1 Schipbreuk in het Amelander Gat
Zoals u al in ‘Ontdek de mysteries’ heeft kunnen lezen, zijn zeelui een zeer bijgelovig volkje. Het zal u dan ook niet verbazen wat de reactie was van twaalf kloeke zeebonken, toen zij ontdekten dat er nog een dertiende man aan boord was. En de kans om een ontmoeting met de Vliegende Hollander te overleven was al zo klein…
Ameland, lang geleden, door Tjaard W.R. de Haan – Dood en verderf kunnen over je komen, buiten je eigen duidelijk zichtbare schuld. Want de mens, onderworpen aan God en aan de elementen, is maar een nietig wezen, in zonde geboren en ontvangen, een zwakke rietstengel in de wind. Maar wel dien je acht te geven op vege ‘tekenen’; een vurige komeet, het staan blijven van de klok, een ekster in de vensterbank van de kamer waar een zieke ligt. Als je daar goed op let, is er een gerede kans, dat je het kwaad alsnog kunt voorkomen.
Er zeilde eens, lang geleden, een Hollands schip uit Lissabon, met twaalf man aan boord. Het had honderd okshoofden rode port ingeladen, bestemd voor Amsterdam. De reis verliep voorspoedig en er was dan ook een opgewekte, ja, overmoedige stemming aan boord. Zelfs door de Golf van Biskaje, waar het nogal spoken kan, voeren zij met rustig weer en een gunstige wind.
Maar toen, op de Noordzee, in het zicht van de Hollandse duinen, daar gebeurde het! Opeens duikt er een verstekeling uit het ruim op: een Portugees, ontvlucht aan de politie! Dat zou nog niet zo erg zijn, want er waren nog genoeg eten en voldoende plaats in het logies. Maar met dertien man op een en hetzelfde schip, dat kan nooit goed gaan; bij het Laatste Avondmaal van Jezus Christus is dat voor eens en voor altijd duidelijk gebleken!
En ja hoor, daar had je het al. De wind schiet uit en wakkert aan, een vlagende zuidwester teistert het schip. En hoe zij zich ook verweren en het tuig ijlings bergen: het overvalt hen, zo plotseling gaat alles in zijn werk. Een zeil smakt neer, compleet in flarden; het schip maakt ernstig slagzij; een mast knapt af als een lucifershoutje. Het want raakt in de war; het roer slaat los van het schip; ze waden in overstromend water, dat ze niet meer weg kunnen krijgen.
‘Smijt die dertiende over de reling!’ roept het volk. En hoe hij ook tegenspartelt en vecht voor zijn leven, de Portugees wordt in zee gegooid. Drie man grepen hem en smeten hem
vloekend over boord, ondanks de waarschuwing van de kapitein, die van mening is dat juist een dergelijke handelwijze de duivel oproept.
’s Nachts om twaalf uur – met de aanhoudende storm bevindt zich iedereen aan de pompen – zien zij recht vooruit, aan de wester horizon, steeds dichterbij komend, het Vliegend Schip, een oude Oostinjevaarder met hoge kampanje, het schip van Willem van der Decken, de vermetele kapitein uit de Noordstraat te Terneuzen, die uitvoer op Goede Vrijdag, die met alle geweld, bij storm en tegenweer, Kaap de Goede Hoop wilde ronden, waardoor de zondige kapitein nooit zal kunnen sterven. IJzeren ra’s met zwarte masten, bloedrode zeilen waar sterrenlicht doorheen schemert, doodskoppen en geraamten van de gestorven bemanning, en dan hijzelf, een dreigende doch doorschijnende schim hoog op de brug, uitgeteerd maar nog steeds in leven, de grauwe haren wapperend in de wind, met een grote donkere krulhond naast zich die hem niet verlaat. Het schip vaart net zo hard tegen als vóór de wind zonder kielzog, een vluchtig angstaanjagend fantoom, in een steeds nauwere kring om de krakende vrachtvaarder heen, om dan eensklaps weer te verdwijnen, alsof het er nooit geweest was.
Nu hadden zij zekerheid: zij konden de strijd wel opgeven, er was geen redding mogelijk. Want wie de Hollander ziet in vliegende storm, bereikt nimmermeer de vaste wal, hij blijft op zee.
‘Geef op die wijn! Als we dan toch naar de verdommenis moeten, willen we ons eerst laveloos zuipen aan de wijn!’ aldus het weerbarstige scheepsvolk en de kapitein kon niet anders doen dan toegeven, hoewel hij zelf geen druppel drinken wilde. Het ene okshoofd na het andere werd opengebroken en aangesproken, zodat zij binnen een kwartier als varkens op het dek lagen of kotsten over de reling.
De wind nam af, maar er was niemand meer om het schip te besturen. In het Amelander Gat, op de Zwarte Gronden, is het volkomen versplinterd. Niet een man van de bemanning is ooit teruggevonden. Alleen de kapitein is aan land gespoeld. Een eindje van hem af lag een okshoofd wijn, wonder boven wonder nog ongeschonden.
Dit verhaal werd verteld in de Groninger veenkolonies in de jaren twintig toen de herinnering aan de vroegere zeilvaart bij menige oud-schipper nog volop levend was. Waarschijnlijk wisten zij ook het volgende verhaal te vertellen, want ook dat schip verging in het Amelander Gat.