3
GABRIEL LIGT op de grond te slapen, zo dicht tegen het groene tentdoek aan dat zijn gezicht dezelfde kleur heeft. Onder hem ligt een smoezelige deken en zijn shirt is hij kwijt.
Madame heeft gezegd dat ik hier vannacht kan slapen, terwijl zij bedenkt wat ze verder met mij moet. Er staat een wasteil en er liggen handdoeken, en zeepjes die er handgemaakt uitzien.
Ik maak een handdoek nat en dep de rode plek op Gabriels wang. Morgen zal dit gewoon een van de vele bloeduitstortingen zijn. Gabriel mompelt iets en haalt diep adem.
‘Heb ik je pijn gedaan?’ vraag ik.
Hij schudt zijn hoofd, drukt zijn gezicht tegen de grond.
‘Gabriel?’ fluister ik. ‘Word eens wakker.’ Deze keer geeft hij geen antwoord, ook niet als ik hem op zijn rug rol en de handdoek boven zijn gezicht uitknijp. Mijn hart bonkt van angst. ‘Gabriel. Kijk me aan.’
Hij gehoorzaamt. Zijn pupillen zijn twee kleine geschrokken stipjes in heel veel blauw, wat me bang maakt. ‘Wat hebben ze met je gedaan?’ vraag ik. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Dat paarse meisje,’ zegt hij. Hij smakt met zijn lippen en doet zijn ogen weer dicht. ‘Ze had een… iets.’ Hij beweegt zijn arm alsof hij iets wil aanwijzen. Dan is hij weer weg. Schudden helpt niet.
‘Die is wel een paar uur buiten westen.’ Bij de ingang van de tent staat een meisje met een deken onder haar arm. ‘Hij wekte de indruk dat hij veel pijn had. Ik heb hem iets gegeven. Hier.’ Ze geeft me de deken. ‘Hij komt zo van de waslijn.’
Ze wil me helpen Gabriel toe te dekken, maar ik duw haar weg en snauw: ‘Bedankt, jij hebt genoeg gedaan. Wiens schuld is het eigenlijk dat hij pijn heeft?’
‘Jullie zijn geen van beiden van hier,’ zegt het meisje achteloos, terwijl ze boven de teil een handdoek uitwringt. ‘Madame is nogal paranoïde wat spionnen betreft. Als ik hem niet rustig had gekregen, had ze de lijfwachten opdracht gegeven hem bewusteloos te slaan. Ik deed hem een plezier.’ Er schuilt niets boosaardigs in haar woorden. Ze geeft me de natte handdoek aan en blijft beleefd op afstand.
‘Wat voor spionnen?’ vraag ik. Voorzichtig was ik het zand en het bloed van Gabriels gezicht en armen. Wat hem ook rustig heeft gekregen, het bevalt me niets. Hij is de enige die ik heb in dit verschrikkelijke oord en nu is hij zo ver weg.
‘Er zijn helemaal geen spionnen,’ antwoordt het meisje. ‘Dat mens kletst meestal uit haar nek. De opium maakt haar paranoïde.’
Waar zijn we in verzeild geraakt? Maar dit meisje is tenminste niet zo griezelig als de rest. Onder alle make-up zie ik het medeleven in haar ogen, twee donkere sterretjes in een waas van groene eyeliner. Ze heeft een donkere huid en korte, glanzende krulletjes. Om haar heen hangt, zoals overal, de weeïge zoete geur die uitgaat van alles wat Madame heeft aangeraakt.
‘Waarom noemde hij je “het paarse meisje”?’ vraag ik.
‘Ik heet Aster,’ zegt ze, wijzend op de lichtpaarse bloemetjes op haar verbleekte jurk, waarvan het bandje steeds van haar schouder zakt. ‘Vraag maar naar mij als je iets nodig hebt, oké? Ik moet weer aan het werk.’
Ze doet de flap open, ik zie de nachtelijke hemel buiten en de tent stroomt vol met koude lucht, het wanhopige gegrom van mannen, het gegiechel van meisjes en het niet-aflatende geschetter van de muziek.
‘Dit is mijn schuld,’ fluister ik. Met mijn vinger volg ik de lijn tussen Gabriels lippen. ‘Ik krijg ons hier ook weer uit. Dat beloof ik.’
Er zit zout in mijn haar en ik voel me zo vies dat de verleiding groot is om in de wasteil te stappen en alles af te wassen. Maar als ik er een handdoek in doop horen de lijfwachten het water al klotsen en gluren ze meteen door de spleet naar binnen. Privacy staat in bordelen niet hoog aangeschreven, geloof ik. Ik besluit dan maar mijn mouwen en broekspijpen op te stropen en zoveel te wassen als ik maar kan. Iemand heeft een zijden jurk voor me klaargelegd, net zo groen als deze tent, met een oranje draak aan de zijkant, maar die trek ik niet aan.
Ik ga op mijn zij naast Gabriel liggen en sla mijn arm om hem heen. De zeepjes hebben de vreemde geur van Madame op mijn huid achtergelaten, maar hij ruikt nog altijd naar de zee. Ik voel hem bewegen op het ritme van zijn ademhaling, zijn spieren gestaag op en neer gaan boven zijn ribben. Ik doe mijn ogen dicht en stel me voor dat hij heel gewoon ligt te slapen en meteen bij me terug zou komen als ik hem riep.
De tijd verstrijkt. Meisjes komen en gaan. Ik doe alsof ik slaap en probeer te horen wat ze tegen elkaar fluisteren. Ze zeggen dingen die ik niet begrijp. Engelenbloed. De nieuwe gele. Dode groenen. Mannen schreeuwen naar hen en dan vertrekken ze weer, hun sieraden rammelend als plastic boeien.
Ik merk dat ik in slaap val en verzet me ertegen. Maar het ene moment ben ik er nog, het volgende dein ik op glinsterende golven. Het ene moment ligt Gabriel naast me, het volgende kruipt Linden tegen me aan zoals hij in zijn slaap altijd deed. Hij snikt in mijn oor en noemt de naam van zijn dode vrouw. Ik doe mijn ogen open. De harde aarden vloer en het dunne dekentje vormen een onaangenaam contrast met het donzige witte dekbed waarover ik net nog fantaseerde, en heel even komt Gabriel me vreemd voor. Zijn lichtbruine haar zo anders dan Lindens donkere krullen, zijn lichaam steviger en minder bleek. Weer probeer ik hem wakker te krijgen. Geen reactie.
