15 Schateiland in de Noordzee

De Nederlanden hebben een aantal gevreesde kapers voortgebracht. De bekendste is wellicht Piet Hein, die de Spaanse zilvervloot kaapte. Minder bekend, maar in zijn tijd een van de meest gevreesde kapers, was Claes Stortebeker. Hij en zijn kornuiten waren zeer succesvol, maar zijn buit is nooit teruggevonden. Daarom gaat het gerucht dat een van de Waddeneilanden een waar schateiland is…

Borkum, 20 oktober 1401, door S. Franke – Voor eeuwen is er een berucht zeerover geweest die op de Noordzee rondzwalkte en vooral de kusten van Oost-Friesland onveilig maakte. Claes Stortebeker was zijn naam.

Hoe hij aan die naam kwam? Ja, hoe komt de duvel aan een ziel? Men zegt dat zijn naam komt van zijn drinkbeker. Hij had namelijk een beker laten maken zo groot als morgen de hele dag. Er was niemand die bij machte was hem in één teug leeg te halen, behalve Claes dan.

Of niemand, dat is niet geheel juist. Er schijnt in die dagen een Groninger jonker bestaan te hebben die het ook kon. En die jonker was daar zo trots op dat hij op die beker, die hij van Claes cadeau gekregen had, het volgende versje graveren liet:

‘Ik jonker Sissinga van Groninga

Dronk deze henza

In één flenza

Door mijn kraga

In mijn maga.’

Nu, die jonker had dan ook wel reden om blij te zijn. Niet zozeer omdat hij zo formidabel zuipen kon en ook niet in de eerste plaats omdat hij de beker van Claes present gekregen had, maar omdat Claes hem in leven gelaten had. Want het stond er toch zo mee dat Claes iedere gevangene de beker tot de rand gevuld voorzette en gebood: ‘In één haal leegzuipen! Als je het kunt, ben je vrij maar als je er geen kans toe ziet, ga je overboord!’

Zoals reeds gezegd is, de arme gevangen zeerobben konden het geen van allen. Ze moesten de beker meestal nog half gevuld van de mond nemen en ze bekochten dat dan met de dood. Er was geen genade voor hem die de beker van Claes niet in één teug leeghalen kon. In de plomp met hem.

Maar die Groninger jonker gelukte het dan en daarom werd hij vrijgelaten en kreeg de beker cadeau.

Claes is zo maar niet voetstoots zeerover geworden. Nee, hij moest eerst een proef afleggen. Tonen dat hij waardig was om in het edele gilde opgenomen te worden.

Op een dag ging hij dan naar de hoofdman, naar Geuchie Mecheel, ook een mannetjesputter eerste klasse.

‘De complementen,’ zei Claes ‘en of je me op de vloot kunt gebruiken?’

Geuchie vloekte dat het zo daverde en drukte Claes een ketting in zijn handen. Een keten met schalmen, zo dik, dat hij haast niet te tillen was.

‘Wat moet ik daarmee?’ vroeg Claes.

‘Stuk trekken!’ grauwde Geuchie en hij vloekte weer zo verschrikkelijk dat zelfs de ruwste zeebonk ervan sidderde.

‘Als ’t anders niet is,’ antwoordde Claes minachtend, en meteen rukte hij de keten in tweeën.

Toen was Geuchie tevreden. Claes werd op de roversvloot toegelaten en het duurde niet lang of hij werd naast Geuchie Mecheel tot hoofdman gekozen.

En hij heeft vreselijk huisgehouwen, die Claes. Geen koopvaarder was veilig voor hem. Hij schuimde dag en nacht op de Noordzee en de moorden die hij op zijn geweten heeft zijn niet te tellen. Stelen, roven, moorden, branden en schofferen, dat was Claes’ bestaan. Hij maakte het zo bont dat geheel Friesland ervan gewaagde.

