17
MIJN BROER heeft een paar dingen in de koffers laten zitten. Waarschijnlijk omdat hij niet alles kon meenemen, waar hij ook naartoe is gegaan. Of misschien omdat de spullen hem niet nuttig leken. Kleren, de laboratoriumjassen van mijn ouders, mijn vaders bril, een niet-vliegerende vlieger die ik als kind van papier heb gemaakt, vergeelde boeken over oorlog en liefde, de eenentwintigste-eeuwse atlas van mijn vader.
Ik rommel tussen de brokstukken van mijn jeugd, tussen de boeken die mijn ouders lazen om even aan hun werk te ontsnappen, en ik negeer de herinneringen en de pijn die met het stof omhoogkomen, want ik ben naar iets belangrijkers op zoek.
‘Wat zoek je?’ vraagt Gabriel. Hij helpt me de kleren voorzichtig uit- en weer op te vouwen, kijkt in het juwelenkistje, dat leeg blijkt te zijn. Zelfs de ketting met het wereldbolletje is weg. Ik hoop maar dat mijn broer de kettingen en ringen van mijn moeder niet heeft verkocht, al lijkt hopen op dit moment nog zo dom.
‘Zaadjes,’ zeg ik. ‘De zaadjes van mijn moeders lelies.’
Dolly zit een paar meter verderop een verlaten wespennest te bestuderen.
‘Misschien hebben we ze laten vallen toen we alles in- en uitpakten,’ zegt Gabriel.
‘Nee. Ze zijn weg. En de notitieboekjes van mijn ouders ook, daar had ik de zaadjes in gedaan.’
Toch doorzoek ik de koffers nog een tweede en een derde keer, voor ik alles behalve de atlas weer in de grond stop. Gabriel pakt me de schop af, en ik protesteer niet als hij de aarde op de spullen van mijn ouders begint te scheppen zodat ik het niet hoef te doen. Ik sta er werkeloos bij, friemelend aan de atlas, vechtend tegen de gevoelens die als kogels op me afkomen. Het is beter om niet te voelen. Beter om niet te denken.
En dan herinner ik het me opeens weer.
Ze was voor onze verjaardag een taart aan het bakken. Onze negende verjaardag. En de andere kant van de aanrecht stond vol vaat die ik hielp afwassen. We hadden net gegeten en mijn broer had met volle mond tegen me gezegd: ‘Volgend jaar ben jij van middelbare leeftijd. Maar ik niet.’ Eerst dacht ik dat hij er een wedstrijdje van maakte, maar toen wendde hij zijn blik af en ik begreep dat het hem pijn deed.
Toen hij eenmaal naar boven was om in bad te gaan en mijn moeder de blauwe vogels had opgehangen, zei ze tegen me: ‘Jullie moeten voor elkaar zorgen.’
Voor elkaar zorgen. Dat was ons thema. Ik zou bijna geloven dat mijn ouders expres een tweeling hadden gekregen, speciaal om het ons gemakkelijker te maken die belofte na te komen.
Maar ik heb me er niet aan gehouden, of wel? Ik heb hem hier alleen achtergelaten. Ik weet niet waar hij naartoe is, net zomin als hij weet wat er met mij is gebeurd. Het enige wat we wel lijken te weten is dat de ander niet meer terugkomt.
Er is iets met hem wat je ook voor jezelf niet wilt toegeven. Dat zei Annabelle toen ze de tarotkaarten voor me legde. Iets over mijn eigen broer wat ik niet wilde toegeven.
Ik staar naar het gat in de grond, die al los was door de inspanningen van mijn broer.
‘Hij denkt dat ik dood ben,’ zeg ik zacht.
Gabriel zegt iets terug, maar het lijkt alsof zijn stem van onder water komt; ik versta hem niet. Mijn hart bonkt in mijn oren. Ik word warm en dan weer koud vanbinnen.
Nadat onze ouders overleden waren, dacht mijn broer alleen nog maar aan overleven. Hij zorgde ervoor dat ik niet te diep in de bodemloze put van de wanhoop zonk. Hij legde ons allebei een routine op van doen en doorgaan. En al die tijd dat hij mij overeind hield, kwam het niet één keer bij me op dat ik voor hem hetzelfde deed. Dat hij mij net zo hard nodig had als ik hem.
Dat de routine zonder mij niet kon blijven bestaan.