Ik doe mijn ogen dicht, en nu droom ik van slangen. Ze steken sissend hun kop uit de grond en slingeren zich rond mijn enkels. Ze proberen mijn schoenen uit te trekken.
Ik word paniekerig wakker. Aster zit op haar knieën aan mijn voeten en trekt voorzichtig mijn sokken uit. ‘Ik wilde je niet aan het schrikken maken,’ zegt ze. Ik heb het gevoel dat er uren voorbij zijn gegaan, maar door de spleet in de tent kan ik zien dat het nog nacht is.
‘Wat doe je?’ Mijn stem is schor. Het is zo koud in deze tent dat ik mijn adem kan zien. Ik begrijp niet dat die meisjes niet doodvriezen in die dunne jurkjes.
‘Je sokken zijn doorweekt. Je moet je handen en voeten warm houden, hoor. Anders krijg je longontsteking.’
Ze heeft gelijk, ik heb het steenkoud. Ze wikkelt handdoeken om mijn blote voeten. Ik bekijk haar terwijl ze in een klein koffertje rommelt. Haar haar zit in de war en in haar jurk zitten nog meer kreukels dan aan het begin van de avond. Met een zwarte zakdoek vol spullen knielt ze naast Gabriel. Ze mengt op een lepel wat poeder met water, daarna houdt ze er een aansteker onder tot het begint te borrelen, dan doet ze het mengsel in een spuit. Ze bindt een reep stof om Gabriels bovenarm – iets wat mijn ouders ook deden als ze in het lab een hysterische patiënt een kalmerend middel moesten toedienen – en op dat moment duw ik haar weg. ‘Niet doen.’
‘Het is goed voor hem,’ zegt ze. ‘Zo blijft hij rustig en krijgen jullie geen problemen.’
Ik denk aan het warme gif dat door mijn aderen stroomde nadat ik in de storm gewond was geraakt, hoe Vaughn me bedreigde en ik niet eens de kracht had om mijn ogen open te doen. Hoe hulpeloos en verdoofd en bang ik was. Ik had liever de pijn van mijn verwondingen gevoeld, de gebroken botten, verstuikte ledematen, dichtgenaaide huid, dan dat ik er zo verlamd bij lag.
‘Kan me niet schelen,’ zeg ik. ‘Je geeft hem niets.’
Ze fronst haar wenkbrauwen. ‘Dan wordt het een zware nacht.’
Ik moet bijna lachen. ‘Dat is het toch al.’
Aster wil nog iets zeggen, maar kijkt om als ze bij de ingang van de tent iets hoort. Heel even zie ik angst in haar ogen. Misschien dacht ze dat het een man was. Dan ontspant ze zich. ‘Je weet dat je je niet mag vertonen,’ zegt ze. ‘Wil je Madame soms kwaad maken?’
Ze heeft het tegen een kind dat zojuist de tent in is gekropen, niet via de bewaakte ingang, maar door een smalle kier boven de grond. Het haar hangt in donkere slierten voor haar gezicht. Ze komt wat dichter naar het licht toe en draait haar hoofd mijn kant op. Haar ogen lijken wel van glas. Ze zijn zo licht van kleur dat je ze niet eens blauw kunt noemen, een schokkend contrast met haar donkere huid.
Aster legt de lepel neer en duwt het kind terug naar de kier. ‘Schiet op. Wegwezen voor we allebei op ons donder krijgen.’
Het kind vertrekt, maar niet zonder terug te duwen en verontwaardigd door haar neus te snuiven.
Gabriel beweegt een beetje, en meteen is mijn aandacht weer bij hem. Aster houdt de spuit op, bijt gespannen op haar lip. Ik negeer haar. ‘Gabriel?’ zeg ik heel zacht. Ik strijk wat haar uit zijn gezicht en voel hoe vochtig en klam zijn voorhoofd is. Zijn gezicht is vlekkerig van de koorts. Zijn wimpers trillen, maar het is net alsof hij zijn ogen niet open kan krijgen.
Buiten geeft iemand een gil van pijn, of misschien gewoon ergernis, en Madame krijst met haar schelle stem: ‘Waardeloos rotkind!’
Aster komt vliegensvlug overeind, maar de spuit legt ze op de grond. ‘Hij zal het willen hebben,’ zegt ze terwijl ze naar de uitgang rent. ‘Hij zal het nodig hebben.’
‘Rhine?’ fluistert Gabriel. Hij is de enige op deze zieke kermis die weet hoe ik heet. Hij riep mijn naam in de storm, terwijl onderdelen van Vaughns nepwereld ons om de oren vlogen. Hij fluisterde mijn naam binnen de muren van het landhuis, met zijn gezicht heel dicht bij het mijne. Zo lokte hij me voor de dag begon uit mijn slaap, als mijn man en zustervrouwen nog sliepen. Hij sprak mijn naam altijd zo nadrukkelijk uit, alsof hij belangrijk was, alsof hij – net als alles aan mij – een kostbaar geheim was.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Ik ben bij je.’
Hij geeft geen antwoord en ik denk dat hij weer buiten bewustzijn is. Ik voel me verloren, ben als de dood dat hij terug is naar die duisternis waarin ik hem niet kan bereiken. Maar dan haalt hij opeens diep adem en doet zijn ogen open. Zijn pupillen zijn weer normaal, gaan niet meer onder in al dat blauw.
Hij begint te klappertanden en vraagt hakkelend en met dubbele tong: ‘Wat is dit?’
Niet ‘waar zijn we’, maar ‘wat is dit’. ‘Doet er niet toe,’ zeg ik, terwijl ik met mijn mouw het zweet van zijn gezicht veeg. ‘Ik krijg ons hier wel uit. Ik verzin wel iets.’ We weten allebei niet wat ons overkomt, maar van ons tweeën begrijp ik het meest van de buitenwereld. Ik moet hier iets op kunnen verzinnen.
Hij kijkt me een hele tijd aan, rillend van de kou en de nawerking van het spul uit die eerste spuit. En dan zegt hij: ‘Die bewakers wilden je meenemen.’
‘Ze hebben me ook meegenomen,’ zeg ik. ‘Ons allebei.’
Ik zie dat hij zijn best moet doen om wakker te blijven. De plek op zijn wang begint blauw te verkleuren, zijn gebarsten lippen bloeden en hij rilt zo hevig dat ik het zonder hem aan te raken kan voelen.
Ik stop de deken steviger in en denk aan Cecily die in koude nachten de baby inbakerde. Het was een van de weinige momenten waarop ze leek te weten wat ze deed. ‘Rust maar uit,’ fluister ik. ‘Ik ben bij je.’