In Mariënhafe had hij zijn roofslot. Daar had hij een sterke toren die onneembaar was en slechts hij en zijn rovers wisten hem te bereiken.

Die toren was om zo te zeggen een baken. Maar alleen voor de ingewijden. Want achter die toren stond een kerk en nu had Claes de ene helft van het dak met koper en de andere met lei laten bedekken. Nog altijd heet het wad daar aan de ene kant ’t Koperzand en aan de andere zijde ’t Leizand.

Door die koper- en die leikant nu konden de rovers de weg vinden naar hun roofslot. De argeloze schippers hadden daar zo geen erg in.

Wanneer Claes niet op zee zwalkte, woonde hij in zijn versterkte toren. Eens is het gebeurd dat hij daar een schone adellijke juffer opgesloten hield. In zijn eigen kamer, die nog altijd de stortebekerskamer heet, zat ze en tuurde door de getraliede vensters over de wijde zee. Of er vandaar misschien hulp zou komen. Ze was zo alleen en verlaten en zo hulpeloos overgeleverd aan de ruige zeeschuimer.

Maar Claes zorgde wel dat niemand haar naderen kon.

Hoe zouden de schepen ook bij de toren komen? Ja, de galeien van de zeerovers, die wisten de weg. Die voeren langs het Stortebekersdiep en kwamen dan precies bij de toren uit, maar de andere schepen… Die strandden immers hopeloos op het Koper- ofwel het Leizand en werden dan een prooi van Claes en zijn ruige volk.

15 Schateiland in de Noordzee.tif

Nee, er was voor de adellijke juffer in de sterke toren geen hulp op deze aarde. Zij was in handen gevallen van Claes en het zou haar niet mogelijk zijn weerstand te bieden aan zijn brandende gierige lusten.

Op aarde was geen hulp voor haar, maar toen de zeeschuimer op een dag in de kamer trad met het vaste voornemen haar te nemen, goedschiks of kwaadschiks, om haar te dwingen hem ter wille te zijn, verweerde ze zich met alle kracht en op een ogenblik toen de rover dacht dat hij zijn doel bereiken zou, toen hij snoof en brieste van lust, glipte ze uit zijn sterke handen, gleed naar het torenraam en stortte zich in het wild bruisende water diep beneden haar.

Claes vloekte van nijd en spijt maar het was niet meer te verhelpen. De schone jonkvrouw verdween in de diepte en nooit heeft men haar lijk teruggevonden.

Maar nu, na eeuwen, gaat er nog altijd om klokke twaalf, een dwarrelende geest door Mariënhafe.

Het is de geest van Claes Stortebeker. Hij dwaalt door de stad en draagt zijn bloedend hoofd onder de arm. Het is Claes die rondwaart op de plaats van zijn wreedaardige misdaad.

Nee, er was niets en niemand veilig voor Claes. Hij roofde en moordde en schoffeerde zijn leven lang. Hij maakte de Waddenzee onveilig en was de schrik van de zeelieden die op de havens van Oost-Friesland voeren.

Gelukkig hebben die van Hamburg een eind aan zijn wandaden gemaakt.

Het was niet zo gemakkelijk Claes te overmeesteren maar eindelijk gelukte het dan toch.

Niet in een openlijke strijd. Nee, met open vizier was de beruchte zeerover niet ten onder te brengen. Dat hadden die van Hamburg en ook de dappere mannen van andere havensteden dikwijls genoeg ondervonden.

Om Claes te overmeesteren moest er een list bedacht worden. En die van Hamburg vonden die list.

Op een donkere nacht voeren ze met een heel klein scheepje, zonder lichten natuurlijk, naar het kaperschip van Claes, legden zich van achter tegen het roer en soldeerden dat met kokend lood aan het schip vast.

Nu was Claes Stortebeker verloren.

