3 Het duivelsschip van Veere

Vooral de Zeeuwsche schippers stonden in de Gouden Eeuw bekend om hun vechtersmentaliteit. Zo had kapitein Jan Janszoon een Arabisch kaperschip veroverd en met veel moeite uit de Middellandse Zee naar Veere gesleept. Sindsdien gebeurden er de vreemdste dingen met dat schip. Had hij een duivelsschip buitgemaakt?

Veere, in een ver verleden, door Arne Zuidhoek – Jan Janszoon was kapitein-eigenaar van een kloek fluitschip op de Straatvaart. Hij voer door de Zuilen van Hercules en handelde in Griekenland, Italië, Turkije, soms tot de Levant, soms slechts tot Malaga.

Het Mare Nostrum was een onveilige zee. Landhaaien probeerden iedere zeeman een poot uit te draaien. Om over de zeehaaien maar helemáál te zwijgen! De kapers van Frankrijk, Italië en Spanje en de gevaarlijkste, de Barbarijse zeerovers van Algiers, Oran, Saleh, Tarras-Bulba of Tunis en Tanger. Veelal aangevoerd door lieden die Hassan of Mohammed heetten, maar met wie Janszoon nog in de schoolbanken had gezeten.

3 Het duivelsschip van Veere.tif

Op een terugreis was de fluit van Jan Janszoon door drie lichte zeeschuimers aangevallen. Gelukkig stak er een windje op en met één aanvaller aan de stuurboordzij geklemd kon de Zeeuw door hard en knap vechten ontkomen. En dat buitgemaakte schip was van hem! Voor één keer verhandelde hij de prijs, samen met de gevangenen, niet in Marseille of Genua. Hij wilde haar deze keer mee naar Zeeland nemen, voor de pronk ja, maar ook als voorbeeld voor zijn broer de scheepsbouwer. Want het piratenschip was van een onvergelijkelijke schoonheid. Ze lag rank en laag in het water. Een rechte boegspriet strekte zich uit een slanke steven, zo sierlijk als de snavel van een reiger. Ze voerde twee hoge Latijnse zeilen, als vleugels zo wijd. De zeelui van de Middellandse Zee noemden haar een Tartaan. Maar buiten Gibraltar begon de ellende.

Ze verlijerde als de pest en moest al forse reven steken als de fluit van Jan Janszoon pas vaart begon te lopen. De driekantige zeilen konden slecht tegen de hoge en lange deining van de oceaan en kilden en sloegen onophoudelijk. Ze zetten een vierkant tuig op de grote mast maar het hielp niet.

Jan Janszoon besloot haar op sleeptouw te nemen, maar ze bokte als een tegenspartelend paard en iedere zeeman kon zien dat ze niet wilde. De sleeptrossen braken keer op keer en steeds moeilijker werd het om de prooi weer op te zoeken. De mannen verzochten hun kapitein om het scheepje haar vrijheid terug te geven, maar die dacht aan het hautaine gezicht van de Noord-Afrikaanse kapitein en brulde: ‘Al moet ik ermee door de hel varen, ze zal in Veere komen!’

Gelukkig, zover hoefde hij niet te gaan.

Hoewel de Tartaan ondanks haar geringe diepgang nog vier keer op de Schelde strandde en zó onwillig was dat vijf sloepen met sterke kerels haar naar binnen moesten sleuren, meerde ze toch zwart en huilend aan de kaai van Veere af.

Er stonden drommen nieuwsgierigen te kijken. Geen wonder!

Hoe bevallig lag ze daar. Zelfs zo roerloos gaf ze nog een indruk van ongekende snelheid. Hoe sierlijk was ze tussen de botte buizen, pinassen en fluiten van de Zeeuwen, zo bot en bonkig als de de Spanjool bestrijdende Hollander zelf. Ze was als een pientere pink tussen domme duimen. Maar de prijsbemanning ging stilletjes en bedrukt van boord; ze spraken van de onnodige geluiden die het scheepje had gemaakt, als klaagde en weende ze, als smeekte ze haar overweldigers haar terug te laten keren naar de zee waar ze was geboren…

Van heinde en verre kwamen de nieuwsgierigen. Bouwmeesters reisden zelfs uit Amsterdam, Harlingen en Hoorn om de sierlijke en doelmatige lijnen te bewonderen en te bestuderen.