Hij blijft naar me kijken, zijn blik flitst langs mijn gezicht op en neer. Ik heb de indruk dat hij iets wil zeggen. Ik hoop dat hij het doet, al is het maar dat dit mijn schuld is, dat hij me voor de gevaren in de wereld had gewaarschuwd. Het maakt me niet uit, als hij maar bij me is. Ik wil zijn stem horen. Maar hij doet zijn ogen dicht en even later is hij weer weg.
Naast hem val ik in een onrustige slaap, rillend onder een klamme handdoek, want de dekens zijn voor Gabriel. Ik droom van fris beddengoed, van goudsprankelende champagne die mijn keel en maag verwarmt, van orkanen die aan een stralende, volmaakte wereld rammelen en iets van de duisternis daarachter zichtbaar maken.
Ik schrik wakker als ik iemand hoor rochelen en kokhalzen. Even denk ik dat ik weer aan het sterfbed van mijn oudste zustervrouw zit, maar als ik mijn ogen opendoe zie ik Gabriel in elkaar gedoken in een hoekje van onze tent zitten. De stank van braaksel is minder overweldigend dan die van rook en parfum, die als een permanente mist over alles heen ligt.
Bezorgd en met bonkend hart ren ik naar hem toe. Dichterbij gekomen ruik en zie ik het donkerrode bloed dat uit een snijwond tussen zijn schouderbladen komt; de randen staan strak over zijn gespannen spieren. Ik kan me niet herinneren dat er bij het gevecht messen werden gebruikt, maar de overval ging razendsnel.
‘Gabriel?’ Ik leg een hand op zijn schouder, maar ik kan het niet opbrengen om te kijken terwijl hij overgeeft. Als hij klaar is geef ik hem een doekje. Hij neemt het aan en laat zich op zijn hurken zakken. Het lijkt me dom om te vragen of het wel goed met hem gaat, daarom kijk ik eens goed naar zijn ogen. Er zitten paarse wallen onder die van donker naar licht kleuren. De kou maakt wolkjes van zijn adem.
In het licht van de zwaaiende lantaarn danst zijn schaduw achter zijn roerloze gestalte.
‘Waar zijn we?’ vraagt hij.
‘We zijn in een bordeel ergens aan de kust. Ze hebben je iets gegeven, ik denk dat het engelenbloed heet.’
‘Een kalmerend middel,’ zegt hij met dubbele tong. ‘Meester Vaughn had er een voorraad van.’ Hij kruipt terug naar de deken en laat zich op zijn buik vallen. ‘In ziekenhuizen gebruikten ze het vroeger ook, maar vanwege de bijwerkingen zijn ze ermee opgehouden.’
Hij stribbelt niet tegen als ik hem op zijn zij draai en de deken over hem heen trek. Hij rilt. ‘Bijwerkingen?’ vraag ik.
‘Hallucinaties. Nachtmerries.’
Ik herinner me de warmte in mijn aderen na de storm, herinner me dat ik me niet kon bewegen. Vaughn liet me alleen lang genoeg bijkomen om me te bedreigen. En hoewel ik dit zelf niet meer weet, beweerde Linden dat ik het in mijn dromen over de afschuwelijkste dingen had.
‘Kan ik iets doen?’ vraag ik, terwijl ik de dekens rond zijn schouders instop. ‘Heb je dorst?’
Hij pakt me vast en ik laat me naast hem zakken. ‘Ik droomde dat je verdronken was,’ zegt hij. ‘Onze boot stond in brand en er was geen kust.’
‘Kan niet,’ zeg ik, met zijn kapotte, bloederige lippen tegen mijn voorhoofd. ‘Ik kan heel goed zwemmen.’
‘Het was donker,’ zegt hij. ‘Ik zag alleen je haar onder water verdwijnen. Ik dook je na en merkte dat ik achter een kwal aan zat. Jij was nergens.’
‘Ik was hier,’ zeg ik. ‘Jij was nergens. Ik kon je niet wakker krijgen.’
Hij tilt de deken op en slaat hem als een vleugel om me heen. Het is warmer dan ik had verwacht, en meteen besef ik hoezeer ik hem heb gemist toen hij weg was. Ik doe mijn ogen dicht en haal diep adem. Maar de geur van de zee is verdwenen. Hij ruikt naar bloed en Madames parfum, die in het witte schuimlaagje in alle wasteilen zit.
‘Laat me niet weer alleen,’ fluister ik. Hij geeft geen antwoord. Ik ga verliggen in zijn armen en til mijn hoofd op om naar zijn gezicht te kijken. Hij heeft zijn ogen dicht. ‘Gabriel?’
‘Je bent dood,’ mompelt hij slaperig. Hij legt zijn wang op de grond. ‘Ik zag je sterven…’ – zijn stem stokt als hij moet gapen, ‘…zag je al die gruwelijke doden sterven.’
‘Word wakker,’ zeg ik. Ik kom overeind en trek de dekens van hem af, in de hoop dat hij wakker zal schrikken van de plotselinge kou.
Hij doet zijn ogen open, ze glanzen zoals die van Jenna vlak voordat ze stierf. ‘Ze sneden je keel door,’ zegt hij. ‘Je wilde schreeuwen, maar je had geen stem.’
‘Het is niet echt,’ zeg ik. Mijn hart bonst van angst. Ik word koud vanbinnen. ‘Je ijlt. Kijk, hier ben ik.’ Ik streel zijn hals, die warm aanvoelt. Ik denk aan die keer dat we elkaar kusten, met Lindens atlas tussen ons in. Ik herinner me de warmte van zijn adem op mijn tong, tegen mijn kin, in mijn hals, de plotselinge koelte toen hij zich terugtrok. Op dat moment loste alles om ons heen op. Ik had me nog nooit zo veilig gevoeld.
Nu ben ik bang dat we nooit meer veilig zullen zijn. Als we dat ooit echt waren.
Het is een ellendige nacht. Gabriel geeft zich over aan een onbereikbare slaap en ik doe mijn uiterste best om wakker te blijven, wakend voor de gevaren die buiten onze groene tent op de loer liggen.
Als ik slaap droom ik van rook. Kronkelende, kringelende, meanderende paden die nergens naartoe gaan.
‘…staan!’ zegt iemand. ‘Uit de veren, hartenbreekstertje! Réveille-toi!’
Een arm spant zich om mijn bovenlichaam. Ik ben meteen wakker.
Het is Madame weer, met haar gemaakte accent. De woorden krullen als de rook van haar sigaret uit haar mond.