Ik heb me vastgeklampt aan de hoop dat hij zonder mij door zou gaan, dat hij ’s ochtends zou opstaan, overdag zou werken en ’s avonds de val zou zetten om vervolgens op ons veldbed te gaan slapen. Maar ik ben te lang weg geweest, en elke dag spugen de verbrandingsovens nieuwe as uit.
Hij denkt dat ik voorgoed verdwenen ben. Wat houdt hem op de been? Hetzelfde als wat hij heeft achtergelaten. Niets.
Mijn gedachten snellen me vooruit en ik ren het huis weer in. Zoek in alle hoeken en gaten, zegt een stem in mijn hoofd. Dit kan niet alles zijn. Dit kan niet het enige zijn. De trap schudt en kraakt onder mijn voeten. Boven is een tweede brand gesticht, die alle deuren verteerd en de muren verschroeid heeft. En hoewel deze kamers al sinds de dood van mijn ouders leegstaan, lijken ze nu nog leger. Zwarte kraters. Niets. Nog meer niets.
Ik weet niet hoe lang ik daar naar adem sta te happen. Ik wacht op de tranen, maar die komen niet.
‘Rhine?’ Gabriel komt de trap op.
‘Laat maar,’ zeg ik terwijl ik hem tegemoet loop. ‘Daar is niets te zien.’
Hij probeert een arm om me heen te slaan, maar ik loop voor hem uit, door de verbrande deuropening de vernielde tuin in.
Heel diep in mijn binnenste begint er iets te trillen. Ik voel het. Ik denk niet dat mijn benen me nog veel langer zullen houden en laat me in het hoge gras zakken. Ik voel me weer helemaal opnieuw een wees.
Gabriel is zo lief om zonder iets te zeggen naast me te komen zitten. Hij biedt me iets te drinken aan, dringt niet aan als ik mijn hoofd schud en laat de tijd rustig zijn gang gaan. Intussen kijken we hoe Dolly zich in het hoge, dode gras vermaakt. Pas als er dreigende regenwolken aan de hemel verschijnen vraagt hij: ‘Wat nu?’
Ik leg mijn hoofd op zijn schouder. ‘Je zult me wel een enorme idioot vinden,’ zeg ik, ‘dat ik hiervoor uit het landhuis ben weggegaan.’
Hij slikt. Mijn gezicht is zo dicht bij zijn keel dat ik het kan horen. ‘In het begin begreep ik het inderdaad niet,’ geeft hij toe.
Ik doe mijn ogen dicht. Ik hoef mezelf er niet van te weerhouden van het landhuis te dromen, want op dit moment zie ik niets.
‘En toen kwam Jenna me in de kelder opzoeken,’ zegt Gabriel. ‘Ze zei dat jij na alles wat er was gebeurd – de storm, de beurs – nog steeds weg wilde en dat ik je niet alleen moest laten gaan.’
‘Maar daarna probeerde je me ook nog over te halen om te blijven,’ zeg ik.
‘Ik wilde niet dat je iets zou overkomen. Het kon je dood worden,’ zegt hij. Ik voel dat hij gaat verzitten. ‘Maar misschien ging je liever dood dan dat je je gevangen liet houden, en wie was ik om tegen je in te gaan?’
‘Ik dacht niet dat het mijn dood zou worden,’ zeg ik.
‘Want je denkt niet aan de dood.’
‘Nee.’
Maar nu komt er een nieuwe gedachte bij me op. Waarom is Gabriel meegegaan? Omdat ik hem had overgehaald of omdat hij vond dat hij me moest beschermen, zoals Jenna hem had gevraagd? In beide gevallen lijkt hij het niet zelf te hebben gewild.
‘En je gelooft niet erg in plannen,’ voegt Gabriel eraan toe.
Tegelijk met een windvlaag komt er schuldgevoel op. Maar nu heb ik wel een plan. Ook al is het vergezocht.
Ik doe mijn ogen open, kom overeind en klop het vuil van mijn knieën.
‘Dolly,’ zeg ik. Ze zit gehurkt in het gras en tilt haar hoofd op. ‘We moeten Gabriel je boek maar eens laten zien.’
Claire Lottners adres is in de woonwijk van Manhattan. ‘Nu zijn we in fabrieken en scheepvaart. Het is net over een brug. We kunnen er voor donker nog zijn.’
‘Wie is ze?’ vraagt Gabriel.
‘Ik heb geen idee. Misschien is ze er niet eens.’
Maar het is het beste wat we konden verzinnen. En het is beter dan hier blijven zitten en de verbrande lucht van wat ooit mijn huis was inademen, dus gaan we op weg.
