verlost van de vloek.

Het laatste ooggetuigenverslag van een ontmoeting met de Vliegende Hollander stamt uit 1880. In dat jaar zag prins George V, de latere koning van Engeland, tijdens een tocht langs de kusten van Australië een eeuwenoud schip met bloedrode zeilen. Dit verhaal van de componist Wagner zou dan in elk geval verklaren waarom hij daarna nooit meer is gezien…