7
IK HOORDE iemand op me af rennen. Dat herinner ik me nog. Ik draaide me om en zag Madame, haar witte haar los en wild om haar hoofd. In het lantaarnlicht was het hier en daar blond. Ze had één arm in de lucht. Een mes, dacht ik. Ze zou het in mijn hart steken. Dit was het einde.
Maar het glanzende ding in haar hand was te klein voor een mes. Dun en zilverkleurig. Ik kon het niet goed plaatsen, tot ze het in mijn schouder ramde.
Een injectiespuit. Het woord verscheen voor mijn ogen, voor de duisternis er als een golf overheen sloeg.
Nu komt er langzaam iets terug. Een hartslag. Het geluid van ademhalen. Gemompel.
Er strijkt iets langs mijn hand en stukje bij beetje neemt mijn lichaam vorm aan. Maar ik kan mijn ogen niet goed open krijgen. Nog niet.
‘Het is gebeurd,’ zegt iemand. Een diepe, lage stem. Jared. ‘Ze is dood.’
Hebben ze het over mij? Misschien ben ik wel dood. Misschien zat er gif in die spuit en is mijn geest op een of andere manier vast komen te zitten in mijn lijk. Voel ik straks dan hoe ik in de oven verbrand?
‘Ik wil het lichaam zien,’ zegt Madame. ‘Misschien is de jurk nog te redden.’
‘Ik heb haar – hem – in de oven gestopt, Madame. Aster raakte er overstuur van.’
‘Bah!’ zegt Madame. ‘Het is haar eigen schuld.’ Haar aaigen schuld. ‘Had ze me die nutteloze griet maar meteen na haar geboorte moeten laten verdrinken.’
Nee, ze hebben het niet over mij. Ik voel mijn hart nog steeds kloppen, en als ik besef wat er is gebeurd slaat het een slag over. Madame en Jared hebben het over Dolly. Dolly is dood. Verbrand.
Maar wat gaan ze snel op een ander onderwerp over. Madame heeft meer belangstelling voor Jareds schotwond. Ze is bang dat die ontstoken zal raken, en medicijnen kan ze zich niet veroorloven.
‘Waar is die stomme griet?’ vraagt Madame. ‘Ze is goed met wonden.’
‘Geef haar de tijd om te rouwen,’ zegt Jared.
‘Onzin…’
Hun stemmen sterven weg. Ik voel mezelf wegzinken.
Als ik weer wakker word ben ik in staat een vuist te ballen. In mijn droom hield ik iets belangrijks vast, maar ik herinner me niet meer wat. Ik ben me alleen bewust van de leegte die ik voel als ik in het niets graai.
Ik kan mijn ogen weer opendoen, en alles is geel. Boterbloemen, denk ik. Er was een jaar dat ze bij mijn moeder in de tuin groeiden, een verrassing. Ze had geëxperimenteerd met zaden en mest. ‘Kijk eens,’ zei ze, en ze liet zich op haar knieën zakken. Ik was toen nog klein – klein genoeg om te spelen dat ik in die tuin verdwaalde. Na de dood van mijn moeder leek hij niet meer zo groot. Die dag brandde de zon op mijn blote schouders. Ik stak mijn vingers in de koude aarde, op zoek naar wormen. Ik vond het leuk om ze tussen duim en wijsvinger te houden, te zien hoe die bruinroze lijfjes langer en weer korter werden.
‘Boterbloemen,’ zei mijn moeder. Uit de aarde groeiden botergele, wasachtige bloemetjes.
Mijn broer stond iets verderop wild zwaaiend met een stok te zwaardvechten. ‘Het is maar onkruid, hoor,’ zei hij.
Ik hoor de wind. Het geel golft over en om me heen, en ik besef vol wanhoop dat ik in een van Madames tenten lig.
Ik heb nog niet de kracht om mijn hoofd op te tillen. De randen van mijn gezichtsveld zijn wazig, maar ik ben me bewust van een ademende persoon naast me. Van een hand die langs de mijne strijkt. Een stem die zacht mijn naam zegt. Het klinkt afgemat en bang.
Gabriel. Ik probeer iets terug te zeggen, maar mijn lippen willen niet bewegen.
‘Doe je ogen dicht,’ fluistert hij. ‘Er komt iemand aan.’
Ik doe wat hij zegt, maar achter mijn oogleden zie ik nog steeds al dat geel. Iemand doet de tent open, brengt koude lucht mee naar binnen, maar ik ril niet. Ik voel de kou van een afstand.
‘Ze kan ze zo niet laten liggen.’ De stem van Aster. ‘Moet je zien. Zo gaan ze dood.’
‘Ze wil vanavond nog van de jongen af.’ Zo zacht klinkt Jareds stem nog lager en dreigender. ‘Er komt weer een koper naar het meisje kijken.’
