14 Het heilige eiland Walcheren

Lang geleden woonde op het heilige eiland Walcheren een volk dat geen schatting hoefde te betalen aan de heersende Franken. Het was namelijk door de goden aangewezen om de zielen van de doden over de Noordzee naar een geheimzinnig wit eiland te brengen...

Walcheren, in de zesde eeuw, door J.R.W. en M.
Sinninghe –
Walcheren was al lang een heilig eiland. In oude teksten wordt het eiland voorgesteld als met dichte bossen bedekt, en zodanig in nevelen gehuld dat de zon er slechts met moeite kan doordringen. De bewoners van die kusten waren ‘ruych ghelijck wilden, seer sterck van lijve, ende sij ontsagen niemant’. Procopius vertelt over hen een merkwaardig verhaal.

Aan de bewoners van de Westkaap van Walcheren (Westkappel) was door de goden opgedragen de geesten van de doden naar Engeland te voeren.

Alle nachten als het hele dorpje sliep, werden de vissers door een geheimzinnig kloppen op hun kleine wit-zwarte deurtjes gewekt. Dan daalden ze af naar het strand en aan de voet van de dijk vonden ze de boten liggen, slanke boten met een vreemde vorm met draken en griffioenen aan de steven, en zo zwaar met onzichtbare, vreemde wezens bemand dat ze niet meer dan een vingerbreed boven het water uitstaken.

Zodra ze zich hadden afgezet van de wal, werden de bootjes als door onzichtbare handen met duizelingwekkende snelheid voortgedreven, en binnen het uur bereikten ze de overkant.

En als zij onder aan de witte krijtrotsen waren geland, begonnen de scheepjes langzaam te rijzen, telkens als een ziel het bootje verliet en ze hoorden een zachte, geheimzinnige stem, die de namen afriep van al die doden, en bij die van de getrouwde vrouwen ook de namen van hun man. En als de stem eindelijk zweeg, wisten de schippers dat voor die nacht tenminste hun taak was volbracht, dat ze weer in hun scheepjes terug mochten keren naar hun land.

Ook Romeinse mythen vertellen hoe de overledenen door een veerman worden overgezet naar het dodenrijk. Vroeger vervulden de bewoners van Walcheren schijnbaar een vergelijkbare rol. Dit verhaal wordt in vele vormen langs de hele Noordzeekust verteld. In een Oost-Friese variant wordt Jan Huigen jaarlijks door een Hollandse koopman gevraagd om zielen over te brengen naar ‘het Witte Eiland’. Nobele motieven zijn in deze versie ver te zoeken. Jan Huigen wil fors verdienen aan het overzetten!

awb - mysteries Noordzee 69.pdf

Daar woonde, lang gelegen, aan de Nesmerzijl, op de ‘hörn’ (hoek) tegenover het kleine eiland Baltrum, een visserman met vrouw en kinderen, helemaal op de ruimte. Hij zette fuiken in het diep voor aal of heek, en ook viste hij, door middel van ‘haargen’ (V-vormig vlechtwerk van rechtopstaande takjes, twee centimeter van elkaar) buiten in het Wad op bot en haring, sneep en meivis. Zelfs waagde hij het met zijn kleine ‘sloepje’ zeewaarts te varen met het oog op de schelvis, die vroeger nog op zes vadem diepte voor de eilanden stond. Ook als veerman op Baltrum of Norderney stond Jan Huigen altijd klaar wanneer iemand wilde overvaren.

Recht en slecht kwam hij zo met zijn volk door de tijd. Maar op den duur kreeg Huigen Jan er heel wat mee te stellen, wilde hij zijn gezin in leven houden, al ploeterden zijn vrouw Martje en hijzelf van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Het zou allemaal niets geholpen hebben, had Jan niet een welkome bijverdienste gehad, die zich maar eenmaal in het jaar voordeed.

Op de kortste dag van het jaar werd, klokslag twaalf, de klink van de deur gelicht en een vreemdeling trad binnen, met afgemeten tred. Zo was het altijd geweest, al ten tijde van Jans vader en grootvader. De man was aan allen bekend en toch onbekend. Hij werd niet ouder en niet grijzer, hij bleef steeds dezelfde.

Hij leek van middelbare leeftijd, blozend en welgedaan, en niet te groot van postuur. Onder zijn driekante steek schitterden een paar kleine, vurige ogen, waaraan niets ontging. In zijn rechterhand droeg hij een gele stok van Spaans riet met gouden knop en in zijn linkerhand een neusdoek van fijn batist. Aan zijn kledij te oordelen was hij een ouderwetse Hollandse koopman: hij droeg een bruine manteljas met veel kraagjes, die met een rij zilveren kogelknopen was gesloten. Daaronder bevonden zich een zwarte kuitbroek, een groene rok met gebloemd vest, witte flossen kousen en lage schoenen met grote gespen zo blinkeblank, alsof hun drager in een koets door de kleiwegen was gekomen en niet te voet.