Mijn buurt ziet er nu niet meer hetzelfde uit. Ik houd mijn blik op de straat gericht, waarin ik een aantal grotere scheuren nog herken, en probeer nergens aan te denken. Maar dat werkt nooit. Het punt met hoop is dat hij altijd blijft, ook als hij nergens meer goed voor is.
Ik hoef niet op het plattegrondje te kijken dat Gabriel uit het busstation heeft meegenomen; ik weet waar we zijn. Ik herken al die vervallen gebouwen, elk armzalig parkje, elke beweging van de zee. Ik ken zelfs de vissen in die zee, de schubben in alle kleuren van de regenboog, de koude ogen, de giftigheid die maakt dat sportvissers ze teruggooien. Ik wijs de weg en de anderen volgen me door geblokkeerde straten naar de brug die naar de woonwijk leidt.
We worden ons bewust van een menigte die zich op ongeveer een halve kilometer van de brug heeft verzameld. Het wemelt van de ballonnen, in wit en blauw, de kleuren van de familie van president Guiltree. Het gerommel in de verte verandert als we dichterbij komen in getrommel en muziek. Dolly houdt haar handen voor haar oren, haar paniekerige gejammer gaat verloren in het kabaal.
‘Wat is er aan de hand?’ schreeuwt Gabriel over het lawaai heen. Hij tilt Dolly op, die verstijfd is van angst en grote schrikogen opzet. Ze schudt driftig haar hoofd en bedekt haar gezicht met haar haar.
‘Misschien houdt de president een toespraak,’ zeg ik. Manhattan loopt op technisch gebied zo voorop dat de meeste televisie-uitzendingen met de president hier worden gefilmd. Het is niet ongebruikelijk dat zorgvuldig gekozen straten worden afgezet om dat mogelijk te maken. Niet dat zijn toespraken een afgezette straat waard zijn, zou mijn broer zeggen. Een stoot op een trompet is het startsein voor de fanfare en tussen de mensen door zie ik marcherende slagwerkers behendig met hun stokken zwaaien. En daar is de president, op een rijdend podium dat ter ere van de lente met reusachtige kunstbloemen versierd is. Ik herinner me een winter waarin er in zijn kogelwerende koepel nepsneeuw neerdwarrelde. Hij gaat nergens heen zonder dat die koepel om hem heen staat.
Hij draagt vandaag een frisgroen pak en op zijn witte haar rust een lauwerkrans.
Zijn podium komt tot stilstand. Hij steekt zijn armen in de lucht. Boven de menigte staan camera’s op hefliften.
‘Hoe kunnen we hem nou horen als hij in dat ding staat?’ vraagt Gabriel.
Ik hoef geen antwoord te geven, want op dat moment dreunt en galmt de stem van president Guiltree uit luidsprekers die aan de bomen zijn vastgemaakt. ‘Wat een enorme opkomst!’ zegt hij. Uit een van de luidsprekers komt het hoge gepiep van rondzingend geluid. Dolly is rood van opwinding en drukt haar handen nog steviger tegen haar oren. Ik aai over haar hoofd om haar op haar gemak te stellen, maar ze trekt zich met een ruk terug en verstopt haar gezicht in Gabriels hals.
Gabriel geeft me een arm en trekt me dicht tegen zich aan. Ik denk niet dat hij als weeshuiskind en bediende ooit eerder zo’n menigte heeft gezien – een menigte die zich in alle zijstraten uitstrekt, als de poten van een gigantische spin. En ik betwijfel of hij de president ooit heeft horen spreken. Hij heeft niet veel gemist. President Guiltree is meer een boegbeeld dan iets anders. Een symbool van een nutteloze traditie die al eeuwen in stand wordt gehouden. Amerika is een land. Een land moet een leider hebben, ook al rent het volk rond als mieren die hun koningin kwijt zijn en doet het vergeefs zijn best de schijn op te houden.
Achter de president, in zijn koepel, staan zijn negen vrouwen, allemaal in een andere pastelkleur en met een lauwerkrans op hun hoofd. Drie van hen zijn eerste generatie; vier van de jongere vrouwen zijn zwanger. Ze zijn uit een lange lijst enthousiaste en gewillige kandidaten gekozen. Ik vraag me vaak af of ze spijt hebben van hun besluit. Het luxeleventje van de vrouw van een rijke man heeft zijn aantrekkelijke kanten. Dat weet ik. Maar zelfs Cecily, die er haar hele kindertijd van had gedroomd, moest er een prijs voor betalen. Er was een akelige onderstroom in ons huwelijk; het gevoel in een droom te leven waaruit ik maar niet wakker kon worden. De knagende gewaarwording dat mijn leven, zo keurig voor me uitgespreid als de kleren die Deirdre voor me op mijn divan legde, niet meer van mij was.
