4
DEZE TENT is rood, net als de kralenkettingen aan het dak, dat zo laag is dat we er bijna met ons hoofd tegenaan komen als we voor de spiegel staan. Er hangt een zware rooklucht in de tent, maar ik ben er nu al zo lang aan blootgesteld dat mijn zintuigen niet meer zo erg protesteren. Aster maakt tientallen kleine vlechtjes in mijn haar en besproeit ze met water ‘zodat de krul goed uitkomt’.
Buiten is de muziek weer begonnen. Dolly zit bij de ingang het donker in te kijken. Ik volg haar blik en vang een glimp op van een zachte witte dij, een ruisende jurk. Ik hoor smachtend, bibberig gekreun en gezucht. Aster stift giechelend mijn lippen. ‘Dat is een van de Roden,’ zegt ze. ‘Scharlaken, denk ik. De hele wereld moet weten dat ze een hoer is.’ Ze recht haar rug en slingert over het hoofd van Dolly, die haar mond volstopt met half verrotte aardbeien, het woord ‘Hoer!’ de avond in. Het meisje buiten slaakt een gilletje en barst in lachen uit.
Ik wil Aster vragen waarom ze het goedvindt dat haar dochter kijkt naar wat er buiten gebeurt, maar ik herinner me de plagerijen van mijn zustervrouwen. Zij kleedden zich rustig uit waar ik bij was of renden in hun ondergoed de gang op om iets van elkaar te lenen. Aan het eind van haar zwangerschap nam Cecily niet eens meer de moeite haar nachtjapon helemaal dicht te knopen en haar dikke buik zweefde overal voor haar uit. Als je op zo’n kleine ruimte met zo veel andere meisjes bent opgegroeid, ben je waarschijnlijk snel over je preutsheid heen.
En ik zal me moeten aanpassen. Ik mag niet preuts zijn. Als Madame erachter komt dat ik over mijn hartstochtelijke verhoudingen heb gelogen, zal ze helemaal niets meer van me aannemen. En dus luister ik onbewogen naar Asters uitleg over het kleurensysteem dat Madame voor haar meisjes hanteert.
De Roden zijn haar lievelingen; Scharlaken en Koraal zijn al vanaf hun geboorte bij haar en mogen haar namaakjuwelen lenen. Ze mogen in een warm bad en krijgen de sappigste aardbeien uit een apart tuintje achter de tent, want met hun glanzende ogen en lange haar brengen ze de hoogste prijs op.
De Blauwen zijn haar mysterieuze meiden: Iris en Indigo en Saffier en Hemel. Ze klampen zich in hun slaap aan elkaar vast en giechelen om de dingen die ze in elkaars oor fluisteren. Maar ze hebben een slecht en incompleet gebit en worden alleen gekozen door mannen die geen zin hebben om meer te betalen, en ze blijven nooit lang in de achterkamer. Mannen nemen hen gehaast, soms staand, tegen een boom of zelfs in de tent, waar iedereen het kan zien.
Er zijn nog veel meer meisjes. Nog veel meer kleuren, die naarmate Aster er langer over praat in elkaar overvloeien tot een troebel mengsel. Aster onderbreekt haar uitleg om Dolly om de peroxide te vragen. Dolly kruipt (ze loopt bijna nooit, is me opgevallen) met het aardbeiensap nog om haar mond en aan haar handen naar de verzameling potjes en flesjes en flacons. Ze pakt er een waar peroxide op staat en geeft het aan Aster.
‘Hoe wist ze welk flesje ze moest hebben?’ vraag ik.
‘Ze kan lezen.’ Aster houdt het flesje schuin boven een doek en veegt wat rouge van mijn gezicht. ‘Ze is heel slim. Hare hoogheid’ – weer klinkt het venijnig – ‘houdt haar natuurlijk liever uit het zicht, die vindt haar maar een nutteloze mislukkeling.’
‘Mislukkeling’ is de onaardige term voor iemand met een genetisch defect. In het laboratorium waar mijn ouders werkten brachten de vrouwen ook wel eens misvormde baby’s ter wereld: kinderen die blind of doof waren of een ander lichamelijk gebrek hadden. Maar veel vaker werden er kinderen geboren met vreemde ogen, die nooit leerden praten of nooit de mijlpalen haalden die andere kinderen wel haalden, en die gedrag vertoonden dat niet door genetisch onderzoek kon worden verklaard. Mijn moeder vertelde me een keer over een jongen die elke nacht schreeuwde van angst omdat hij geesten zag. En vóór de geboorte van mijn broer en mij hadden mijn ouders een misvormde tweeling gekregen. Ze hadden net zulke heterochrome ogen – bruin en blauw – als wij, maar ze waren blind en leerden nooit praten, en ondanks alle inspanningen van mijn ouders werden ze niet ouder dan vijf.
