25
IN MIJN droom draaien de wieken van de molen op de golfbaan dol en laten de schroeven los in de harde wind. Gabriel roept dat ik binnen moet komen.
‘Rhine?’
De wieken knarsen. ‘Cecily?’ Mijn stem is nauwelijks te horen. ‘Ga naar binnen.’ Haar rode haar waait op. Ze steekt haar hand naar me uit, maar ik ben te ver weg. Ik zie haar lippen bewegen.
‘Wakker worden,’ zegt ze.
Ik doe mijn ogen open. Ze hangt hijgend en verhit over me heen, boven haar hoofd schieten lampen voorbij. Maar het stormt niet en even later besef ik dat ik op een karretje door de kelder word geduwd. Net als de dode Rose. Cecily moet hollen om het bij te houden. Ze is omringd door verzorgers in het wit. Een van hen schreeuwt dat ze uit de weg moet gaan, maar ze springt op het karretje en komt naast me zitten.
‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik. Diep in mijn binnenste zit een doffe paniek, maar mijn lichaam reageert er niet op. Ik kan Cecily’s hand om de mijne amper voelen.
‘De Meester doet je wat als hij je hier ziet, kind,’ zegt een van de verzorgers.
Ze kijkt hem nors aan. ‘Ik ben geen kind. En mijn schoonvader doet me helemaal niets,’ zegt ze parmantig. ‘Want hij komt er niet achter.’
‘Wie laat haar hier steeds binnen?’ vraagt de verzorger.
‘We kunnen de vrouw van Huisheer Linden moeilijk de wet voorschrijven,’ zegt een ander.
Cecily knipoogt zelfvoldaan naar me. ‘Meester Vaughn is niet thuis,’ fluistert ze. Haar stem komt maar net boven het knarsen van de wieltjes uit. ‘Hij houdt in Seattle een lezing over antilichamen.’
Het karretje stopt. ‘Eraf,’ beveelt iemand, en Cecily laat mijn hand los. Mijn arm valt naast me, zwaar en nutteloos als een plank. Ik word van de brancard op een bed getild, waarop ik half rechtop kom te zitten. Er wordt een infuus in mijn arm aangebracht en ik wacht op de vertrouwde verflauwing van mijn bewustzijn, maar die blijft uit. Mijn oogleden worden opengehouden en met tape vastgeplakt, maar al zou ik willen, ik kan nu toch niet met mijn ogen knipperen. Vóór de verlamming me helemaal te pakken heeft kan ik nog net een laatste keer de naam van mijn zustervrouw uitspreken, en ze is meteen bij me.
Cecily klimt op het bed en gaat met haar benen gespreid achter me zitten, zodat ik met mijn rug tegen haar borst leun. Ze legt haar kin op mijn schouder. Ik voel de warmte van haar wangen, zie voor me hoe ze rood worden, zoals wanneer ze op het punt staat te gaan huilen. Het duurt een tijdje voor ik versta wat ze telkens weer in mijn oor fluistert. ‘Flink zijn.’
De verzorgers zijn weg, op één na die bezig is met een machine die ik bijna niet kan zien. Alles wordt mistig om me heen.
Uit de luidsprekers knalt een stem, geïrriteerd en streng. ‘Van dat bed af, lady Cecily.’
‘Val dood,’ zegt ze.
Ik hoor iets zoemen. Door de mist zie ik dat de verzorger een grote mechanische arm afstelt die uit het plafond naar beneden komt. Er zit een soort naald aan, zo lang als mijn been.
‘Rhine,’ fluistert Cecily in mijn oor. ‘Weet je nog die verhalen die je me vertelde, over die vliegers?’
De stem uit de luidsprekers begint aanwijzingen op te dreunen voor de verzorger met de naald. Instellingen. Vochtgehaltes. Iets over video-opnamen en beeldschermen.
‘Ik heb geprobeerd ze na te maken, van papier, maar ze wilden de lucht niet in. Dus dacht ik dat ik Linden misschien kon vragen om plastic te bestellen. Dan gaat de lucht er niet dwars doorheen en willen ze misschien wel de lucht in.’