Niemand wilde het schip echter kopen. Want de wereld zei dat het een ongelukkig schip was, bovendien betoverd en in het bezit van de duivel. De wereld zei dat er ’s nachts vreemde dingen gebeurden, dat ze aan de trossen rukte terwijl er geen zuchtje wind stond. En de wereld zei dat ze ’s ochtends met de andere zijde tegen de kaai lag!

Jan Janszoon kon algauw geen wachtslieden meer krijgen en de Tartaan lag alleen in de haven. Ach, wat verlangde ze naar de blauwe, klare wateren van de Middellandse Zee! Tranen liepen uit haar kluisgaten, ze werd ziek van heimwee. De natte Zeeuwse winter bedekte haar onder een wit doodskleed.

Maar opeens, in de lente, leek het wel of ze haar mooie gezichtje hoger uit het ondoorzichtige water tilde. Alsof ze een goede tijding had gekregen.

De wereld fluisterde over hernieuwde geluiden ’s nachts. Geen akelige geluiden, maar geluiden van een tevreden werf. Getimmer en geklop, geschuur en gezaag. Men meed het schip.

Dat werd Jan Janszoon te bar. Hij trommelde zijn stuurman op en samen installeerden zij zich aan boord om vast te stellen wat er van die spookverhalen waar was. Ze deden een spelletje kaart, met de fles erbij. De scheepsklok tikte naar middernacht en de mannen werden slaperig. Toen klonken de twaalf slagen en het was of het schip uit een diepe slaap werd gewekt. Voeten roffelden over het dek, er was het slepen van kabels en trossen over de planken, het schuiven van de loopplank, het piepen en kraken van lopend werk door de blokschijven. De kaapstander tikkelde in het rond en er klonken stemmen door elkaar. Een forse stem gaf bevelen in een onbekende taal met rappe woorden en hortende g’s.

De Zeeuwen vlogen naar boven, maar het was of een ondoordringbare massa de weg versperde. Ze konden er niet uit, hoewel de kajuitsdeur openstond.

Nu begonnen de stemmen luid te zingen. Het was een ongewende, lange, op het oor monotone dreun, maar met vaste, ritmische herkenningspunten, waarop donkere stemmen gorgelend een diepe zucht slaakten en dan uit alle macht aan trossen of vallen trokken.

En toen bewoog het schip. Ze gleed zachtjes door de haven van Veere. De bemanning zong en het schip zong en al klonk het niet vrolijk, het was het wél! Dat hoorden de Zeeuwen aan de jubelende verzen van een voorman, die krachtig naar de hemelen zong. Want dit waren niet de bonkige kwajongensliedjes van de Noordelijke zeelui, nee, hier leken wel God en Almacht in aangeroepen te worden. Op dat ritme gleed de Tartaan weg van Veere.

Eenmaal buitengaats brak de hel los. Of alle duivelen uit de hel zich op het schip stortten! Golven ranselden haar van alle kanten, ze kraakte en struikelde en viel. Ze stond weer op en windstoten gierden door haar haren. Wég waren de gezangen. Luid knalden bliksemschichten tot in haar kielbalk en de Zeeuwen kropen sidderend in een hoekje.

Maar de Tartaan maakte zich niet breed en scheen er zelfs lol in te hebben. Schaterend danste ze over immens hoge golftoppen, schaterend scheerde ze door dalen en schaterend smakte ze in schuimende brekers. Deze helledans duurde uren en uren en toen was het stil. Er was geen gezang, geen geloop aan dek, geen bevelen, helemaal niets. Ze was in een veilige bestemming geploft. Niets dan het zachte deinen in glad water.

Ze was aangekomen.

Jan Janszoon en zijn stuurman klauterden aan dek en zagen tot hun stomme verbazing dat ze in een Oriëntaalse haven lagen. Mensen met snavels liepen op de kade, slangen dansten op de maat van een fluit. Wezens klommen tegen een touw zomaar in de lucht en verdwenen. Een koning zat op een olifant te vissen.

De Tartaan schuurde zich behaaglijk tegen de houten steiger. Jan Janszoon wist dat ze oneindig tevreden was.

En hoe de Zeeuwen weer thuiskwamen is niet zo belangrijk, maar niemand wilde hen geloven.

Ook uit dit verhaal blijkt dus dat schepen een eigen wil hebben. Robin Hobb, een bekende Amerikaanse fantasy-auteur, werkte dit gegeven uit en schreef een volledige trilogie over levende schepen.