17 Het vervloekte Westerschouwen

Soms slaat de Noordzee genadeloos toe. Het meest recentelijk nog in 1953, toen er bijna tweeduizend mensen de dood vonden tijdens een verschrikkelijke stormvloed. Nederland kent veel ‘verdronken land’ dat door een vergelijkbare vloed is ontstaan. Denkt u maar aan de Biesbosch in Zuid-Holland, het Verdronken Land van Saeftinghe in Zeeland en de Dollard in Groningen. Daarnaast is er in de Lage Landen ook een aantal steden in zee verdwenen. Vaak was dat te danken aan de hoogmoed van haar bewoners of aan een vloek…

Westerschouwen, lang geleden, door Josef Cohen – Lang geleden was Westerschouwen op Walcheren een grote vissershaven. De schepen van deze haven bevoeren trots de Noordzee; zij brachten rijke lading mee, elke keer dat ze de haven hadden verlaten. De vissers werden overmoedig door hun welvaart, wreed en spotziek van nature. Zij meenden dat geen haven aan de hunne gelijk was en ze voelden zich als trotse heersers, die met harde voetstappen over de aarde schrijden.

Wie is er zo goed als de vissers van Westerschouwen, dachten ze.

Op een dag voeren zij weer eens uit en gooiden hun netten uit in zee. Het duurde niet lang of ze haalden een van de netten op. Ze vonden een mooie zeemeermin, die smeekte om haar weer los te laten. Maar de hoogmoedige schippers lachten slechts en ze voeren naar Westerschouwen terug om hun vangst te laten zien. Nog nooit, zo lang zij zich konden herinneren, hadden vissers zo’n wonderlijke buit meegevoerd, en hun dronken hoogmoed deed hen lachen om de smart van de blanke vrouw.

‘Laat me gaan,’ zo riep zij in vertwijfeling, ‘vissers van Westerschouwen, en ge zult gezegend zijn.’

Een andere stem kwam uit de zee, en hoewel ze zwaarder was van toon, klonk ze als de echo van haar schaamte en haar leed. De vissers keken over de reling en weer lachten zij, zoals sterke mannen kunnen lachen die zwakken mishandelen.

‘Het is de zeemeerman,’ riepen zij elkaar van de schepen toe, ‘hij zwemt met zijn kind in de armen.’

Groen zijn de haren van de zeemeerman, en gelijk golven opgeslagen door de westenwind (als er geen zonlicht is over de zee), vloeien ze groen over zijn schuimwitte rug. Het gelaat is bruin van kleur, als een stuk hout dat veel dagen in zee heeft gedreven, en de baard warrelt er in groene striemen omheen en over.

Het kindje dat hij in zijn armen droeg, was blank van kopje, rug en beentjes, en het spartelde al aardig mee. De zeemeervrouw strekte haar armen uit naar haar beide liefsten.

‘O!’ riep hij wenend, ‘geef me haar terug, want we waren gelukkig, boze vissers. Wat moet zij bij u doen? Ze zal bij u zeker sterven.’

Geen van de wrede mensen antwoordde, en zij zeilden de haven tegemoet. De zeemeerman vroeg niets meer, telkens dook hij naar boven, en hij zag alleen maar naar het wijfje, dat bijkans stervende was, en dat hem met haar ogen, reeds omfloerst door de nevel van de Dood, trachtte te onderscheiden van zeeschuim en golven.

17 Het vervloekte Westerschouwen a.tif

Dat was een groot gejuich, waarmee de vissers aan wal sprongen! Een van hen tilde het net hoog, waarin het zeemeerwijfje gevangen was, en hij liet het bekijken door de dwaasgierende vrouwen en de verwonderde kinderen. De zeemeerman echter, die nu zeker wist dat zij haar niet snel zouden laten gaan, zwom tot dicht bij het strand en strekte zijn armen naar haar uit, verlangend en vertwijfeld.

‘In ’t riet is ons huis, van schelpen gebouwd, die wij hebben verzameld schelp voor schelp. Haar laatste gedachte zal aan ’t huis zijn, en wilt gij haar doen sterven dicht bij uw donkere aarde? Heb erbarmen.’

