19
HALVERWEGE FEBRUARI begint het wat warmer te worden. Het dunne laagje rijp smelt, waardoor het gras eruitziet alsof het pas gesproeid is en de aarde zacht wordt. Ik zit op de stoeprand voor het weeshuis naar de ochtendmist te kijken, die laag boven de straat hangt. Ik probeer niet aan oranjebloesems te denken. Die slapen nu nog in de bomen, wachtend tot ze geboren worden.
Vorig jaar om deze tijd woonde ik in de scheepvaartwijk van Manhattan. Ik was nog maar net zestien. Ik wist niet dat ik binnen een paar dagen zou worden ontvoerd.
Ik leg mijn hand op mijn opgetrokken knie en bekijk mijn trouwring. De ranken en bloemetjes die geen begin kennen en geen eind.
Er zitten zo veel gedachten in mijn hoofd. Gedachten die ik zou moeten vermijden. Gedachten die ik zou moeten opzoeken. Ze dwarrelen als oranjebloesemblaadjes door de mist. Ik kan niet meer uitmaken welke gedachten nuttig zijn en welke gevaarlijk, ik weet alleen dat ik er genoeg van heb om stil te staan. En omdat ik niet weet wat ik anders zou moeten doen begin ik te lopen.
Zelfs hier op straat kan ik de kinderen en het gerammel van servies in het weeshuis horen. Maar als ik Dawn Avenue uit ben is het allemaal weg. Nu hoor ik alleen vaag het verkeer in de stad en de branding in de verte. Het begint te waaien en ik sla mijn armen voor mijn borst.
Ik heb een bruin met roze gestreepte trui aan die overal kriebelt. Hij is niet speciaal voor mij gemaakt. Er zijn geen parels en diamanten in verwerkt.
Ik doe zo mijn best om niet na te denken dat ik hem niet hoor roepen – niet totdat de klank van mijn naam met het geluid van zijn voetstappen door de lege straat echoot. ‘Rhine! Wacht.’
Ik blijf staan maar draai me niet om.
‘Ha, fijn,’ zeg ik als Silas me heeft ingehaald. ‘Je hebt een shirt aan.’
Hij snuift spottend en schudt zijn krullen uit zijn ogen. Zijn haar is meer wit dan blond. Het heeft de zachtblauwe kleur van de ochtend aangenomen en doet door het kroezen aan de schuimende zee denken.
Dit vinden meisjes leuk aan hem, denk ik. Dat hij te cool is om zich ergens druk over te maken. Normaal glipt hij om deze tijd het huis uit om met een meisje ergens heen te gaan. Naar het gereedschapsschuurtje of een ander plekje in de buurt, hand in hand en zwaaiend met hun armen. Maar dat is zijn zaak, ik vind het allemaal best. Ik ben alleen blij dat hij zo kies is om zijn escapades buiten de deur te houden, vooral omdat we een slaapkamer delen.
‘Wou je weglopen uit ons voortreffelijke etablissement?’ vraagt hij als we weer beginnen te lopen.
‘Nee. Ik maak alleen een wandelingetje,’ antwoord ik.
Ik probeer zoveel mogelijk bij Silas uit de buurt te blijven. Als hij eerder naar bed gaat dan ik, doe ik nog wat klusjes tot ik zeker weet dat hij slaapt. En als ik als eerste naar bed ben gegaan en hij over me heen stapt, doe ik alsof ik slaap. Ik heb ook mijn best gedaan om niets te laten blijken van de lichtvlekken die op de slechtste momenten, als alle hoop verloren lijkt, voor mijn ogen dansen. Zoals nu.
Gabriel maakt zich ook zorgen om me, maar hem hoef ik niet te ontlopen, want hij dringt zich niet op. Hij stelt vragen, ik ga op een ander onderwerp over, en dat is dat.
Als Silas nog één keer naar mijn gezondheid informeert zet ik het op een lopen. Ik kijk alvast uit naar een geschikte steeg.