Kort en bondig opende hij het gesprek: ‘Ben ik hier bij visser Jan Huigen?’

Huigen Jan liet zich echter niet van het eten afhouden; hij kloof rustig verder aan zijn gebakken bot en deed of hij niets gehoord had. Martje, die manieren verstond, nodigde de vreemdeling uit plaats te nemen en een hapje mee te eten. Maar daar voelde de Hollander niet voor: hij was gekomen voor Jan en wilde graag een enkel woord met hem spreken.

Nu stond Jan op, veegde zijn handen aan zijn broek af en ging met de bezoeker een beetje achteraf zitten. En zo kwam het gesprek op gang.

‘Wij hebben weer een lading van het afgelopen jaar te vervrachten; wilt gij die naar het Witte Eiland overbrengen?’

‘Ik voel niet zoveel voor een dergelijke vracht!’ antwoordde Jan.

De koopman stelde hem gerust: ‘Wij moeten allemaal naar het Witte Eiland. Hoe groot is uw sloep?’

‘Drie turflasten ongeveer,’ zei Jan.

‘Dat maakt bij elkaar zo’n drieduizend zielen. Dat zou goed uitkomen,’ meende de vreemdeling. ‘Wilt gij het op u nemen?’

‘Daar voel ik wel voor,’ zei Jan, ‘maar het ligt eraan wat het oplevert en wat ik ervoor doen moet.’

‘Als de maan morgen vol aan de hemel staat, lig dan klokslag twaalf aan de dijk onder zeil, met het takelwerk en alles in orde. Neem de lading in en vaar onder Baltrum door, de Akkumer Ee uit, over de Wendelzee. Voor het Witte Eiland wordt gelost en gij ontvangt hoofd voor hoofd een wit!’

Jan, die graag verdiende aan deze handel, stribbelde tegen. ‘Mijnheer, dat is te weinig,’ zei hij. ‘Zo’n nachtelijke tocht midden in de winter in volle zee is zeer gevaarlijk. Voor elke passagier moet u ten minste een kromstaart betalen! En dan bij vooruitbetaling!’

‘Top!’ zei de koopman. En toen sloegen Jan en de Hollander elkaar, alsof zij vee verkochten op de veemarkt, in de handen. Weldra lag het veergeld bij botjes en beetjes in de vensterbank en Martje borg het zorgvuldig weg in het kabinet. Nog eenmaal scherpte de koopman het geweten van Jan en hij ging welgemoed heen, lichtvoetiger dan men van iemand van zijn jaren en zijn waardigheid zou verwachten.

De volgende nacht – het was vollemaan en helder van sterren – lag Jan met zijn sloepje op de afgesproken tijd onder aan de dijk. De zee was zo glad als een spiegel en heel zachtjes

wiegelde het scheepje heen en weer. Maar nu schoven er wolken voor de maan en het werd aardedonker. Geleidelijk zonk de boot dieper en dieper, het water stond ten slotte nog maar een handbreedte onder de boordrand. De schipper stelde vast dat hij zijn lading goed gestuwd had en stiet van wal. In het donker kon hij nauwelijks iets anders onderscheiden dan af en toe witte strepen als van nevel die in elkaar vloeit. Het enige wat hij hoorde was vreemd gefluister, als van muizen die door het stro ritselen.

Het schip ijlde voort, alsof het door onzichtbare handen werd gedragen, hoewel het bijna windstil was. Zonder averij belandde het voor het Witte Eiland; de overtocht die anders een etmaal vereist, had nog geen uur geduurd.

Het was huiveringwekkend stil op het Witte Eiland, waar geen vogel zingt en geen halmpje groeit. Jan Huigen streek de zeilen en legde de loopplank uit. En dan hoort hij opeens de schrille en aamborstige stem van de oude Hollandse koopman, die op monotone wijze namen afleest en daarbij onzichtbaar blijft. Namen van mensen die in het afgelopen jaar zijn overleden, ook uit de naaste omgeving. Hij leest hun eigen namen en die van hun vader, bij vrouwen ook de naam van de man. Telkens als hij een naam afroept, rijst de sloep een eindje hoger. Toen de litanie was volbracht, danste hij op de golven, zo licht als een veertje. Opeens hulde het eiland zich in een dichte nevel en de zielenmakelaar was even onverwacht verdwenen als hij was verschenen.

De terugreis verliep nog veel sneller dan de heenreis: voor de dageraad was Jan bij vrouw en kinderen weerom. Hij had zijn jaarlijks werk weer achter de rug. Zo kon hij blijven wonen, dankzij de goede betaling, op de eenzame plek die hem lief was.

Tot op de dag van vandaag speelt de dood een belangrijke rol in het leven van de bewoners van de Noordzeekust. De grote hoeveelheid verhalen over het leven na de dood die de tand des tijds hebben doorstaan, is daar een stille getuige van.