Achter haar vormt het daglicht een verblindend schijnsel waarin haar zijden sjaals oplichten als de kam van een regenbooghagedis. Haar gezicht is een vage vlek in de schaduw. En alles in de tent is groen, ook mijn huid.
Ergens die nacht heeft Gabriel me weer onder de dekens getrokken, en zijn arm ligt om mijn ribbenkast. Hij stopt zijn gezicht in mijn haar en ik voel de klammigheid op zijn voorhoofd. Hij wordt niet wakker als ik overeind kom. Hij wordt nergens wakker van.
De spuit. De spuit ligt niet meer waar Aster hem had neergelegd.
Madame trekt me overeind. Glimlachend neemt ze mijn gezicht in haar dorre handen. ‘Bij daglicht zelfs nog mooier, mijn Goudsbloem.’
Ik ben haar Goudsbloem niet. Ik ben helemaal niets van haar. Maar schijnbaar heeft ze me zich toegeëigend, als een van haar bezittingen, haar antieke meubels, haar plastic sieraden.
Ik hoop in stilte dat Gabriel nu mijn naam niet brabbelt. Ik wil niet dat Madame die kent, hem over haar tong laat gaan zoals ze de bloemetjes in mijn trouwring betastte.
Ze trek een pruilmondje. ‘Wil je die prachtige jurk die ik voor je had klaargelegd niet aan?’ De jurk hangt over haar arm als een leeggelopen lijk, als het bloedeloze lichaam van het meisje dat hem als laatste heeft gedragen.
‘Die trui van je is zo mooi. Die wil je zo smerig toch niet aan?’ zegt ze op verdrietige toon. Haar mondhoeken zakken bijna van haar gezicht. ‘Een van de kleintjes zal hem voor je wassen.’ Ze heeft inmiddels een heel ander accent opgezet. Haar ei klinkt als aai en de s komt eruit als sch. Een van de klaaintjes zal hem voor je waschen.
Ze werpt me de jurk toe, neemt een bontstola van haar schouders en hangt die om mijn nek. ‘Kleed je om. Ik wacht buiten op je. Het wordt een fijne dag!’
Het wordt een faaine dag.
Als ze weg is kleed ik me snel om, dat is waarschijnlijk de enige manier om deze tent uit te komen. En ik moet toegeven dat de zijde prettig aanvoelt. De stola is zo warm dat ik er ondanks de muffe geur helemaal in op zou kunnen gaan. Met deze kleren laat Madame mij misschien de tent wel uit, maar Gabriel dan? Gabriel, die verdwaald is in de mist in zijn hoofd. Ik kniel naast hem en leg een hand op zijn voorhoofd. Ik had verwacht dat het koortsig zou voelen, maar het voelt koud.
‘Ik krijg ons hier wel uit,’ zeg ik nog een keer. Het geeft niet dat hij me niet hoort; de woorden zijn niet alleen voor hem bedoeld.
Madame slaat de flap van de tent terug en klakt met haar tong, pakt me bij mijn pols en trekt zo hard dat ik moet denken aan die keer dat mijn arm uit de kom was geschoten en mijn broer hem terug moest duwen. ‘Maak je over hem maar geen zorgen,’ zegt ze. Ik sleep met mijn voeten en besef dat ik niet erg mijn best doe om haar bij te houden.
Op het moment dat we de tent uit gaan, glippen twee meisjes langs ons naar binnen om mijn vieze kleren op te rapen. Ze houden hun hoofd gebogen, hun mond stijf dicht. Ik zie hen maar heel even, maar ik denk dat het een tweeling is. Ik word het koude zonlicht in gesleurd. De hemel is van een glasachtig lichtblauw, alsof ik door een laagje ijs heen kijk. Madame frunnikt aan mijn haar, dat naar een mengsel van zout water en bordeel ruikt. Het voelt zwaar en plakkerig aan. Haar blik is koel, afkeurend misschien, en ik verwacht dat ze er commentaar op zal leveren, maar ze zegt alleen: ‘Maak je geen zorgen om de jongen.’ Ze grijnst, en ik durf te zweren dat ik mezelf in al haar te witte tanden weerspiegeld zie. ‘Hij wordt wakker zodra hij kan leren redelijk te zijn en bereid is jou te delen.’
Bij daglicht, zonder alle drukte en het licht van het reuzenrad, zie ik wat een woestenij dit is. Hele stukken zijn alleen maar modder, met hier en daar een roestige machine die uit de aarde steekt alsof hij uit een zaadje opgeschoten is. Verderop tekent zich nog een of andere attractie af. Eerst denk ik dat het een kleiner reuzenrad is dat op zijn kant ligt, maar als we dichterbij komen zie ik metalen paarden met een stang door hun lijf, hun benen uitgestrekt alsof ze voor ze werden vastgepind nog probeerden te ontsnappen. Madame ziet me kijken en zegt dat het een draaimolen is.
De zwarte ogen van de paarden doen me pijn. Ik zou de ban willen breken, de spieren in hun benen leven in willen blazen en ze de vrijheid willen geven.
Madame neemt me mee naar de regenboogtent, de grootste en hoogste van allemaal. Vier van haar jongens houden de wacht, met hun wapens schuin voor hun borst. Ze keuren me geen blik waardig als Madame me voor zich uit duwt en een van hen in het voorbijgaan een ruwe aai over zijn hoofd geeft.
Ze trekt de flap open en een vlaag koude lucht waait de tent in en brengt de meisjes als windklokjes in beweging. Ze beginnen te mopperen en te woelen. De meesten slapen nog, half op elkaar of tegen elkaar aan.
De meisjes zien er allemaal hetzelfde uit, alsof ik een spiegelgalerij in kijk. Lange, knokige ledematen en monden met rottende tanden en lipstickvlekken eromheen. Bij sommige meisjes is het helemaal geen lippenstift, maar bloed. Boven hun hoofd hangen gedoofde lantaarns. De zon die door het tentdoek schijnt kleurt hen oranje, groen en rood.
Verderop is een doorgang naar een andere tent, afgescheiden met zijden doeken die een weeïge zoete geur verspreiden, en nog iets anders. De stank van zweet en verrotting. Rose verstopte zich achter poeder en rouge toen ze op haar sterfbed lag, maar Jenna niet. In die laatste dagen zag ik op haar vale huid blauwe plekken ontstaan, die daarna doorwoekerden tot in haar botten. Het gaf een stank die me in mijn dromen achtervolgde. Mijn zustervrouw rotte langzaam weg.