De president zegt iets over de naderende lente en een nieuw begin, maar door de galm is hij moeilijk te verstaan. De fanfare is blijven staan. De menigte verstomt, maar tegelijk begint het uit zee te waaien, en van de president is alleen nog gemompel te horen en even later helemaal niets meer, want eerst moeten de luidsprekers worden verhangen.
‘Technische problemen, mensen,’ zegt hij met een goedmoedige lach. Iemand achter me gromt.
Ik wil net tegen Gabriel zeggen dat we verder moeten als de president weer begint te praten.
‘Zoals we allemaal weten,’ zegt hij, ‘staat de lente weer voor de deur.’ En dan begint hij aan een speech over het voorjaar, dat een nieuw begin en nieuw leven betekent. Met het bloeien van de kornoelje rond zijn huis en de aanstaande geboorte van zijn nieuwe zoons wil hij ons ook graag weer hoop geven. ‘En daarom,’ zegt hij, met zo’n brede grijns dat ik over de menigte heen zijn gebit kan zien, ‘kondig ik de wederopbouw – nee, de wedergebóórte – aan van de laboratoria van Manhattans scheepvaartbuurt.’
Hij wil de laboratoria waarin mijn ouders werkten herbouwen – de laboratoria die opgeblazen zijn uit protest tegen de zoektocht naar een antiserum. Mijn broer en ik hoorden de klap toen we van school op weg naar huis waren. De grond trilde onder onze voeten en hand in hand renden we in de richting van de rookwolken in de verte.
Er stonden daar honderden gebouwen. Die konden het allemaal geweest zijn. En toch wisten we het. Toen we aankwamen kropen er overlevenden uit de puinhopen. Ik moest mijn armen als een bankschroef om Rowan heen slaan, smeekte hem om niet net als andere omstanders te gaan helpen. Uiteindelijk bleef hij met mij staan toekijken. We gingen pas weg toen de laatste reddingsactie was afgebroken. En later die avond stortte ook de rest van het gebouw in.
Die explosie kostte niet alleen mijn ouders het leven, het kostte de stad ook de idealen van de pro-wetenschapsbeweging, waarna we allemaal dachten dat we onze armzalige levensverwachting alleen maar konden accepteren, dat er niets tegen te doen viel.
Een nieuw lab. Voor het eerst zegt de president iets wat me hoop geeft. Maar die hoop is geen lang leven beschoren, want als de president aan een nieuwe zin wil beginnen wordt hij door het woedende geschreeuw van de menigte overstemd.
Gabriel klemt mijn arm steviger tegen zich aan. Iemand gooit een steen naar de koepel van de president. Nee, ze willen geen onderzoek meer. Ze willen niet dat er nog meer met kinderen wordt geknoeid dan tot nu toe al het geval is geweest. Is het niet erg genoeg, vragen ze, dat we een doodvonnis hebben gekregen?
De eerste generaties zijn het kwaadst. Zij vormen dan ook de meerderheid binnen de pro-natuurbeweging. Zij hebben hun kinderen al zien wegkwijnen. Ze hebben gezien waar wetenschappelijk onderzoek toe leidt en zijn het beu. ‘Gebruik die ruimte om een ziekenhuis te bouwen!’ roept iemand. Ziekenhuizen zijn een luxe die alleen de rijken zich kunnen permitteren, al zijn er ook artsen die vanuit hun eigen huis noodzorg bieden. Als die een bruikbaar leegstaand gebouw zouden kunnen vinden, zouden ze hun praktijk kunnen uitbreiden. Ik heb nog nooit gehoord dat de president ook maar een cent aan zulke projecten uitgeeft. Waarom zou hij? Waarom zou je een leven redden dat over een paar jaar toch afgelopen is?
‘We moeten verder,’ zeg ik tegen Gabriel. Ik weet niet of hij me hoort met al dat lawaai – de fanfare speelt weer in een poging het geschreeuw te overstemmen – maar hij trekt me wel mee. Er zijn overal mensen, de menigte sluit ons steeds verder in en ik strek mijn hals om over de hoofden heen te kijken welke kant we op moeten.
Dan komt de explosie.