Maar niet zo dadelijk hoor, dat moet u niet denken. Hij heeft nog drie dagen en nachten tegen de overmacht gevochten. Hij heeft zich geweerd als een leeuw, maar ja, met een schip waarvan het roer niet werkt valt niet te manoeuvreren, nietwaar? Hij vocht als een duivel en zijn mannen niet minder maar op het laatst moest hij toch het onderspit delven. Na een verwoed gevecht, dat zoals gezegd drie dagen en nachten duurde, werd hij ten slotte overmeesterd en gevangengenomen.

En toen was het uit met zijn euveldaden. Hij probeerde
nog door geld los te komen. Hij had immers genoeg! Het kwam er bij hem niet op een ton of wat op aan. Een gouden ketting wilde hij geven, zo lang dat men er geheel Hamburg mee zou kunnen omspannen.

Maar de Hamburgers wilden er niet van weten. Nee, ze hadden Claes nu eenmaal en ze lieten hem niet los al wilde hij nog zoveel goud geven. Trouwens, die van Hamburg hadden het goud van Claes niet nodig. Aan geld en goed ontbrak het hun niet in die dagen.

Claes kwam dus niet vrij. Die van Hamburg waren veel te blij dat ze hem eindelijk te pakken hadden. Zó waren ze er mee in hun schik dat ze er het volgende vers op dichtten:

‘Stortenbeker en Geuchie Mecheel

Die beiden roofden evenveel

Te water en niet te lande,

Totdat het God in de hemel verdroot;

Toen werden ze beiden te schande.’

Kijk, als je zulke juichliederen dicht op het vangen van een zeerover laat je hem niet meer los, al gaf hij ook nog zoveel goud, dat spreekt voor zich.

‘Hou jij je goud,’ zeiden die van Hamburg, ‘maar je hoofd, dat moeten we hebben.’

Ja, zo is het ten slotte met die ouwe zeeschuimer gegaan. De Hamburgers veroordeelden hem ter dood. Zijn hoofd moest op het blok.

‘Goed,’ zei Claes, ‘als ’t niet anders kan, moet het maar.’

Zo was hij nu eenmaal, een resolute kerel.

‘Maar één gunst vraag ik,’ zei Claes.

’t Was wellicht de enige gunst die hij ooit gevraagd had.

‘En welke is dat?’ vroegen die van Hamburg.

‘Dat ik ongeboeid onthoofd word en dat jullie zoveel van mijn makkers vrij laat als ik zonder kop voorbijlopen kan.’

Een malle vraag, vonden de burgers van Hamburg. Makkers voorbijlopen als je geen hoofd meer hebt. Ze moesten er dan ook om lachen.

‘Maak nu geen grapjes,’ vermaanden ze.

Maar Claes verzekerde met een dreunende knoop dat hij helemaal geen smoesjes verkocht. Hij meende wat hij zei. Wilden ze hem die gunst toestaan?

Och, er was tenslotte niets tegen. Waarom zouden ze niet ja zeggen! ’t Was mal, maar vooruit, het moest dan maar.

‘Top!’ zei Claes.

En toen zijn kop op ’t blok, hè.

In een lange rij stond de bemanning van zijn kaperschip, geboeid, op de gerechtsplaats.

‘Hak maar!’ brulde Claes en de scherprechter sloeg hem het hoofd van de romp.

En het is haast niet te geloven, maar zodra rolde zijn ruige kop niet in het zaagsel of Claes stond op en rende, zo hard hij kon, langs de rij van zijn geboeide rotgezellen. Jazeker, zonder hoofd slaagde hij erin er elf te passeren. Nu, die werden dan volgens afspraak vrijgelaten, hè, en dankten dus hun leven aan Claes toen hij al geen hoofd meer had. Zo’n barbaar was die piraat van de Noordzee.

Het was een hele opluchting toen hij eenmaal onschadelijk gemaakt was. Allerwege ging een juichkreet op. Zoals gezegd werd er een zegelied gedicht en al het volk was uitermate blij dat er eindelijk aan de schanddaden van Claes Stortebeker een eind gekomen was.