De vrouwen en de mannen lachten en ze voelden zich machtig. Voor tederheid was geen plaats in Westerschouwen, en zij bonden het net aan de watertoren.

Ze zagen hoe de meerman tot vlak bij de haven kwam en zich zo hoog oprichtte als hij kon. Zij hoopten dat hij nog eens zou smeken om ’t leven van zijn vrouw. Maar hij zweeg en leed haar doodsstrijd mee. ’t Was voor hem, wat voor een mens het stromen van bloed uit een slagader is. Voor haar werd de lucht nevel en die nevel naderde snel. Uiteindelijk moest ze er de ogen voor altijd voor sluiten en ze stierf met de gedachte aan ’t schelpenhuis in het riet. Hij zag haar sterven en strekte zijn armen naar haar uit. Zijn leed was zijn toorn en zijn toorn zijn leed: één waren ze in zijn ziel.

Nog verder zwom hij in de haven, tot vlak bij de kust. Alle inwoners van de machtige stad waren bij elkaar aan het strand, want allen wilden zij lachen om zijn leed.

Welke wapens droeg de zeemeerman in zijn handen? Vuur om te verdelgen, golven om te verzwelgen? Zwaard om te houwen, spies om te schieten, bijl om te hakken?

Arme, arme zeemeerman! De mensen konden vrijuit met hem spotten. Ze hadden hem niet te vrezen. Ze wezen naar hem met hun vingers en schaterden.

Hij stoorde zich niet aan hun hoon. Hij had wapens in de hand waarvan de mensen van Westerschouwen de macht en het geweld nog niet kenden. Even was hij in zee gedoken en boven gekomen met wier en met zand dat de wegen naar de zee afsluit. Waar gisteren nog schepen konden varen, keert morgen het zachte zand en het vleiend wier elke boot.

De zeemeerman tilde zijn handen in de hoogte, en deed het zand en het wier vallen in geulen en ondiepten. Daarbij zong hij:

Westerschouwen, Westerschouwen,

Het zal u berouwen,

dat ge genomen hebt mijne vrouwe…

Westerschouwen zal daarom vergaan,

de toren alleen zal blijven staan.’

Langzaam zwom hij weg, om alleen te treuren in zijn schelpenhuisje, en hij keerde nooit naar Westerschouwen terug. Maar het zand en het wier deden hun stille en onstuitbare intocht, winden en stormen en golven dreven het op, tot het de schepen omsloot met worgend geweld.

Toen vluchtten de mensen uit hun huizen, en het zand stoof op het strand. Het drong op, miljoenen korrels. Het omwoei, het omstoof de woningen, het bleef in de straten liggen. Als door de storm een dak inviel, boog het zand zich hoog, en stortte door de opening naar beneden. Wanneer een drempel vermolmde, een deur uit zijn scharnieren werd gedraaid, warrelde het in de kamers en keukens, en bedekte het de vloer. Het werd hoger en hoger, het klom op tegen de wanden, het drong zich in de spleten, ’t maakte hout en ijzer zwak. Als eindelijk een huis instortte, viel dit in een hoop mulle grond, en het verzonk als een lichte last.

Het zand kwam niet waar de toren stond. De toren werd gespaard, terwijl de stad dieper en dieper daalde. Wel woei het stof even om zijn stenen, maar deze schenen het terug te kaatsen tot daar waar de huizen begonnen.

Zoals u in het verhaal hierna zult lezen, was Westerschouwen niet de enige haven die door zeemeermensen werd vervloekt. Ook het Groningse Reiderwolde aan de Dollard viel dit lot ten deel. Maar wie denkt dat dit nu niet meer zou kunnen gebeuren, komt bedrogen uit. Dit machtige zeevolk leeft nog steeds in de Noordzee. De ziener Dick van den Dool ontmoette in 2005 ‘de vrouwe van de zee’ en schreef over deze wonderbaarlijke ontmoeting. U kunt zijn interview lezen in het boek Mysteries in Zeeland onder de titel ‘Interview met de zeemeermin van Westerschouwen’.