Ze streelt mijn haar en de stem in het plafond zegt: ‘Houd het hoofd van de patiënt stil.’ Ze doet het. Ze legt haar handen op mijn slapen. De verzorger trekt een soort helm omlaag, die moet voorkomen dat ik mijn hoofd beweeg – niet dat ik me zou kunnen bewegen. Hij zet het ding op mijn hoofd en maakt het met een bandje onder mijn kin vast. ‘Schuif haar een centimeter naar achteren,’ zegt de stem. De verzorger gehoorzaamt.
‘Gaat het pijn doen?’ vraagt Cecily. Ik wil tegen haar zeggen dat ik mijn lichaam helemaal niet meer voel en dat ik het dus betwijfel, maar mijn tong wil de woorden niet vormen. De verzorger geeft geen antwoord.
‘Lady Cecily, als ze tijdens deze ingreep beweegt kan ze blind worden. Wilt u dat?’
Nu luistert ze wel. Ze klimt van het bed af. ‘Ik ben vlak bij je,’ zegt ze, terwijl de verzorger me zo neerlegt als de stem in het plafond hem opdraagt.
Ik probeer antwoord te geven, maar het lukt niet. Ik probeer met mijn ogen te knipperen, maar het lukt niet.
Misschien is deze gevoelloosheid een zegen. Ik heb mezelf er al bijna van overtuigd dat dit experiment niet erger zal zijn dan andere. Tot de verzorger de naald dichter naar mijn oog brengt en ik besef wat er gaat gebeuren.
Wat ze ook gebruiken om mijn lichaam te verdoven, mijn hart houdt het niet stil. Het bonkt in mijn oren. Ik krijg bijna geen lucht. Cecily begint wanhopig over vliegerstaarten en lentebriesjes te ratelen.
Ik wil gillen. Ik heb nog nooit in mijn leven zo graag willen gillen. Ik ben duizend fladderende vleugels in een piepklein kooitje. Maar wat ik doe is niet eens jammeren. Mijn lichaam is nutteloos, mijlenver weg, terwijl mijn geest klaarwakker is.
De naald verdwijnt in mijn pupil. Ik geloof dat ik hem erin hoor gaan.
Tellen. Toen mijn schouder uit de kom was geschoten zei mijn broer dat ik de seconden moest tellen tot hij hem er weer in had gezet. Als je telt is het minder erg. Dus tel ik.
Ik tel vijfenveertig seconden voor de naald uit mijn oog wordt gehaald.
Vijf seconden minder dan bij de volgende naald.
Als het voorbij is wordt de helm van mijn hoofd gehaald en de tape van mijn oogleden verwijderd. Mijn hoofd valt slap in Cecily’s wachtende handen. Terwijl het infuus uit mijn arm wordt gehaald en ik op de brancard word gelegd en de gang op gereden, blijft ze doorpraten over wat er nodig is om een vlieger te laten vliegeren.
‘Uiteindelijk kwam ik erachter,’ zegt ze. Ze zit weer op de rand van de brancard, haar gezicht duikt langzaam uit de mist op. ‘Je moet vaart hebben.’
‘Wat?’ fluister ik. Het gevoel komt terug in mijn lippen en breidt zich uit naar mijn vingers en tenen.
‘Vaart,’ herhaalt ze. ‘Als je wilt dat iets de lucht in gaat moet je niet stil blijven staan. Je moet rennen.’
Vaughn komt terug, geurend naar frisse lentelucht en de leren stoelen van de limousine – alle plaatsen waar hij is geweest. Het is duidelijk dat hij na terugkomst uit Seattle zonder zich zelfs maar te verkleden naar me toe is gekomen.
‘Ik heb me laten vertellen dat je tijdens de oogingreep geen kik hebt gegeven,’ zegt hij. Hij aait me over mijn wang alsof ik een huisdier ben. Zijn hand voelt koel aan. Ik vertel hem niet dat ik tijdens die ingreep van hem de hele boel bij elkaar zou hebben gegild als ik had gekund.
Tellen. Hij doet er vier seconden over om met zijn vinger langs mijn kaak te gaan en zijn hand terug te trekken.