Pas als hij begint te praten besef ik dat ik hem om nog een andere reden ontloop. Namelijk om geen antwoord te hoeven geven op zijn vraag – de vraag die vanaf de eerste dag in zijn slaperige, ongeïnteresseerde blik verborgen heeft gelegen. ‘Gabriel is niet echt je man, hè?’
De waarheid is de minst vermoeiende uitweg. En ik heb tegenwoordig nog maar zo weinig energie. ‘Nee,’ zeg ik. ‘Maar dat wist je al.’
‘Mm,’ zegt hij.
‘Hoe?’ vraag ik. ‘Je kijkt altijd naar ons alsof je het weet, maar hoe weet je het eigenlijk?’
‘Het is geen gebrek aan genegenheid; jullie geven duidelijk wel om elkaar, of wat dan ook,’ zegt Silas. ‘Je zult wel denken dat ik gek ben als ik dit zeg.’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Echt niet, geloof me maar.’
‘Hoe moet ik het uitleggen?’ zegt hij. ‘Het is alsof er een onzichtbaar touwtje aan die trouwring zit en dat touwtje leidt niet naar hem. Het is alsof je ergens aan vastzit.’
Alsof ik ergens aan vastzit. Dat is goed gezegd. De gedachten aan mijn man en zustervrouwen, en zelfs aan mijn gestoorde schoonvader, laten me nooit helemaal los.
‘Ik ben weggelopen,’ zeg ik. ‘Ik was meegenomen door Verzamelaars, ik ben ontsnapt en toen ik thuiskwam was mijn familie weg.’
Ik besef pas hoezeer ik ernaar heb verlangd om deze woorden uit te spreken als ze mijn mond uit komen. Nu hangen ze in de lucht. En wil ik niets liever dan een heel eind bij ze vandaan vluchten. De waarheid achter me laten. Want als ik er toch niets aan kan doen, wil ik het ook niet onder ogen zien.
Ik stap van de weg af en begin een glooiing af te lopen. Ik moet oppassen om niet uit te glijden op het van dauw natte gras. In een levendigere stad, met schonere lucht, zouden hier misschien bloemen bloeien. Maar hier loopt onderaan alleen een zielig stroompje met wat slordige kale struiken erlangs. Daar dacht ik aan toen ik hier laatst was. Ik wilde even weg van de chaos van het weeshuis en dit leek me een veilig plekje, zonnig, vol van de vochtige, aardse geur van de lente.
Vandaag hangt er een andere geur. Ik herken hem niet, niet onmiddellijk, tot Silas me bij een arm pakt en zegt dat ik niet moet kijken.
Maar het is te laat. Ik zie het dode meisje al in het ondiepe water liggen, op haar rug, met troebele ogen.
Er verschijnen zo veel felle lichtvlekken dat het zeer doet aan mijn ogen. Ik sta daar met mijn mond stijf dicht en probeer door het waas heen te kijken. Ik kan de gelaatstrekken van het meisje, de kleur van haar haar niet onderscheiden. Maar er gebeurt iets heel vreemds. Ik zie haar botten. Ik kijk dwars door haar huid, zie het bloed en het weefsel, zwartgekleurd, zonder leven erin. Ik zie de uiteengereten spier die haar hart was. Daar heeft de kogel van de Verzamelaar haar geraakt.
Silas praat tegen me alsof er glas tussen ons in staat. Hij duwt tegen me aan, probeert me in beweging te krijgen. Maar ik voel mijn lichaam niet en ben net een marionet die op krachteloze benen de helling op wordt geleid. Boven komt hij naast me op de stoep zitten en kijkt toe hoe ik beide handen naast me op de grond zet om niet om te vallen.
Geleidelijk begint mijn bloed weer te stromen. De lichtvlekken worden kleiner en verdwijnen dan helemaal.
‘Daar had ik kunnen liggen,’ fluister ik.
Silas kijkt me aan.
‘We waren met z’n drieën,’ vervolg ik. ‘Ze kozen er drie uit. De anderen werden doodgeschoten. Ergens gedumpt. In een of andere greppel achtergelaten tot iemand ze naar het crematorium bracht.’