‘Mijn broeikas, noem ik dit,’ zegt Madame. ‘De dames slapen de hele dag door, zodat ze ’s avonds weer blozen als een bellefleur. Luie grieten.’
Een paar meisjes kijken me even loom aan, slapen dan weer verder.
Om hen uit elkaar te houden noemt ze de meisjes naar kleuren, zegt Madame. Aster is behalve naar een kleur ook naar een plant genoemd, want Jared, een van Madames beste lijfwachten, vond haar bewusteloos tussen de asters aan de rand van het terrein. ‘Met een buik die op springen stond,’ zegt Madame met een maniakale lach. Aster beviel onder een zwaaiende lantaarn in de circustent, omringd door nieuwsgierige Roden en Blauwen. En de Groenen Jade en Seladon, die sindsdien aan het virus zijn bezweken.
‘Nutteloos rotkind,’ zegt Madame, wijzend naar het meisje met de vreemde ogen van gisteravond, dat uit een schaduw tevoorschijn is gekropen. ‘Eén blik op dat verschrompelde beentje en ik wist al op de dag dat ze geboren werd dat ik nooit een behoorlijke prijs voor haar zou krijgen als ze eenmaal oud genoeg was. En ik kan haar ook al niet aan het werk zetten! Ze jaagt de klanten weg. Ze bijt!’
Aster, die tussen de anderen ingegraven ligt, neemt haar dochter zonder haar ogen open te doen in haar armen. ‘Ze heet Dolly,’ brabbelt ze met dikke tong.
‘Dol, ja, dat klopt wel.’ Madame geeft het kind een por met haar voet. Dolly kijkt woest naar haar op. Ze hapt met haar tandjes naar de oude vrouw, giftig en opstandig. ‘En ze praat niet!’ vervolgt Madame. ‘Misvormd. Akelig, akelig kind. Ze zou afgemaakt moeten worden. Wist je dat ze honderd jaar geleden, als een dier geen nut had, een middeltje hadden waarmee ze het voorgoed lieten inslapen?’
De geur van al die meisjes in zo’n kleine ruimte maakt me duizelig, net als de woorden van Madame. Een van de meisjes draait haar haar rond een vinger en laat het los in haar hand.
Bij de ingang staat een bewaker. Als niemand kijkt steekt hij een hand in zijn zak en geeft Dolly een aardbei. Ze stopt hem met steeltje en al in haar mond, een zalig geheim dat ze in zijn geheel verslindt.
Uit de afgescheiden tent komt een geluid. Het lijkt op hoesten, of kreunen. Wat het ook is, ik wil het niet weten. Madame geeft geen krimp en drukt me nog wat steviger tegen zich aan. Ik dwing mezelf om rustig adem te blijven halen, maar ik heb zin om te gillen. Ik ben razend – misschien wel net zo razend als toen ik uit de vrachtauto van de Verzamelaars stapte. Doodstil stond ik naast de andere meisjes. Ik zei niets toen ik het eerste schot hoorde, toen de ongewenste meisjes een voor een werden vermoord. We zijn met zo veel, zo veel meisjes. De wereld wil onze baarmoeder of ons lichaam, of helemaal niet. Hij rooft ons, vernietigt ons, stopt ons als stervend vee in een circustent en laat ons in de smerigheid en de stank liggen tot iemand weer iets van ons wil.
Ik ben uit dat landhuis weggelopen omdat ik vrij wilde zijn. Maar vrij zijn bestaat niet. Er bestaan alleen andere en nog gruwelijkere vormen van slavernij.
En ik voel iets wat ik nooit eerder heb gevoeld. Ik ben boos op mijn ouders omdat ze mijn broer en mij op deze wereld hebben gezet. Omdat ze ons aan ons lot hebben overgelaten.
Dolly staart me met haar glazige, bizarre ogen aan. Voor het eerst kan ik haar echt goed bekijken. Ze is inderdaad misvormd, en dat blijkt niet alleen uit dat vreemde, bijna kleurloze blauw van haar ogen. Ze heeft een verschrompeld been, haar linkerarm is korter en dunner dan haar rechterarm, en ze heeft bijna geen tenen, alsof die om een of andere reden niet helemaal uit haar voeten tevoorschijn zijn gekomen. Maar haar gelaatstrekken zijn hoekig en scherp, een en al onverschrokkenheid en woede. Ze heeft het gezicht van een meisje dat de wereld heeft gezien, dat beseft dat die wereld haar haat en dat op haar beurt de wereld haat.
Misschien is dat de reden dat ze niet praat. Waarom zou ze? Wat zou ze moeten zeggen? Ze kijkt me aan, en dan wordt haar blik afstandelijk, onbereikbaar, alsof ze zo diep onder water duikt dat ik haar niet meer kan volgen.
Madame mompelt iets onvriendelijks en geeft het kind een schop tegen haar schouder. Dan neemt ze me weer mee naar buiten.
Er zijn nog veel meer kinderen, met een sterker lichaam en normale kenmerken. Ze wrijven Madames nepjuwelen op, doen in metalen kuipen de was en hangen die te drogen aan lijnen tussen de gammele hekken.
‘De meisjes planten zich voort als konijnen.’ De maaisjes planten zich voort als konaainen. Het laatste woord komt er venijnig uit. ‘Dan gaan ze dood en mag ik voor hun rotzooi zorgen. Maar wat doe je eraan? De kleintjes zijn in elk geval goede werkers.’
President Guiltree heeft geboortebeperking lang geleden verboden. Hij is pro-wetenschap en denkt dat genetici in staat zullen zijn het probleem met ons defecte dna op te lossen. Ondertussen is het onze plicht de mensheid in leven te houden. Er zijn wel artsen die zwangerschappen kunnen beëindigen, maar die vragen meer geld dan de meeste mensen kunnen betalen.
Ik vraag me af of mijn ouders het wel eens hebben gedaan. Ze begeleidden zo veel zwangerschappen, dus ik neem aan dat ze ook wel wisten hoe je ze kunt beëindigen.
Abortus is officieel in de ban gedaan, maar dat de president mensen die zijn wet overtreden ook echt straft, heb ik nog nooit gehoord. Ik weet niet eens precies wat de president doet. Volgens mijn broer is het presidentschap een traditie die vroeger misschien nut had maar nu alleen nog formaliteit is – iets wat ons de hoop moet geven dat de orde op een dag zal worden hersteld.