Ik probeer me te concentreren op wat er wordt gezegd. Ik weet dat het belangrijk is. Maar mijn hersenen werken niet mee. Ik zweef de duisternis in en uit.
Op een of andere manier krijg ik beweging in mijn vingers. Ze strijken langs die van Gabriel. Hij heeft meer zeggenschap over zijn lichaam dan ik over het mijne. Hij pakt mijn hand en houdt hem stevig vast.
Er gaat met ons allebei iets verschrikkelijks gebeuren. En wat kan ik ertegen doen? Ik kan zijn hand niet eens vastpakken.
De volgende keer word ik met een schok wakker. Iemand trekt me hardhandig op aan mijn polsen, mijn ogen vliegen open en mijn hoofd knakt zo abrupt naar achteren dat ik denk dat ik mijn nek breek. ‘Hup, hup, hup!’ zegt een stem. Ik wankel. Ik sta, maar ik kan niet overeind blijven. Ik val naar voren en iemand trekt me weer naar achteren.
‘Wat is er?’ probeer ik te zeggen, maar ik geloof niet dat er iets verstaanbaars uit mijn mond komt.
Ik word naar buiten geduwd. Het is pikdonker. Geen kermislichtjes. Geen reuzenrad. En ook geen muziek.
Iemand duwt me voort, zegt: ‘Lopen!’ Maar dat kan ik niet. Mijn benen zijn slap en gevoelloos. Mijn maag komt in opstand, en voor ik nog een keer adem kan halen geef ik over.
Gevloek, gemopper. Ik sta nog te kokhalzen als iemand me over zijn schouder gooit en begint te rennen. Ik weet dat het Gabriel niet is; die zou me nooit zo ruw behandelen.
Om me heen hoor ik koortsachtig gefluister, blote voeten die alle kanten op rennen. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en probeer mijn maag rustig te houden. Meer kan ik niet doen. De kermis is afgelopen. De apathische meisjes van Madame worden bang. Dolly is dood, tot as vergaan. De wereld is dolgedraaid.
Opeens stopt de persoon die me draagt met rennen. Hij zet me neer. Houdt me onder mijn oksels vast om te voorkomen dat ik in elkaar zak.
Ik zie niet veel in het donker, maar die brede schouders herken ik. Ik zie het verband om zijn arm. Jared.
‘Wat heb je gedaan?’ vraagt hij met donderende stem. ‘Wat heb je hierheen gehaald?’
‘Ik weet…’ Ik duw met de muis van mijn hand tegen mijn voorhoofd, probeer me te oriënteren. ‘Ik weet niet waar je het over hebt.’
‘Er zijn mensen naar je op zoek,’ zegt hij. ‘Madame heeft een verduistering ingesteld. Ze denkt dat er spionnen proberen binnen te komen en dat ze ons allemaal zullen vermoorden om jou te pakken te krijgen.’
‘Madame kletst maar wat,’ zeg ik. Ik knipper een paar keer met mijn ogen om wakker te worden. De sterren fonkelen onwezenlijk helder en het volgende moment zijn ze weg. De aarde schuift onder me vandaan.
‘Deze keer niet,’ zegt Jared. Zijn vingers boren zich in mijn vlees. ‘Bij het hek staat een man die je zoekt.’
Word wakker! zeg ik tegen mezelf. Het spul dat in mijn aderen is gespoten om me te laten slapen houdt mijn hersenen gegijzeld.
‘Wie dan?’ vraag ik. Ik heb een vieze kopersmaak in mijn mond.
‘Een Huismeester,’ zegt Jared. ‘Hij zegt dat je zijn eigendom bent.’
Ik moet de woorden een paar keer in mijn hoofd herhalen voor ze betekenis krijgen. En dan word ik ijskoud vanbinnen. Dit kan helemaal niet. Hoe is het mogelijk dat Vaughn me hierheen gevolgd is? Mijn schoonvader speelde de rol van gestoorde geleerde, dat is waar, maar zijn territorium werd begrensd door de hekken rond het landgoed.
Ik ben weer net genoeg bij kennis om me uit Jareds greep los te maken. Mijn maag en mijn hoofd tollen. Om me heen zoemen en tjirpen insecten. Het droge gras strijkt langs mijn blote benen. Ik draag een korte, satijnen nachtjapon. Waarschijnlijk om me begeerlijk te maken voor Madames volgende koper. ‘Waar is hij?’ vraag ik.
Ik weet niet waar we zijn, maar ik kan de verbrandingsoven horen, wat betekent dat we een heel eind bij het reuzenrad en de tenten vandaan moeten zijn. Ik hoor overal gefluister en geritsel. Óf ik hallucineer, óf iedereen houdt zich verscholen.