In weeshuizen worden misvormde kinderen gedood omdat ze worden beschouwd als parasieten die nooit voor zichzelf zullen kunnen zorgen. Als ze al niet uit zichzelf doodgaan. Maar ze zijn perfecte kandidaten voor genetisch onderzoek, want niemand weet precies hoe ze in elkaar zitten.
‘Madame zegt dat ze de klanten bijt,’ zeg ik.
Aster, die nu een oogpotlood heel dicht bij mijn gezicht houdt, werpt haar hoofd in haar nek en barst in lachen uit. Haar lach voegt zich bij het gekreun en de muziek en het geschreeuw van Madame die een van haar jongens een bevel geeft.
‘Mooi,’ zegt ze.
Buiten begint Madame om Aster te gillen. Die trekt grommend een gezicht. ‘Dronken,’ mompelt ze. Ze likt aan haar duim en smeert de eyeliner over mijn oogleden uit. ‘Ik ben zo terug. Niet weggaan.’
Alsof ik ergens naartoe kan. Ik hoor het pistool rammelen in de holster van de bewaker die voor de tent staat.
‘Aster!’ Madame praat met dubbele tong. ‘Waar zit je? Stom mens.’
Aster vloekt binnensmonds en rent weg. Dolly volgt haar naar buiten, met het emmertje aardbeien in haar hand.
Ik ga op een kauwgomroze laken op de grond liggen en leg mijn hoofd op een van de vele kussens. Deze heeft een rand van oranje kralen. Ik denk dat die rook de schuld is van mijn uitputting. Ik ben hier de hele tijd zo moe. Mijn armen en benen voelen zo zwaar aan. Maar de kleuren om me heen zijn twee keer zo fel. De muziek klinkt twee keer zo hard. Het gegiechel, gekreun en gezucht van de meisjes vormen een apart soort muziek. En het heeft allemaal iets betoverends, vind ik. Madames klanten komen erop af als vissers op het licht van een vuurtoren. Maar tegelijk is het doodeng. Doodeng om op zo’n plek een meisje te zijn. Doodeng om in deze wereld een meisje te zijn.
Mijn ogen zakken dicht. Ik sla mijn armen om het kussen. Ik heb alleen een goudkleurige satijnen onderjurk aan (goud is vanaf nu Madames officiële kleur voor haar Goudsbloem), maar ondanks de wind buiten is het warm in de tent. Dat zal ook wel door die rook komen, en door Jareds ondergrondse verwarmingssysteem en alle kaarsen en lantaarns. Madame heeft aan alles gedacht. Dik ingepakt in winterkleren zouden haar meisjes niet echt aantrekkelijk zijn voor de klanten.
Ik voel me griezelig op mijn gemak in deze warmte. Het is vreselijk verleidelijk om even een dutje te doen.
Vergeet niet hoe je hier terechtgekomen bent. De stem van Jenna. Vergeet dat nooit.
Zij en ik liggen naast elkaar, met om ons heen de gordijnen van het hemelbed. Ze is niet dood. Niet zolang ze veilig in mijn dromen zit opgeborgen.
Vergeet dat nooit.
Ik knijp mijn ogen stijf dicht. Haar beurse, rottende huid. De koortsachtige glans in haar ogen. Ik wil doen alsof alles goed is met haar – heel eventjes nog.
Maar ik kan het gevoel dat Jenna me waarschuwt om het me op deze gevaarlijke plek niet te gemakkelijk te maken niet van me afzetten. Ik ruik de medicijnen en de verrotting van haar sterfbed. De geur wordt sterker naarmate ik dieper in de slaap wegzak.
Het tentdoek flappert, de kralen rond de ingang rinkelen en ik schrik wakker.
Daar staat Gabriel, met heldere ogen en beide benen stevig op de grond, gekleed in een dikke zwarte coltrui, een spijkerbroek en gebreide sokken. De kleren die Madames lijfwachten dragen.
Een hele tijd kijken we elkaar alleen maar aan, alsof we eeuwen gescheiden zijn geweest, wat misschien ook wel zo is. Hij is door het engelenbloed onbereikbaar geweest en ik ben zodra ze ook maar even vrij had door Madame op sleeptouw genomen.
Ik vraag: ‘Hoe voel je je?’ en tegelijk zegt hij: ‘Je ziet er…’
Ik kom overeind in de zee van kussens en hij komt naast me zitten. In het licht van de lantaarns zie ik de wallen onder zijn ogen. Toen ik hem vanochtend achterliet, gaf Madame Aster opdracht om met het engelenbloed te stoppen, maar toen sliep hij nog en zijn mond vormde woorden die ik niet verstond. Nu heeft hij tenminste weer kleur op zijn wangen. Blosjes zelfs. In deze tent is het extra warm, met al die wierookstokjes die Aster heeft aangestoken en de zoetig geurende kaarsen in de lantaarns.