Ik verstijf. Gabriel trekt aan me maar blijft staan als hij beseft dat ik geen stap zal verzetten. Kán verzetten. Als aan de grond genageld staar ik naar het grijze wolkje in de verte. Weer een klap. En nog een. Iemand blaast de bomen op. Achter me valt er een op een cameralift.
De mensen schreeuwen niet alleen van angst. Ze zijn razend. De koepel van de president gaat schuil onder kwaad beukende vuisten. Zijn vrouwen, die op een rij achter hem staan, houden zich ijzig dapper, hand in hand, borst vooruit, kin omhoog. De president probeert over de ontploffingen en de muziek en het rondzingen van de microfoon heen iets te zeggen, maar uiteindelijk geeft hij het op. Zijn podium begint traag door de menigte te rollen, mensen springen opzij en rennen er dan achteraan. Ze volgen de wagen helemaal tot aan de pier, waar een veerboot wacht die de president de zee op zal varen, waarna zijn helikopter hem zal oppikken.
Het zijn maar kleine ontploffingen. Er schijnt niemand gewond te zijn. Maar terwijl de ijle rook zich door de menigte verspreidt, kan ik alleen maar denken dat deze bommen een voorbode zijn van wat er nog gaat komen.
Als we eindelijk de drukte uit zijn leid ik ons vlug in de richting van de woonwijk. De meeste mensen zijn naar de pier, het wordt steeds rustiger om ons heen. Meer dan de helft van de menigte was tegen een nieuw lab. Meer dan de helft van mijn geboortestad denkt dat wij hopeloze gevallen zijn. Dat ik een hopeloos geval ben.
Mijn handen trillen. Gabriel sluit zijn vingers stevig om de mijne. Nu het lawaai verder weg is en niet meer zo opdringerig, haalt Dolly haar handen van haar oren en kijkt ze me met knipperende uilenogen aan, alsof ze op een verklaring wacht.
Ik slik een brok in mijn keel weg. ‘Ik geloof niet dat er iemand gewond is geraakt,’ zeg ik. ‘Het was maar een… demonstratie.’
Gabriel is nog niet helemaal van de schrik bekomen, zie ik. Hij ademt snelle, kleine wolkjes uit, miniversies van de rookpluimen. ‘Waartegen,’ vraagt hij, ‘wilden ze dan demonstreren?’
‘Ruim vier jaar geleden hebben actievoerders in naam van het pro-naturalisme de onderzoekslaboratoria opgeblazen,’ leg ik uit. ‘Ze wilden niet dat er voor dat antiserum nog meer met kinderen werd geëxperimenteerd, want ze geloven niet dat het te vinden is. Volgens hen moeten we gewoon accepteren wat er is gebeurd.’
Omdat ik niet weet wat ik anders moet doen begin ik sneller te lopen. Gabriel volgt mijn voorbeeld, met Dolly aan hem vastgeklonken. Ze laat zich niet zo gemakkelijk bang maken, maar ik denk dat zelfs de freakshow van Madame haar hier niet op voorbereid heeft.
‘Dus blazen ze bomen op?’ vraagt Gabriel.
‘Om te demonstreren,’ herhaal ik langzaam, nadrukkelijk. ‘Ze zeggen dat ze hetzelfde zullen doen als het lab wordt herbouwd. Ik weet niet hoe het kan dat ze zo goed voorbereid waren. Misschien wist iemand van tevoren wat de president zou gaan zeggen.’
‘Of ze hebben zo’n hekel aan hem dat ze gewoon maar bomen opblazen, wat hij ook zegt,’ oppert Gabriel.
‘Dat kan ook nog,’ zeg ik. ‘Het zou niet de eerste keer zijn.’
Hij schudt zijn hoofd en mompelt iets wat ik niet versta. Hoog boven ons klinkt het wieken van helikoptervleugels en Dolly kijkt op terwijl de president en zijn negen vrouwen door de blauwe lucht in veiligheid worden gebracht.
De huizen in de woonwijk doen een poging om kleuriger te zijn dan die in scheepvaart. Kauwgomroze, olijfgroen en asgrijs dat vroeger waarschijnlijk hemelsblauw was. We raken een paar keer de weg kwijt, want de straten zijn hier niet genummerd, zoals in de scheepvaartbuurt; ze hebben namen. Jennifer. Eileen. Sarah. Een eeuw geleden is een aantal vervallen fabrieken in dit stadsdeel gesloopt om plaats te maken voor huizen en gezinnen aan te moedigen om meer kinderen te krijgen. Ik vraag me af of deze straten allemaal naar iemands dochter zijn genoemd.
