6 De geest op Ameland

Over de hele wereld worden schepen met een vals licht op de kust gelokt. Ook op Ameland zijn vele schepen op deze manier met man en muis vergaan. En de dader is daar algemeen bekend: de duivelse heks Rixt van het Oerd. Maar waarom zij dat deed is een groot mysterie…

Ameland, in een ver verleden, door Tjaard W.R. de Haan – Zij woonde in het oosten van Ameland, een woest gebied, het Oerd genaamd. Op het uiterste puntje had zij haar hut gebouwd, waar nauwelijks nog mensen konden wonen. Bij krijsende meeuwen en sikkelduinen die wandelen in de nooit rustende wind, vond zij een schamel tehuis, verlaten en verloren.

Niemand wist wie zij was en vanwaar zij kwam. Was zij het zondige buitenbeentje van een adellijke familie, een Donia of een Cammingha, geslachten op Ameland welbekend? Of was zij een arme vissersweduwe uit Wierum, die in een rumoerige kermisnacht toen het uitgelaten jongvolk kwaad met haar wilde (zij stond toen al in de reuk van tovenarij) in een wankele boot de Wadden opvluchtte en na lang zwerven op het Oerd belandde? Wie zal het zeggen? Niemand die het weet. Wel staat vast dat zij Richt, Rixt of Ritske heette en dat zij haar hut zelf had gebouwd van stukken wrakhout.

Er was niemand met wie zij omgang had. Eenmaal in het jaar kwam zij weleens in het dorp en dan gunde zij niemand de tijd van de dag. Liever huisde zij, moederziel alleen, in haar armelijke hut. En nog liever dwaalde zij, bij nacht en ontij, over het Oerd. Langs de vloedlijn vergaarde zij wrakhout en in de duinvalleien zocht zij kruiden, wel zeven soorten, en daar brouwde zij toverdranken van. Wat dat voor dranken waren? Waartoe zij dienden? Niemand die het wist. Want geen sterveling kan ooit vermoeden wat voor dranken zeeheksen brouwen, als vreemde schijnsels oplichten aan de noorderkim. Wie van ons kent de geheimenis van de duivel en zijn trawanten?

Men was het erover eens dat Rixt met de duivel op goede voet stond. Hoe zou zij anders, zonder middelen van bestaan en woonachtig op een eenzame plek, aan haar nooddruft komen? Zij bleek de mensen niet nodig te hebben. Het was dus duidelijk dat de duivel er de hand in had.

Men fluisterde met ingehouden adem. En men vermeed het Oerd, want men wilde niet graag ‘bekold’ worden. Wie er niets te zoeken had, die kwam er niet. En wie er toch moesten wezen – strandvonders, eierzoekers en schelpenvissers – zegden gebeden op en keerden snel terug naar het veilige dorp.

De Oerdheks was dit best naar de zin: hoe minder volk er in haar buurt kwam, des te beter. Zij hield zich bij haar haveloze hut, haar jutten en haar kruiden zoeken. Op zomeravonden zat zij onder haar oude ‘flarieboom’, een knoestige, woest uitgegroeide vlier, grimmig vóór zich ziend. Jaren geleden had zij die vlier eigenhandig geplant. En later kreeg zij nog gezelschap van een oude magere koe, voor wat strandgoed geruild in het naburig dorp, die zij trouw verzorgde.

Het ging er steeds zonderlinger aan toe op het eenzame Oerd; de oude vrouw verviel van kwaad tot erger. Wanneer in roetzwarte nachten de stormwind ijselijk tekeerging, leefde zij helemaal op en was zij eerst recht in haar element. Zij bespoedigde, als door een duivelse ingeving, de reddeloze ondergang van schepen in nood die jammerlijk rondzwalkten langs de hachelijke kust. Daartoe bond zij haar koe een stallantaarn aan de kop, aan een van de hoorns. Dan joeg zij het dier de duinen over, onder het uitbraken van godslasterlijke woorden. Zij vloekte tegen de storm en tegen de zee; zij daagde de hemel uit om haar te verdelgen. En haar heftigste verwensingen golden de mens, aan boosheid vervallen en tot alle kwaad in staat. Luid gillend zwaaide zij haar schrale magere armen, de koe steeds voortjagend, over de duinen en langs de vloedlijn. Wanneer dan een ongelukkige schipper koers zette naar het verraderlijke licht en zijn schip op het harde zand te pletter sloeg, tierde zij als een bezetene: dit was de vervulling van haar diepste verlangen, haar wraak op een verdorven mensheid.