‘Hoe voel je je?’ vraag ik nog een keer.
‘Best,’ antwoordt hij. ‘Ik zag een paar minuten rare dingen, maar dat is nu over.’ Zijn handen trillen licht en ik leg de mijne erop. Zijn huid voelt nog een beetje klam aan, maar niet meer zo erg als toen hij bewusteloos naast me lag te rillen. Bij de herinnering klamp ik me aan hem vast.
‘Het spijt me zo,’ fluister ik. ‘Ik heb nog geen plan bedacht om hier weg te komen, maar ik heb wat tijd gerekt, denk ik. Madame wil dat ik ga optreden.’
‘Optreden?’ vraagt Gabriel.
‘Ik weet niet, iets met dansen misschien. Of iets ergers.’
Hij zegt niets terug. We weten allebei wat voor optredens de andere meisjes verzorgen.
‘We moeten toch het hek uit kunnen komen,’ zegt Gabriel zacht. ‘Of…’
‘Sst. Ik geloof dat ik buiten iets hoorde.’
We luisteren ingespannen, maar het ritselen dat ik dacht te horen herhaalt zich niet. Misschien was het de wind of fladderde een van Madames meisjes langs de tent.
Voor de zekerheid ga ik op een veiliger onderwerp over. ‘Hoe wist je dat ik hier was?’
‘Er zat een klein meisje naast me te wachten tot ik wakker werd. Ze gaf me deze kleren en zei dat ik naar de rode tent moest gaan.’
Ik kan me niet inhouden. Ik sla mijn armen om hem heen en druk me stevig tegen hem aan. ‘Ik was zo bang.’
Hij reageert met een zacht kusje in mijn hals en wipt mijn haar over mijn schouders. Het was zo zwaar om ’s nachts naast hem te liggen, de leegte van een lappenpop te voelen, onsamenhangend te dromen over junibonen op zilveren dienblaadjes en bochtige gangen in landhuizen en paden in doolhoven die me niet dichter bij hem brachten.
Nu voel ik zijn volle aanwezigheid. En ik word er gulzig van, draai mijn hoofd zodat zijn kussen mijn mond bereiken, trek hem mee als ik me in de kussens laat zakken, die rinkelen van de kralen. Een namaakedelsteen prikt in mijn rug.
De walm van wierook is overal, omhult ons van top tot teen. Mijn ogen tranen van de bedwelmende geur en opeens voel ik me raar. Moe en rozig.
‘Wacht,’ zeg ik als Gabriel het bandje van mijn onderjurk over mijn schouder schuift. ‘Heb jij ook zo’n raar gevoel?’
‘Hoezo raar?’ Hij kust me.
Ik durf te zweren dat de rook twee keer zo dik is geworden.
Er ritselt iets aan de andere kant van de tent en ik schiet geschrokken overeind. Gabriel knippert met zijn ogen, zijn arm in de mijne gehaakt. Zweet druppelt uit zijn vochtige haar. Er gebeurde iets. Ik denk dat het een betovering was. Een bovennatuurlijke macht. Ik weet zeker dat dit de enige verklaring kan zijn. Ik heb het gevoel dat ik terugkom van heel ver weg.
Dan hoor ik het onmiskenbare gekakel van Madame. Ze komt de tent in, klapt in haar handen, en haar witte grijns zweeft door de mist. Ze zegt iets in een soort steenkolenfrans en trapt de wierookstokjes uit. ‘Merveilleux!’ roept ze. ‘Aster, hoeveel waren dat er?’
Aster glipt de tent in en telt intussen een stapeltje dollarbiljetten. ‘Tien, Madame,’ zegt ze. ‘De rest klaagde dat ze niet goed door de spleet konden kijken.’
Vol ontzetting hoor ik dat er aan de andere kant van de tent mannen teleurgesteld staan te mopperen. Achter een kralengordijn zie ik een snee in het tentdoek. Ik onderdruk een schreeuw en houd snel een roze zijden kussen voor mijn borst.
Gabriels kaakspieren spannen zich. Ik leg een hand op zijn knie om hem te kalmeren. Wat Madame ook in haar schild voert, we moeten het spelletje meespelen.
‘Sterk spul, hè, zo’n afrodisiacum?’ zegt Madame, terwijl ze een hand in een lantaarn steekt en de vlam met duim en wijsvinger dooft. ‘Ja, dat was een mooie voorstelling.’ Ze kijkt me aan en voegt eraan toe: ‘Mannen betalen goed geld om te zien wat ze niet mogen aanraken.’