Normaal zou ik het niet erg vinden om zo’n eind te lopen, maar ik word steeds duizelig en moet een paar keer knipperen tegen de witte vlekken voor mijn ogen. Ik maak een zak chips open en hoop dat de koolhydraten mijn hersenen zullen helpen de schokken van die middag te verwerken. Eerst mijn verdwenen broer. Toen de hoop op een nieuw lab, die onmiddellijk de bodem in werd geslagen. Maar de chips helpen niet, niet echt, en Gabriel blijft vragen of we niet even moeten rusten.
Na een hele tijd vinden we Dawn Avenue en we slaan de straat in. Dolly kijkt naar de aflopende huisnummers die in grote, gouden cijfers op de deuren staan. Ze let beter op dan ik, want ik bots tegen haar op als ze voor nummer 56 blijft staan. Claire Lottner in blauw kleurpotlood in een vergeeld kinderboek.
Het huis is felgroen, twee verdiepingen hoog, met wit en roze gestippelde gordijnen voor de ramen. De voortuin is verwaarloosd maar versierd met kleurige kabouters en houten tekenfilmdieren, die zo zijn neergezet dat ze krijgertje lijken te spelen. Een rood speelgoedwagentje ligt op zijn kant op het pad naar de voordeur.
Maar het bord in de tuin trekt pas echt mijn aandacht. Het staat op ongeveer een meter van de stoep en is beschilderd met keurige schrijfletters: grace’ weeshuis.
Gabriel loopt de tuin in en klopt op de wit geschilderde deur. Binnen hoor ik een piano. Maar er wordt niet mooi gespeeld, zoals Cecily dat kon. Dit klinkt meer alsof er een kat over de lage toetsen loopt. De piano verstomt en een kind begint te gillen van het lachen, terwijl een gedempte stem onze kant op komt en de voordeur opengaat.
Dolly klampt zich aan me vast. Ik heb geen idee of het uit genegenheid is of van angst.
Op de drempel staat een jongeman met ontbloot bovenblijf, op zijn magere heupen hangt een joggingbroek. Zijn lichte kroeshaar staat alle kanten op, maar op de een of andere manier past het bij zijn hoekige gezicht. Zijn ogen schieten meteen naar Dolly, die haar armen nog steviger om mijn heupen slaat, waardoor Rowans briefje in mijn broekzak knispert.
Er komt iets donkers in de blik van de jongeman. Achterdocht en dan pijn. Maar als zijn mond opengaat, roept hij naar de lawaaiige kamer achter hem: ‘Claire! We hebben er weer een!’
Claire is een eerste generatie, groot en zwaargebouwd, met een donkere huid en een diepe, warme stem die als stroop uit haar mond vloeit. Ze heeft voordurend een kluitje kinderen om zich heen en moet haar voeten zorgvuldig neerzetten om drogende schilderwerkjes, rolschaatsen, teddyberen en xylofoons te ontwijken.
Ze zegt tegen iedereen ‘liefje’ en ruikt naar schone was. De lange mouwen van haar perzikkleurige paisleyjurk lopen klokvormig uit.
Ze vraagt niet meteen naar Dolly of hoe we aan haar zijn gekomen. Eerst geeft ze ons groene thee in schilferende mokken.
De kinderen aan haar voeten komen en gaan, verspreiden en verzamelen zich. Een van hen schuift een stoel voor haar bij en ze gaat tegenover ons aan de uitklaptafel in haar keuken zitten. Ze biedt ons suiker aan, maar we bedanken, allebei om een andere reden gewend aan flauwe thee. In het landhuis was suiker een luxe die Gabriel niet was vergund en ik was er niet dol op. Ik hield alleen van de toetjes op Lindens feestjes – en van junibonen.
‘Kennen jullie ons van onze aanplakbiljetten?’ informeert ze.
‘Aanplakbiljetten?’ vraagt Gabriel.
‘We hebben niet zoiets geavanceerds als een printer,’ zegt Claire, ‘daarom schrijven we ze met de hand. En dan plakken we ze op lantaarnpalen.’
Ik kan me geen aanplakbiljetten herinneren, maar ik liep dan ook zo met mijn hoofd gebogen dat ik me van de hele wandeling niet veel meer herinner dan straatnamen.
‘Het stond in een boek,’ zeg ik. Het verbaast me zelf hoe zwak mijn stem klinkt. Het is de stem van een geknakte geest, van een meisje dat tien keer kleiner is dan ze ooit was. Ik staar naar mijn thee.