De volgende morgen (zij kon nauwelijks een oog toedoen) bevond zij zich al voor dag en dauw aan het strand. Gretig graaide zij in alles wat er was aangespoeld. Zij ontdeed de lijken van sieraden en beet zelfs gezwollen vingers af, wanneer zij er de ringen niet gauw genoeg vanaf kon trekken. Eenmaal moet zij zelfs iemand de benen afgehakt hebben om in het bezit te geraken van een paar bruikbare laarzen. Zij hing ze in de schoorsteen om ze te drogen en na verloop van tijd gleden zij vanzelf van de verschrompelde benen. Zij dacht er niet aan hulp te bieden. Ook trok zij drenkelingen nimmer over de vloedlijn – een daad van menselijkheid, bij onze kustbewoners door de eeuwen heen in zwang.

Eens op een dag echter bleek de heks plotseling verdwenen. Haar hut bleef eenzaam, evenmin zag men haar in de duinen of langs de zee. De oude vlier groeide en bloeide, ook al was de vrouw er niet meer. Maar het dansende licht werd nooit meer gezien – het duivelslicht, dat ongeluk bracht, dood en verderf.

Na een afschuwelijke nacht, laat in de herfst, toen de brik strandde, was het afgelopen met de oude vrouw. Ook de brik had zij, met haar wilde lantaarn, ten ondergang gedoemd. En de buit bleek groter nog dan ooit tevoren. Zij had gekrijst van vreugde, bij het bemachtigen van zoveel vingerringen, zoveel horloges met signetten en zoveel oorringen van rood goud.

Maar toen zij knielde bij die ene, toen zij haar hol gezicht boog over die ene jongen, toen zij zich in gillende haat kromde over het lichaam van Sjoerd, haar eigen zoon, toen verstarde zij. Haar begerige vingers, die al in de zakken tastten, lieten eensklaps los en verstijfden; haar schelle kreet verstomde; het gruwelijk licht in haar ogen doofde. Zij viel dood neer, naast haar eigen zoon, Sjoerd, van wie zij gedacht had dat hij allang verdronken was, sinds hij jaren geleden, in volle opstand tegen zijn moeder die de eenzaamheid verkoos, van huis was weggelopen, want zij had nimmer taal noch teken van hem vernomen.

Men zegt dat er toen een barmhartige golf is gekomen. Die heeft de oude vrouw en haar zoon meegevoerd, ver, ver de grote zee in.

Haar vervallen hut heeft jaren standgehouden. En van de knoestige oude vlier, die het huisje nog overleefde, sneed men wel takken af, om ze te planten in de eigen tuin. Ter vermaning van al degenen die zich verharden in de boosheid en het hun aangedane kwaad met steeds erger kwaad vergelden. Soms, in duistere najaarsnachten, dwars tegen weer en wind, hoort men hoe langs duinen en stranden een vrouw om haar kind schreit. Het is de geest van Rixt, weeklagend om Sjoerd, haar enige zoon.

Een andere moeder die ongetwijfeld om haar zoon zal hebben getreurd, is de moeder van het ketelbinkie dat op de Edam , een ouwe schuit, vertrok uit Rotterdam. Het is een van de meest ontroerende liederen die ooit over het harde zeemansleven is geschreven. Het eindigt als volgt:

In zeildoek en met roosterbaren

werd hij die dag op ’t luik gezet,

de kapitein lichtte z’n petje

en sprak met groc-stem een gebed,

en met een één twee drie in Godsnaam

ging ’t ketelbinkie overboord,

die ’t ouwetje niet durfde zoenen

omdat dat niet bij zeelui hoort.

De man een extra mokkie schoot-an

en ’t ouwe mens een telegram,

dat was het einde van een zeeman,

die straatjongen uit Rotterdam.