Ik haat president Guiltree, die dit land al langer leidt dan ik leef. Met zijn negen vrouwen en vijftien kinderen, allemaal zoons, gelooft hij niet dat het eind van de mensheid nabij is. Hij doet geen poging te verhinderen dat Verzamelaars bruiden ontvoeren en moedigt gekken als Vaughn aan om kinderen op de wereld te zetten die hun hele leven proefkonijn zullen zijn. Hij komt wel eens op televisie, om reclame te maken voor nieuwe bouwprojecten of als gast op een feest, waar hij dan breed lachend zijn champagneglas naar de camera heft alsof hij denkt dat we allemaal met hem meefeesten. Maar misschien drijft hij de spot met ons.
‘Hij is best knap,’ zei Cecily een keer toen we met z’n allen tv zaten te kijken en zijn gezicht in een spotje verscheen. Jenna zei dat hij eruitzag als een kinderverkrachter. Toen moesten we erom lachen, maar nu ik in een bordeel ben, waar Jenna vandaan kwam, begin ik te vermoeden dat ze het meende. Op een plek als deze zal ze wel hebben geleerd de monsters die zich in een mens schuil kunnen houden te herkennen.
Madame laat me haar moestuin zien, waar vooral onkruid en onvolgroeide plantjes staan, met lage hekjes van kippengaas ertussen. Maar onder een afdakje van zeildoek groeien aardbeien. ‘Je zou ze eens moeten zien in het lentezonnetje,’ zegt ze opgewonden. ‘Aardbeien en tomaten en bosbessen zo sappig dat ze in je mond uit elkaar spatten.’ Ik vraag me af waar ze de zaden vandaan haalt. In de stad, waar alle groenten en fruit de grauwe tint van de straten lijken te hebben aangenomen, zijn die verschrikkelijk moeilijk te krijgen.
Ze laat me de andere tenten zien, vol antieke meubels en met zijden kussens op de aarden vloeren. Voor haar klanten alleen het beste, zegt ze. Overal hangt een bedompte zweetlucht. Voor de laatste tent, die egaal roze is, draait ze zich naar me om. Ze neemt mijn haar in beide handen, houdt het omhoog en laat het door haar vingers glippen. Er blijft een pluk aan een van haar ringen hangen, maar ik geef geen kik als het haar uit mijn hoofd wordt gerukt. ‘Zonde om van zo’n vrouw als jij een bruid te maken.’ Ze spreekt het woord uit als braud. ‘Een vrouw zoals jij hoort honderden minnaars te hebben.’
Haar blik krijgt iets afwezigs. Opeens kijkt ze dwars door me heen, en wat ze ook ziet, het brengt de menselijkheid in haar naar boven. Voor het eerst zie ik haar ogen onder al die make-up, zie ik dat ze bruin zijn, en dat ze verdrietig staan. Ze komt me bekend voor zo, al weet ik zeker dat ik nog nooit iemand heb gezien zoals zij. Ik heb thuis nooit ook maar één blik in de duistere steegjes van de rosse buurten durven werpen.
Ik was er zelfs niet nieuwsgierig naar.
Haar mondhoeken gaan omhoog in een glimlach, en het is een vriendelijke glimlach. Er komen barstjes in haar lippenstift. Eronder zit een vochtig roze.
We staan naast een hoop roestig metaal dat mechanisch zoemt en een flauwe gele gloed verspreidt. Een van Jareds projecten, vermoed ik. Madame dweept met zijn uitvindingen. ‘Snufjes’ noemt ze die. ‘Dit wordt een verwarmingsmachine voor de grond. Mijn Jared heeft iets verzonnen waardoor het makkelijker wordt om in de winter groente te telen,’ vertelt ze, terwijl ze op een roestig onderdeel klopt.
‘En, wat vind je van mijn kermis, chérie?’ vraagt ze. ‘De beste in South Carolina.’
Ik begrijp niet hoe het Madame lukt om te praten zonder dat de sigaret uit haar mondhoek valt. Misschien heb ik te veel van haar rook ingeademd, maar ik ben van haar onder de indruk. De dingen krijgen kleur terwijl ze langsloopt. Haar aardbeienplanten gedijen. Van niets meer dan de geest van een dode maatschappij en de onderdelen van kapotte machines heeft ze een bizarre droomwereld geschapen.
Ze lijkt ook nooit te slapen. Haar meisjes rusten overdag en ik heb de indruk dat haar lijfwachten elkaar afwisselen, maar zij loopt dag en nacht tussen de tenten door, bewerkt de grond, doft zich op, blaft bevelen. Zelfs mijn dromen roken vannacht naar haar.
‘Ik heb nog nooit zoiets gezien,’ geef ik toe, en dat is waar. Als Manhattan werkelijkheid is en het landhuis een luxueuze illusie, dan is dit hier een wrakkige, schimmige grens tussen die twee.
‘Jij hoort hier,’ zegt ze. ‘Niet bij een man. Niet bij een bediende.’ Ze slaat een arm om me heen en leidt me door een veldje verdorde, besneeuwde bloemen. ‘Minnaars zijn wapens, maar liefde is een wond,’ zegt ze, zonder enig accent. ‘Die jongen van je is een wond.’
‘Ik heb nooit gezegd dat ik van hem hield,’ werp ik tegen.
Madame lacht schalks, haar hele gezicht rimpelt ervan. Het valt me op hoe oud de eerste generatie wordt. Straks zijn ze er niet meer. En dan weet niemand meer hoe ouderdom eruitziet. Alles boven de zesentwintig jaar zal een mysterie zijn.
‘Ik heb veel minnaars gekend,’ zegt ze. ‘En maar één liefde. We kregen samen een kind. Een prachtig mensje met haar in alle kleuren goud. Net als dat van jou.’
‘Waar zijn ze nu?’ vraag ik onverschrokken. Madame heeft me vanaf het moment waarop ik hier aankwam uitgedaagd en aan de tand gevoeld, en nu laat ze eindelijk haar eigen zwakte zien.
‘Dood,’ zegt ze, weer met accent. De menselijkheid verdwijnt uit haar blik, die verwijtend en kil wordt. ‘Vermoord. Dood.’
Ze blijft staan en stopt mijn haar achter mijn oren, tilt mijn kin op en bestudeert mijn gezicht. ‘En de pijn is mijn eigen schuld. Ik had niet zoveel van mijn dochter moeten houden. Niet in deze wereld, waar niets lang in leven blijft. Jullie, kinderen, zijn vliegen. Jullie zijn rozen. Jullie vermenigvuldigen je en gaan dan dood.’
Ik doe mijn mond open, maar er komen geen woorden uit. Wat ze zegt is verschrikkelijk en waar.