‘Een boek?’ zegt Claire. ‘Dat kan niet kloppen. We hebben nooit in het telefoonboek geadverteerd.’ Ze kijkt naar de jongeman die de deur voor ons open heeft gedaan. Hij leunt met zijn armen over elkaar tegen de koelkast. ‘Silas, liefje? Nee, toch?’
Zelfs zonder op te kijken weet ik dat hij met die lome, afwezige ogen naar me kijkt. Ik voel me om een of andere reden beoordeeld en trek mijn hoofd tussen mijn schouders. ‘Nee,’ zegt Silas.
‘Het was geen telefoonboek,’ zeg ik. Ik haal het boek uit Asters tas en schuif het over de tafel naar haar toe. ‘Hier staat het in.’
Het boek heet Prams pony’s en gaat over een meisje dat met veulens kan praten en een jongetje dat haar niet gelooft. Aan het eind verdrinkt het jongetje en krijgt het meisje vleugels. Morbide, maar Dolly kan er geen genoeg van krijgen.
Claire pakt het boek niet meteen. Ze legt haar vingertoppen erop, trekt haar hand terug, legt haar hand op haar borst.
Dolly, die een tijdje onder tafel heeft rondgekropen, wurmt zich nu op mijn schoot. Silas’ ogen doorboren me. Vreemde, zilverachtige lichtvlekken dansen door mijn blikveld. Mijn stoel wankelt onder een ontploffing die niemand anders voelt.
Kennelijk heb ik gemist dat Claire vroeg hoe we aan dat boek komen, want voor ik het weet antwoordt Gabriel: ‘Het was van haar moeder.’ Hij wijst naar Dolly.
Dolly kruipt dicht tegen me aan en steekt haar vuistjes onder mijn oksels, haar jukbeenderen duwen in mijn hals. Ik begrijp niet waarom. We zijn nooit erg lief voor elkaar geweest. Maar het helpt me terug naar de werkelijkheid.
Claire staat op en knielt naast me. Met zachte stem vraagt ze Dolly haar aan te kijken. Eerst schudt Dolly haar hoofd, zo heftig dat het bonkt tegen mijn sleutelbeen, maar uiteindelijk kijkt ze op.
Claire steekt een vinger uit en strijkt zonder Dolly’s voorhoofd aan te raken een pluk van dat steile donkere haar naar achteren. ‘Hoe heet je, kleintje?’ vraagt ze.
‘Dolly,’ zeg ik, verbaasd over de beschermende klank in mijn stem. ‘Ze heet Dolly. Ze praat niet.’
‘En waar kom je vandaan?’ Claire richt ook deze vraag aan Dolly, maar haar ogen schieten heel even naar mij.
‘Een bordeel in South Carolina,’ antwoord ik. Of was het Georgia? Het is nog maar een paar dagen geleden, maar mijn herinnering eraan is vaag en op een vreemde manier kleurloos. Zelfs de sjaals en sieraden van Madame zijn grijs en kalkachtig als ik eraan terugdenk.
Ik weet dat dit rouw is die zich langzaam van me meester maakt. Ik rouw om mijn broer. De gedachte schokt me.
‘Haar moeder heet Aster,’ zegt Gabriel.
‘Nee,’ zeg ik. ‘De meisjes werden allemaal naar kleuren genoemd.’ Ik zie nu waar dit heen gaat. Dolly die zich aan me vastklampt. De spanning op Claires gezicht. De gelijkenis tussen Claire en Aster. Tussen Claire en Dolly.
g-r-a-c-e l-o-t-t-n-e-r in blauw kleurpotlood. Claires dochter. Asters echte naam.
Asters boek heeft zonder haar de weg terug naar huis gevonden.
‘Hoe is dit mogelijk?’ fluistert Claire. Het is een vraag waaraan ik gewend begin te raken.
Pas na ruim een halfuur laat Dolly me los, en dan nog alleen maar omdat Claire een schaal havermoutkoekjes op tafel heeft gezet.
In een hoek van de keuken staat een blik waarin uit een zwarte plek in het plafond water druppelt. Eén druppel, dan nog een, losse gedachten die nooit tot iets wezenlijks samenvloeien.
Ik weet dat Gabriel zich een stuk beter voelt, want hij pakt onmiddellijk een koekje. Dolly draait zich om op mijn schoot en graait naar de schaal. Maar ik ben misselijk. Claires ogen zijn rood en behuild, en daarom zien ook de wezen er behuild uit. Ze trekken aan haar jurk alsof ze in haar willen klimmen.