Jared kijkt me aan en ik zie alleen het wit van zijn ogen.
Zonder de lichtjes en vanuit de verte is de kermis in het maanlicht net een van Lindens onvoltooide ontwerpen. Een wirwar van lijnen en strepen en hoeken. Ik heb het gevoel dat ik ben gevallen en in de onwerkelijke wereld van zijn schetsboek ben beland.
‘Ik moest je van Madame verstoppen tot hij met een redelijke losprijs op de proppen komt.’ Ze mag dan gek zijn, haar zaken komen altijd op de eerste plaats.
Het gefluister om me heen wordt luider. Het gras groeit me boven het hoofd, valt over me heen, slingert zich rond mijn armen en benen en nek. Ik knipper met mijn ogen en het is weer voorbij.
‘Hij liegt,’ zeg ik. ‘Wat hij ook vertelt, hij liegt. Ik ken helemaal geen Huismeester en ik ben niemands eigendom.’
‘O nee?’ zegt Jared. Hij slaat zijn armen over elkaar en zijn schaduw wordt twee keer zo groot, krimpt dan weer tot normale afmetingen. ‘Hij weet anders wel heel veel over je, Rhine.’
Mijn naam. Hij kent mijn naam. En al die fluisterstemmen om me heen zeggen het hem in koor zachtjes na.
Op dat moment schreeuwt iemand aan de andere kant van de kermis mijn naam. Madame. Ik draai me met een ruk naar het geluid om, maar Jared reageert helemaal niet. Ik hoor voetstappen naderen, maar er komt niemand uit het donker op me af.
Je hallucineert, houd ik mezelf voor. Het komt door dat spul dat ze me hebben ingespoten. Het komt door de rook die nog steeds in de koude lucht hangt.
Jared houdt een enorm net op waarin hij me wil vangen. Maar als hij het om mijn schouders legt, besef ik dat het zijn jas is.
Een zachtere stem vraagt: ‘Is dat je echte naam? Rhine?’ Aster komt overeind in het hoge gras. Heeft ze de hele tijd in dit fluisterende veld verstopt gezeten?
Ik geef geen antwoord.
Aster pakt mijn hand. Haar vingers zijn zacht, klein en koud. Ze laat haar duim over mijn trouwring gaan en vraagt: ‘Was je huwelijk echt zo erg? Erger dan dit?’
Dat is een goede vraag en ik ben zo wazig in mijn hoofd dat ik alleen maar eerlijk antwoord kan geven. ‘Nee,’ zeg ik. ‘Niet erger dan dit.’
Ik had een lekker bed. Een man die me aanbad. Zustervrouwen die de eenzaamheid verlichtten – of, meestal, deze met me deelden. Misschien moet ik het opgeven. Nog één keer deze verkrotte kermis over lopen om me aan Vaughn over te geven, en dan tijdens de lange rit naar huis ontnuchteren.
Naar huis. Het fluisterende gras zegt het me na. Naar huis.
Terug naar dat landgoed is niet hetzelfde als naar huis. Onder de comfortabele verdieping die ik met mijn zustervrouwen bewoonde ligt iets duisters. Ik denk aan de levenloze hand van Rose die onder het laken vandaan zakte, Jenna die voor mijn ogen doodging, het verhaal over de dode baby van Rose en Linden. Alle pijn en vernietiging zijn het werk van één man – de man die me op een of andere manier gevolgd is.
‘Ik kan niet terug,’ zeg ik. Ik voel dat ik weer een beetje bij zinnen kom. ‘Jullie kennen die man niet, maar ik wel. Als hij me niet vermoordt doet hij iets nog veel ergers. Hij hééft al erger gedaan.’ Mijn stem slaat over. ‘Waar is Gabriel? We moeten hier weg.’ Ik had zijn naam in het bijzijn van anderen niet hardop willen uitspreken, maar wat maakt het nu nog uit? De wereld is dolgedraaid.
Aster en Jared kijken elkaar weifelend aan.
‘Niet doen,’ zegt Jared, zo zacht dat hij bijna niet te verstaan is.
‘Wie probeer je te beschermen?’ bijt ik hem toe. ‘Madame? Waarom?’ Ik kijk Aster aan. ‘Ze is een monster. Ze heeft je dochter vermoord!’
‘Sst!’ Aster pakt me bij mijn arm.
Ze trekt me mee, maar Jared roept haar na: ‘Ze heeft alleen maar rottigheid veroorzaakt. We moeten haar uitleveren, dan zijn we ervan af.’
‘Dat kan ik niet, dat weet je best,’ zegt Aster. Ze trekt aan mijn arm. ‘Kom mee.’
Ik weet niet of het Jared is of mijn broer die in het donker boos sist: Jouw probleem is dat je veel te emotioneel bent.