Maar toen hij eenmaal goed en wel begraven was, dacht
men aan die ketting van goud die hij om Hamburg had willen leggen voor het geval dat men hem vrij gelaten zou hebben.

Tsjonge ja, dat goud. Dat hadden ze toen wel geweigerd, want de prijs ervoor was te hoog, maar ze wilden het toch wel erg graag hebben.

Naar het kaperschip dus en zoeken of het daar wellicht te vinden was. Aanvankelijk leverde het niet veel op. De ruimen stonden wel vol met allerlei dingen, van waarde natuurlijk, maar het goud waarvan die ketting gesmeed zou worden, kwam niet voor den dag. Teleurgesteld meenden de mannen van Hamburg weer af te trekken toen opeens een timmerman luidkeels begon te schreeuwen: ‘Hier! Hier!’

Wat was het geval? De timmerman had uit balorigheid zo met zijn bijl een paar hakken in de grote mast gegeven en dat klonk zo vreemd, zo hol. Zou daar misschien het goud zitten? En zo was het. Vol met goud en zilver en koper zat de mast en de andere masten ook, vol met goud, meneertje, propvol.

En dat was nog niet alles. Welnee, dat was alleen maar het goud en zilver dat toevallig aan boord was. Er was nog veel meer. Tja, als je je hele leven niets anders doet dan stelen en roven. Dat begrepen de mensen van die dagen heel goed en het is dus best te begrijpen dat ze op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen naar de onmetelijke schatten van de zeerover gezocht hebben.

Maar om ze te vinden, hè?

Op het eiland Borkum moest het zijn. Daar lag het goud opgestapeld, maar waar precies? In de Walduinen; maar op welke hoogte? Hoe erachter te komen waar de schatten opgeborgen lagen?

Er is gegraven en gespit, gewoeld en gewroet, maar het goud is nimmer voor den dag gekomen. En toch moet het er liggen. Toch bevindt zich de schat op het eiland Borkum, in de Walduinen. Iedereen weet het, iedereen heeft het horen verluiden. Diep onder het zand bedolven liggen de schatten van de beruchte zeerover Claes Stortebeker.

‘Zoek het goud, zoek het goud van Claes Stortebeker!’ ruisen de golven die om Borkum rollen.

‘Zoek het goud, zoek het goud!’ zingt de Waddenzee in die contreien.

Diep onder het zand ligt het te glanzen. Het wacht slechts op de man die het vinden zal. Claes heeft het daar verstopt maar hij werd onthoofd en hij alleen wist de plaats waar het begraven ligt. Niemand weet u de juiste plek te wijzen maar het ligt er.

Nee, nee, dat goud en zilver in de holle masten was volstrekt niet de ganse schat van de zeerover. De geweldige piraat had het grootste gedeelte reeds eerder in veiligheid gebracht. Om het later op zijn gemak te kunnen verbrassen natuurlijk, maar hij heeft er niet van kunnen profiteren. Hij werd onthoofd. En het goud ligt er nog altijd. Hoe zou anders dat versje in de wereld gekomen zijn:

‘Wanneer de Waldeduinen konden spreken

zou het Borkum nooit aan geld ontbreken.’

Maar de duinen spreken niet.

In tegenstelling tot Nederland is Stortebeker in Duitsland juist heel bekend. Door de voormalige DDR werd Stortebeker om zijn sociale trekjes tot historische held verheven. Ook nu zijn er nog Stortebekerfestivals en is er een Stortebekerroute. In 2006 verscheen er zelfs een duitstalige miniserie over Stortebeker. Voor de internationale markt heet de film A Pirate’s Heart . En voor de schatzoekers onder ons: naast Borkum wordt ook van het Duitse schiereiland Rügen gezegd dat er nog een schat van Stortebeker begraven ligt.