Terwijl de koekjes in de oven lagen en afkoelden begon Claire aan haar verhaal.
Er was eens een meisje dat Grace Lottner heette en lerares wilde worden. Ze hielp met de verzorging van de wezen die bij haar en haar moeder woonden. Ze las hen voor, kookte, stopte hen in bed. Al op haar twaalfde was ze een schoonheid, met haar mooie ogen en ongedwongen lach, haar lange benen en koffiekleurige huid.
Op een ochtend ging ze naar school en ze kwam nooit meer terug.
De rest kan Claire niet hardop zeggen. Maar dat geeft niet. Ik snap het zo ook wel. Aster – Grace Lottner – werd door Verzamelaars meegenomen en als prostituee verkocht. Ze raakte zwanger en misschien probeerde ze te ontsnappen, maar ze kwam niet verder dan Madame.
Ik staar naar het water dat in het blik drupt. Claire, die tegenover me zit, blijft me net zo lang aankijken tot ik mijn ogen naar haar opsla. Dan zegt ze: ‘Gaat het, liefje? Je ziet zo rood.’
Ik weet niet waarom, maar ik kan geen antwoord geven. Ik denk niet dat ik de kracht heb om zelfs maar mijn mond open te doen. Opeens wil ik alleen nog maar huilen.
Gabriel redt me door te zeggen dat ik waarschijnlijk moe ben. Dan begint hij te vertellen hoe ver we hebben moeten lopen, dat Aster… nee, niet Aster, dat Grace samen met ons wilde ontsnappen maar niet over het hek kwam.
Grace. Eerst kost het me moeite om Aster als een Grace te zien. Aster, die glitterlotion op haar armen en lange, lange benen smeerde, met een soepele beweging haar haar opstak, glimlachte met felrood gestifte lippen. Maar dan bedenk ik hoe koesterend ze was met Dolly, hoe voorzichtig ze mijn haar deed, en opeens krijg ik zo’n medelijden met haar. Vergeleken met de rest van Madames regenboog was ze zo levenslustig. Zo intelligent, zo lief. Zo gebroken.
Silas, die nooit dichterbij komt, staat nu op een andere plek naar me te kijken. ‘Waarom ben je niet teruggegaan om haar te halen?’
Ik merk dat zijn beschuldigende toon Gabriel nijdig maakt, maar de vraag was aan mij gericht en hij laat mij antwoord geven.
‘Ze dekte ons,’ zeg ik. ‘We hadden ons verstopt en ze zei tegen de anderen dat we ontsnapt waren. Ze wist dat we Dolly hadden en dat we haar beter mee konden nemen dan riskeren dat ze gepakt zou worden.’
Silas maakt een geluid dat het midden houdt tussen lachen en huilen. Zijn gezicht is rood aangelopen en zijn lichte ogen glanzen van tranen die niet komen. ‘Nobel,’ snuift hij.
‘Madame wilde haar vermoorden!’ bijt ik hem toe. Ik weet niet goed waar die boosheid vandaan komt. Het is net alsof ik naar een ander meisje zit te luisteren dat net zo klinkt als ik. ‘Jij hebt het daar nooit gezien – ik wel! We hebben gedaan wat we konden; als jij haar wilt gaan halen, ga je gang dan maar.’
Het licht in de keuken pulseert en lijkt opeens twee keer zo fel. Ik dwing mezelf om kalm te worden voor ik weer flauwval of begin te huilen. Silas keert zich van me af, moppert nog iets over lafheid en over Grace die nog maar een jaar te leven heeft.
Claire leunt achterover en legt de ene hand op de andere. Ze laat zich niet door haar gevoelens meeslepen. Ze dwingt Dolly niet haar als grootmoeder te accepteren en maakt geen drukte over haar gebroken arm. Ze zegt niet tegen Silas dat hij niet zo moet mopperen en niet tegen mij dat ik niet zo boos moet snuiven.
In plaats daarvan blijft ze een hele tijd stil. Dan zegt ze: ‘Ik zou het heel fijn vinden als Dolly bij mij bleef. Zijn jullie daarom gekomen?’
En daarin ligt de kern van mijn boosheid en die aanhoudende neerslachtigheid die loodzwaar op mijn borst drukt. ‘We zijn gekomen,’ zeg ik heel langzaam, worstelend met mijn eigen ongeloof, ‘omdat we nergens anders heen konden.’