En opeens vraag ik me af of mijn broer ook zo over mij denkt. We zijn samen op deze wereld gekomen, de een vlak na de ander, op een en dezelfde hartenklop. Maar ik zal er als eerste weer uit verdwijnen. Dat is me altijd verteld. Durfde hij zich toen we kinderen waren een lege plek voor te stellen, daar waar ik op dat moment nog naast hem stond te giechelen, zeepbellen tussen mijn vingers door blies?
Als ik dood ben, zal het hem dan spijten dat hij van me heeft gehouden? Zal het hem spijten dat we een tweeling waren?
Misschien spijt het hem nu al.
Het puntje van Madames sigaret gloeit rood op terwijl ze diep inhaleert. Aster zegt dat ze door de rook het contact met de werkelijkheid kwijtraakt, maar ik vraag me af hoeveel van wat Madame zegt op waarheid berust. ‘Jullie liefde is maar tijdelijk. Een illusie,’ zegt ze. ‘Jouw jongen wil te veel.’
Gabriel. Toen ik hem achterliet lag hij met droge lippen stil te murmelen. Ik zag de stoppels op zijn kin. Ze hadden hem zijn eigen kleren weer aangetrokken, die gescheurd zijn toen de lijfwachten hem grepen. Ik maakte me zorgen om de paarse wallen onder zijn ogen, zijn raspende ademhaling.
‘Hij houdt te veel van je,’ zegt Madame. ‘Zelfs in zijn slaap houdt hij van je.’
Terwijl we tussen de aardbeienplanten door lopen, begint Madame te kwebbelen over de fantastische Jared en zijn ondergrondse machine die de aarde warm houdt, waardoor het lente lijkt en haar planten kunnen groeien. ‘Het wonderbaarlijkste is nog wel,’ zegt ze, ‘dat het apparaat de grond warm houdt voor de meisjes en mijn klanten.’
Intussen denk ik aan wat ze over Gabriel zei: dat hij te veel van me houdt, maar vooral dat hij een wond is. Vaughn dacht hetzelfde over Jenna. Ze diende geen enkel doel, baarde geen kleinkinderen voor hem, schonk zijn zoon geen echte liefde, en dat werd haar dood.
Het is belangrijk om nuttig te zijn in deze wereld. Daar lijkt de hele eerste generatie het wel over eens te zijn.
‘Hij is een harde werker,’ zeg ik, dwars door haar verhaal over muggen in de zomer heen. ‘Hij kan zwaar tillen en hij kan koken en bijna alles eigenlijk.’
‘Maar ik kan hem niet vertrouwen,’ zegt Madame. ‘Wat weet ik van hem? Hij landde voor mijn voeten alsof hij uit de lucht kwam vallen.’
‘Maar míj vertrouwt u wel,’ zeg ik. ‘U vertelt me van alles.’
Ze knijpt in mijn schouder, giechelend als een grotesk en maniakaal kind. ‘Ik vertrouw niemand,’ zegt ze. ‘Ik vertrouw je niet. Ik bereid je voor.’
‘U bereid me voor?’ zeg ik.
Onder het lopen legt ze haar hoofd op mijn schouder, en mijn nekharen gaan overeind staan van haar warme adem. Ik stik bijna in de rook van haar sigaret en onderdruk een hoestbui.
‘Ik doe wat ik kan voor mijn meisjes, maar ze zijn moe. Opgebruikt. Jij bent perfect. Ik heb er eens over nagedacht en ik ben niet van plan je aan mijn klanten te geven, daar daalt je waarde alleen maar van.’
Daar daalt mijn waarde van. Ik krijg een knoop in mijn maag.
‘Ik denk,’ vervolgt Madame, ‘dat ik meer geld aan je kan verdienen als je ongerept blijft. We moeten een plek voor je zien te vinden. Als danseres misschien.’ Ik weet dat ze glimlacht zonder dat ik haar gezicht zie. ‘Om ze op te warmen. Om ze te hypnotiseren.’
Ik kan het duistere pad van haar gedachten niet volgen en flap er uit: ‘En de jongen met wie ik ben gekomen dan? Als ik dit allemaal voor uw onderneming doe’ – het woord ‘onderneming’ blijft aan mijn tong haken – ‘dan moet ik wel weten dat hem niets overkomt. Er moet ook een plek zijn voor hem.’
‘Goed dan,’ zegt Madame, opeens verveeld. ‘Dat is een bescheiden verzoek. Als hij een spion blijkt te zijn laat ik hem vermoorden. Vergeet niet dat tegen hem te zeggen.’
Tegen de avond stuurt Madame me terug naar de groene tent. Ik denk dat die van Jade en Seladon was, voor het virus hen te pakken kreeg. Ze zegt dat een van haar meisjes zo naar me toe zal komen.
Gabriel is nog steeds buiten westen. Zijn hoofd ligt op de schoot van een kind, een van de blonde tweeling die ik eerder heb gezien.
‘Niet boos zijn, alsjeblieft. Ik weet dat ik hier niet mag komen,’ zegt het meisje zonder op te kijken. ‘Hij maakte zulke nare geluiden. Ik wilde niet dat hij alleen was.’
‘Wat voor geluiden dan?’ vraag ik vriendelijk. Ik kniel naast hem, zijn gezicht is nog bleker dan eerst. Een rode uitslag bedekt zijn wangen en hals en de huid rond de bloeduitstorting is feloranje.
‘Van een ziek iemand,’ fluistert ze. Ze heeft witblond haar. Haar wimpers hebben dezelfde kleur en gaan sidderend op en neer, als minuscule lichtbundeltjes. Ze gaat met haar kleine handjes door zijn haar en over zijn gezicht. ‘Heb je die ring van hem gekregen?’ vraagt ze, met een knikje in de richting van mijn hand.
Ik geef geen antwoord. Ik doop een handdoek in de teil, wring hem uit en dep Gabriels gezicht. Dit geeft een afschuwelijk en vertrouwd gevoel: toekijken hoe iemand lijdt en alleen water hebben om iets mee te doen.
‘Op een dag krijg ik ook een echte gouden ring,’ zegt het meisje. ‘Op een dag word ik eerste vrouw. Dat weet ik zeker. Ik heb baarheupen.’
Als het allemaal niet zo triest was zou ik lachen. ‘Ik heb een meisje gekend dat ook graag bruid wilde worden,’ zeg ik.
Ze kijkt me met gevoelige groene ogen aan. En even denk ik dat dit meisje wel eens gelijk zou kunnen hebben. Ze zal uitgroeien tot een hartstochtelijke, bezielde jonge vrouw; ze zal opvallen in een rij oninteressante meisjes; een man zal haar van de Verzamelaars kopen en vol verlangen bij haar in bed kruipen.