‘Natuurlijk niet, zegt hij. Je bent altijd een toonbeeld van waardigheid geweest.’ Een infuus dat eerst in mijn arm zat bungelt nu los aan een zak vloeistof naast mijn bed.
Vaughn rommelt met naalden en instrumenten, en ik concentreer me op de platen in het plafond. Ik zie ze vandaag veel scherper dan anders. Ik zie de gaatjes die erin zitten, als speldenprikken. Daarachter kruipt niemand. Ik schrik van een tikkend geluid in de luchtkoker.
‘Waardigheid,’ herhaalt hij, ‘en stijl. Je bent een harde. Heeft iemand dat al eens tegen je gezegd?’
‘Dat is nieuw voor me,’ zeg ik. Mijn broer zei altijd dat ik te soft was.
‘Zulke gruwelijke ingrepen zullen er niet meer komen,’ zegt Vaughn op geruststellende toon. ‘Wat we hebben gedaan is de binnenkant van je ogen onderzoeken. Met een soort microscoop. Ik denk dat ik aan de beelden genoeg heb.’
Ik krijg kippenvel bij de herinnering. Ik duw met mijn vuisten tegen mijn riemen.
‘Hoe voel je je?’ vraagt Vaughn. ‘Ik dacht dat we volgende week misschien vast voedsel konden proberen, omdat je zo goed hebt meegewerkt.’
Ik denk aan Claires pannenkoeken, waar de boter en de stroop vanaf dropen. Ik zat zo in de put dat ze naar stijfsel smaakten. Maar zat ik wel echt in de put? Of was het gewoon het begin van die ziekte? Als ik nog één keer aan Claires ontbijttafel kon zitten, zou ik van elke kostbare hap genieten. Ik zou langere wandelingen door Manhattan maken. Ik zou Gabriel kussen tot ik het gevoel had dat ik zweefde. Hoe heb ik die vrijheid zo kunnen vergooien? Mijn ziekte in die tijd, mijn lusteloosheid – daarmee hield Vaughn me in zijn greep en ik had het niet eens door.
‘Nee?’ zegt Vaughn als ik geen antwoord geef. ‘Later dan misschien.’ Hij strekt mijn arm, legt zijn vingers op mijn pols en blijft stilstaan, knikt alleen licht met zijn hoofd op het kloppen in mijn ader.
‘Je hartslag is lager vandaag,’ zegt hij. ‘Prachtig. Ik was even bang dat je een hartstilstand zou krijgen.’
‘Een van de voordelen van jong sterven,’ zeg ik droog, ‘is vast dat je hart niet de kans krijgt om het op te geven.’
Hij lacht, steriliseert mijn onderarm en tapt een buisje bloed af. ‘Ik had geen van je reacties op de behandelingen kunnen voorspellen, schatje. Je bent nogal een raadsel.’
Ik vertel hem niet dat Cecily zijn experimenten achter zijn rug om in de war schopt. Ze maakt altijd mijn infusen los als ze bij me komt. Na de oogingreep hield ze naast mijn bed de wacht tot aan het avondeten, toen iemand haar kwam zeggen dat Linden haar zocht. Voor ze vertrok fluisterde ze: ‘We moeten zorgen dat je genoeg opknapt om hier weg te kunnen, hè?’ En toen niemand keek haalde ze het slangetje uit mijn pols. Zonder dat infuus sliep ik eindelijk zonder nachtmerries, tot Vaughn terugkwam en ze het weer moest aansluiten.
Nu leest Vaughn de aantekeningen die de verzorgers voor hem hebben gemaakt. Zijn gezicht verraadt niets. Maar zijn groene ogen schitteren, net als die van Linden als hij opgaat in een tekening die bijna af is, als alles nog mooier op zijn plaats valt dan hij had gehoopt. Mijn man is een wonderkind, en dat weet Vaughn. Daarom houdt hij hem zo onwetend.
‘Hebt u uw zoon ontleed?’ vraag ik. ‘Uw dode zoon, bedoel ik.’ Nu Vaughn de binnenkant van mijn pupillen heeft gezien zijn we de beleefdheden wel voorbij. Een paar maanden geleden vertelde hij me over een zoon die voor Lindens geboorte overleden was. Toen was ik te geschokt om vragen te stellen, maar nu is er meer voor nodig om me bang te maken.
