7 Katten in Katwijk

Katwijk is altijd een zeer gelovig vissersdorp geweest. Toch dankt het dorp haar naam indirect aan de duivel. Katten zijn namelijk vaak duivelsdieren: het kunnen heksen zijn die te middernacht in kattengedaante hoereren met Satan. Een officieel stuk uit 1655 vermeldt dat nachtwaker Pauwel Pietersz die heksen zelf heeft gezien...

Katwijk, 1655, door Tjaard W.R. de Haan – Op zijn nachtelijke ronden meed Pauwel Pietersz nimmer het kerkhof, al had hij er een afschrik van. Dat kerkhof lag toentertijd nog aan de westkant van Katwijk Binnen waar in die dagen de duinen begonnen. De wind kon er vreselijk tekeergaan. Midden op het kerkhof verrees de Hallekerk met het bescheiden torentje; aan de oostzijde, achter het koor en het zijkoor, bevond zich een heuvel, de Spanjaardsberg genaamd. Het was een griezelige plek, vooral in tijden van pestilentie. Een dunne laag zand, karig over de gevulde graven gespreid, dekte dan nauwelijks de lijken der welgestelden; die der armen lagen in het beenderhok opgestapeld. Soms dwaalden er zwarte honden rond. Zochten zij het graf van hun vroegere meesters of hadden zij aan doodsbeenderen geknaagd, die zij zo licht konden opgraven?

Nee, Pauwel Pietersz had het niet erg op dat kerkhof en hij moest al zijn geestkracht aanwenden om er met luide stem zijn nachtwakersroep te doen horen:

‘Bewaar uw vuur en kaarsje wel –

Twaalf heit de klok, de klok heit twaalf!’

Maar als goed lidmaat van de Gereformeerde Christelijke Kerk vertrouwde hij op God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, die de boze Koning Farao in de Rode Zee verdrinken deed en de Kinderen Israëls droogvoets heeft doorgeleid. Eerlijk in handel en wandel en niet geneigd tot buitensporigheden zou hij nooit aan de Duivel vervallen en kon hij rustig zijn plicht doen, zelfs op een kerkhof midden in de nacht.

Op Sint Jakob, 25 juli 1655, heeft Pauwel Pietersz met het kwade oog in oog gestaan. In het eerste uur van een nieuw etmaal – het spookuur bij uitstek – zag hij aan de kant van de Spanjaardsberg onder de lindeboom aldaar een twaalftal zwarte katten zitten, het konden er ook wel dertien zijn. Ze waren nog zwarter dan de nacht en ze zaten doodstil; groen glinsterden hun ogen op een rijtje.

Hij moest er het zijne van weten en kwam naderbij. Toen zag hij, op de kerkhofmuur, een dertiende of veertiende kat, de grootste van allemaal. Hij sloeg ernaar met zijn halve piek en hij stak het dier verscheidene malen met de scherpe punt.

Maar hij kreeg er geen vat op: telkens wanneer hij ernaar stak, ging het lijf van de kat op en neer als een blaas. En toen, opeens, was het dier verdwenen, met het hele gezelschap.

Op de nacht na Allerzielen van hetzelfde jaar, toen hij tussen twaalf en een uur ’s nachts weer zijn ronde deed langs het kerkhof, werd zijn oor getroffen door een wonderlijk geluid, als van zingende mensen. Hij stond stil om beter te kunnen luisteren. En ja hoor, het was geen inbeelding: vrouwenstemmen zongen een lied ter ere van de Goede Bastiaan!

Prompt stevent Pauwel Pietersz in de richting waarvan het geluid kwam. Wie schetst echter zijn verbazing, als hij op de Spanjaardsberg een menigte zwarte katten gewaarwordt! Op

hun achterpoten dansen ze in een wilde kring, met de voorpoten houden ze elkaar vast en luidkeels zingen ze het lied van de Goede Bastiaan. En te midden van deze kring, boven op de hoogte, ziet hij een log beest zitten wel zo groot als een grote hond. Zijn eigen hond hitst hij naar de katten toe, en blaffend springt die op hen af. Ze houden op met dansen en het gezang verstomt… maar ze blijven stokstijf zitten, bliksemend met hun groenige ogen. De hond wordt zo bang dat hij zachtjes huilend naar zijn baas terugsluipt, de staart tussen de benen. Maar weer jaagt Pauwel Pietersz zijn hond op de katten af en deze keer geeft hij partij. Maar hij komt van een kouwe kermis thuis. Zes katten bespringen hem, een of twee pakken hem vast, maar laten hem spoedig weer los. De hond deinsde jankend af en toen moest Pauwel Pietersz er wel zelf op af. Zes- of zevenmaal slaat hij een van de katten met zijn halve piek zo deerlijk, dat die blijft liggen, meer dood dan levend en kermend als een mens. Toen ijlde hij weg, nat en bezweet en liet hij de katten maar betijen.

Een uur later deed hij zijn ronde bij de molen van Katwijk. En daar zag hij die vervloekte katten weer: ze hadden kennelijk een goed heenkomen gezocht, nu ze op het kerhof zo lelijk te pas waren gekomen! Ze zaten miauwend en krioelend op de wieken en de kap van de molen, dezelfde troep van zo-even, maar de kat die hij zo dichtbij had toegetakeld zou er wel niet meer bij zijn. Doodgemoedereerd klapte Pauwel Pietersz met zijn klap en riep het uur af bij het molenaarshuis:

‘Bewaar uw vuur en kaarsje wel –

Eén heit de klok, de klok heit één!’

Op het moment dat hij de molen de rug toekeert en zich naar het dorp wil begeven, spert de kattenkolonie de bekken wijd open en in plaats van te miauwen of te zingen jouwen ze de nachtwaker achterna, als met mensenmond: ‘Moordenaar, moordenaar!’ verscheidene malen na elkaar.

Het zal u nu niet meer verbazen dat zeelui nooit het woord ‘kat’ aan boord gebruikten. Ook niet wanneer er een aan boord was. Zij hadden het dan voor de zekerheid over ‘dakhaas’ of ‘langstaart’. Wie op zee het woord ‘kat’ in de mond nam, kreeg van zijn kameraden de wind flink van voren!