‘En werd ze dat?’ vraagt het meisje. ‘Bruid, bedoel ik?’
‘Ze was mijn zustervrouw,’ zeg ik. ‘En ja, ze kreeg ook een gouden ring.’
Het meisje lacht, waardoor er een spleet tussen haar voortanden zichtbaar wordt. Haar neus is bezaaid met lichtbruine sproeten die zich als een blos over haar wangen verspreiden.
‘Ze was vast mooi.’
‘Dat was ze zeker. Ís ze zeker,’ verbeter ik. Cecily is ver weg, maar ze leeft nog. Niet te geloven dat ik dat bijna vergeten was. Het lijkt een eeuwigheid geleden dat ik haar schreeuwend in de sneeuw achterliet. Ik rende weg, keek niet om, was nog nooit zo kwaad op iemand geweest.
De herinnering is een heel leven verwijderd van dit rokerige, duizeligmakende oord. Ik voel geen boosheid meer. Ik voel eigenlijk helemaal niet zoveel.
‘Hoe is het met de patiënt?’ Aster staat in de opening van de tent. Het meisje schrikt op en krijgt een schaapachtige blik in haar ogen. Nu is ze officieel betrapt. Ze laat Gabriels hoofd voorzichtig van haar schoot glijden en loopt haastig weg, mompelt nog iets verontschuldigends en noemt zichzelf een domme trien.
‘Het is haar taak om op de ziekenzaal te passen,’ zegt Aster. ‘Een droomprins in nood kan ze niet weerstaan.’
Ook bij daglicht, zonder make-up, is Aster een schoonheid. Ze heeft gloeiende, droevige ogen, een lome lach en warrig haar dat er aan één kant stug uitziet. Haar huid is net zo donker als haar ogen en ze is in ragfijne blauwe sjaals gehuld. Achter haar wervelt de sneeuw.
Ze zegt: ‘Maak je geen zorgen. Het komt wel goed met je prins. Hij is alleen een beetje suf.’
‘Wat heb je hem gegeven?’ vraag ik, zonder mijn boosheid te verbergen.
‘Gewoon een beetje engelenbloed. Wat we zelf ook nemen als we willen slapen.’
‘Slápen?’ grom ik. ‘Hij ligt in coma.’
‘Madame is altijd voorzichtig met nieuwe jongens,’ zegt Aster, niet zonder medeleven. Ze knielt naast me en legt haar vingers tegen Gabriels keel. Zwijgend voelt ze zijn hartslag. Dan zegt ze: ‘Ze denkt dat het spionnen zijn die haar meisjes komen halen.’
‘Maar als je geld hebt mag je binnenkomen en met ze doen wat je wilt.’
‘Onder streng toezicht,’ zegt Aster gevat. ‘Als iemand iets geks probeert – en dat gebeurt heus wel eens…’ Ze vormt met duim en wijsvinger een pistool, wijst naar mij, schiet. ‘Achter het reuzenrad staat een grote verbrandingsoven, daar stopt ze de lichamen in. Jared heeft hem van een stel oude machines in elkaar geflanst.’
Het verbaast me niets. De doden worden meestal verbrand. We gaan zo snel dood dat er niet genoeg ruimte is om ons allemaal te begraven, en er gaan geruchten dat het virus de grond vervuilt. En net zoals er Verzamelaars zijn die meisjes roven, zijn er ook opruimploegen die de langs de weg achtergelaten lichamen oppikken en naar de stadscrematoria brengen.
De gedachte doet pijn. Ik voel, vóél echt even hoe Rowan op zoek is naar mijn lichaam, bang dat ik inmiddels al tot as ben vergaan. Als er veel stof rond de crematoria hangt, stelt hij zich dan angstig voor dat hij mij inademt? Mijn beenderen of hersenen, of mijn ogen die precies die van hem zijn?
‘Je bent een beetje bleek,’ zegt Aster. Hoe ziet ze dat? Alles in deze tent is groen. ‘Maak je geen zorgen, we gaan vanavond niets vermoeiends doen.’
Ik wil helemaal niets doen, alleen hier bij Gabriel zitten om te verhinderen dat hij weer zo’n slopende injectie krijgt. Maar ik weet dat ik me aan de regels van Madames wereld zal moeten houden als ik ooit wil ontsnappen. Ik heb het allemaal al eerder gedaan, houd ik mezelf voor, en het lukt me best nog een keer. Vertrouwen is het machtigste wapen.
Aster glimlacht naar me. Het is een vermoeide maar mooie lach. ‘We beginnen met je haar, denk ik. Dat mag wel eens gewassen worden. Dan verzinnen we een kleurenschema voor je make-up. Jouw gezicht is een heel geschikt schildersdoek. Heeft iemand dat wel eens tegen je gezegd? Je moest eens weten met wat voor rotzooi ik allemaal heb moeten werken. De néúzen van sommigen van die meiden.’
Ik denk aan Deirdre, mijn kleine bediende, die mijn gezicht ook al een schildersdoek noemde. Ze kon toveren met kleuren. Als ik me verveelde liet ik me soms door haar opmaken. Nuchtere aardetinten voor het avondeten met mijn man, uitbundig roze en rood en wit als de rozen bloeiden, blauw en groen en zilvergrijs als mijn haar nat was van het zwembad en ik in mijn badjas naar chloor rook.
‘Waar is de make-up voor?’ vraag ik met een angstige knoop in mijn maag.
‘Het is nu nog gewoon een test,’ zegt Aster. ‘We proberen wat dingen uit en gaan ermee naar hare hoogheid.’ De laatste twee woorden spreekt ze zonder genegenheid uit. ‘En als zij een bepaald kleurenschema goedkeurt beginnen we met je opleiding.’
‘Mijn opleiding?’
Aster trekt haar schouders naar achteren, steekt haar borst vooruit en doet alsof ze haar haar fatsoeneert. Met Madames accent zegt ze: ‘In de kunst van het verleiden, schat.’ De koenst van het verlaaiden.
Madame wil dat ik een van haar meisjes word. Ze is toch van plan me aan haar klanten te verkopen, al is het niet op de traditionele manier.
Ik kijk naar Gabriel. Zijn mond staat strak. Hoort hij wat er gebeurt? Word wakker! Ik wil dat hij me redt, net als toen met die orkaan. Ik wil dat hij ons hieruit haalt. Maar ik weet dat hij dat niet kan. Ik heb dit veroorzaakt en nu ben ik op mezelf aangewezen.