‘Ontleden is een wrede term,’ zegt Vaughn zonder omwegen. ‘Maar inderdaad. En weet je wat ik ontdekte?’ Hij kijkt me over de rand van het logboek heen aan. ‘Niets. Geen enkele aanwijzing dat er iets mis was. Een vitaal, jong hart. Uitstekende body mass index; hij zwom en was een verdienstelijk hardloper. De gezondste nieren die ik ooit had gezien.’
‘U hebt hem zomaar opengesneden,’ zeg ik. ‘Alsof hij niets was?’
Vaughn slaat het boek dicht en legt het op een van de zoemende machines. ‘Als hij niets was had ik me niet zo druk gemaakt, denk je wel?’ zegt hij. ‘Maar hij was alles. En ik had gefaald. Als vader, als arts. Ik ben het aan Linden verplicht om beter mijn best te doen.’
‘Experimenteert u ook met hem?’ vraag ik. ‘Achter zijn rug om?’
‘Wat stel je veel vragen vanavond,’ zegt Vaughn, met een glimlach die ik niet begrijp.
‘Jij hoeft alleen maar dit te weten: je helpt me levens te redden. Het is beter om je niet af te vragen tot welke prijs.’
Vaughn vertelt me opgetogen dat hij een nieuw geneesmiddel op me uitprobeert. Hij zegt dat ik er geen nachtmerries van zal krijgen.
Hij verwacht zeker dat ik dankbaar zal zijn. Maar zonder de nachtmerries heerst er stilte. Ik kan geen Rose meer horen in de luchtkokers, geen voetstappen boven mijn hoofd, geen Cecily en Linden en de piepende spiraal van hun bed. De middelen die ik eerst kreeg brachten me in een toestand van gekte, een troebel schemergebied waarin mijn angsten andere vormen aannamen. Nu zie ik alleen een steriele kamer. Neplelies in het raam. Ik voel de koude plek op de matras waar in Claires huis Gabriel naast me lag te slapen. En vóór hem kroop Linden bij me in bed, of Cecily, of Jenna. En vóór hen hield mijn broer met zijn geweer de wacht terwijl ik lag te slapen.
Ik dacht steeds dat Vaughn me die middelen toediende om me te kwellen, maar misschien was het zijn bedoeling dat ze me gezelschap hielden.
Jij bent op een andere manier sterk, schat, zei mijn moeder. Maar wat zou ze nu zeggen? Haar dochter, uitgeput, vastgebonden, dieper dan de doden begraven in het labyrint van een gek. Een tweelingzus zonder haar tweelingbroer. De helft van een geheel.
Ik help levens redden, zegt Vaughn, en vraag je maar niet af tot welke prijs. Hij heeft het over vast voedsel alsof het een luxe is. Hij zegt dat ik waardigheid heb, maar hij bindt me aan een bed vast. Is het niet nog maar een paar dagen geleden dat ik de wind van Manhattan in mijn haar voelde?
Maar misschien zijn het weken.
Of maanden.
En misschien hield ik mezelf voor de gek door te denken dat mijn broer nog steeds naar me op zoek was. Hij denkt dat ik dood ben. Hij heeft de kleine schatten die mijn ouders ons hebben nagelaten opgegraven. Hij heeft ons huis in brand gestoken.
Het is niet eens belangrijk dat ik nog leef. Ik ben een wortel waar nooit iets uit zal groeien. Ik zit zo diep in de grond dat de voetstappen van de levende wereld niet eens tot me doordringen.
Ik staar een hele tijd naar het plafond, net zo lang tot de speldenprikjes op sterrenbeelden beginnen te lijken. Dan kijk ik naar het infuusslangetje dat Cecily uit mijn arm heeft gehaald en dat nu naast me op het bed ligt. Ze probeert tijd te rekken. Als ze me helder kan houden, denkt ze, vindt ze wel een manier om me mijn vrijheid terug te geven. Ze beseft niet hoe onbereikbaar de vrijheid is.
Na een tijdje wurm ik met behulp van de truc die Deirdre me heeft geleerd een hand los en sluit ik het infuus weer aan.