Het klinkt zo afschuwelijk als je het hardop zegt. Ik zou eigenlijk moeten huilen, hysterisch moeten worden zelfs. Maar ik voel niets. Ik schud heftig mijn hoofd, zonder te weten waarom.
Silas zegt: ‘Je moet uitkijken met greppels. Je weet nooit wat erin ligt.’
‘Misschien had ik daar moeten liggen,’ zeg ik.
‘Hoezo?’
‘Omdat ik helemaal niet wilde trouwen,’ zeg ik. ‘Een van mijn zustervrouwen wilde het wel. De andere… Die zag tenminste in dat het beter was dan doodgaan, ze legde zich erbij neer. Maar ik… bedankte ervoor. Ik had meteen in die rij kunnen worden doodgeschoten, maar om een of andere belachelijke reden werd ik uitgekozen, en ik bedankte ervoor. Eén keer was ik bijna dood geweest omdat ik probeerde te ontsnappen.’
‘Dat heeft je kennelijk niet tegengehouden,’ zegt Silas. ‘Omdat je nu hier zit, bedoel ik.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, dat klopt.’
Ik kijk over mijn schouder naar de greppel beneden, maar van hieraf kan ik niet zien wat er op het water drijft. Silas legt heel licht een vinger onder mijn kin, wacht even, draait dan mijn gezicht naar zich toe. ‘Misschien verkoos dat meisje de dood boven gevangenschap,’ zegt hij. ‘Misschien keek ze recht in de loop van een pistool en zei ze: “Krijg de klere.”’
‘Vast niet.’
‘Hou op. Oké, je bent weggelopen. Daarom verdien je het nog niet om te sterven.’
Ik strijk over mijn bovenbenen, kijk naar de blaadjes die over straat waaien. Ik denk aan Lindens warme snikken in mijn hals. Aan Rose, loom en elegant op haar sterfbed, stijlvol op weg naar haar einde. Het bloed op de lakens toen Cecily aan het bevallen was. Mijn hart dat wild klopte, soms van angst, soms van vreugde. Haaien in het zwembad. Wegenkaarten in de papieren huizen van mijn man. Kussen die naar junibonen smaakten, herfststormen en muffe laboratoriumlucht. Onveranderlijk. Onontkoombaar.
Het meisje in de greppel zal zulke herinneringen niet hebben. Het vlees op haar botten zal vergaan, haar schedel zal met grijnzende kaken tevoorschijn komen. Haar haar zal uitvallen. Haar ribben en heupen en ellebogen zullen nog een tijdje aan elkaar blijven zitten, maar uiteindelijk zal ze in stukjes uiteenvallen, en in nog kleinere stukjes, tot er alleen as van haar rest.
‘Het spijt me,’ fluister ik, maar ze kan me niet horen.
‘Kom.’ Silas staat op en trekt me aan mijn pols omhoog. ‘Laten we iets leuks gaan doen.’
‘Zoals?’ vraag ik.
Hij slaat overdreven vriendschappelijk een arm om mijn schouders, maar ik denk dat hij alleen wil voorkomen dat ik val. En dat is maar goed ook, want het wordt alweer wazig in mijn hoofd.
‘Zoals de wc in de badkamer beneden repareren. Iemand heeft geprobeerd de alfabetblokken door te spoelen.’
Ik schiet onwillekeurig in de lach. ‘Ik moet eigenlijk beddengoed wassen,’ zeg ik.
‘Bofkont,’ zegt hij.
Op de terugweg babbelen we over huishoudelijke klusjes en de kleverige troep die de kinderen achterlaten op pianotoetsen en onder tafels. Het dode meisje achtervolgt me. Ze is een geest die op mijn rug zit en in mijn oor fluistert. Daar had jij moeten liggen. Daar had jij moeten liggen.
Ik krijg vanavond geen hap door mijn keel. De gal borrelt in mijn maag als ik alleen maar naar de kippensoep kijk. De vermicellislierten zijn armen en benen en vingers, onderdelen die nooit meer aan elkaar kunnen worden gelijmd. Ik ga al snel weer van tafel en beloof Claire dat ik met de afwas zal helpen, nadat ik heb gedoucht.
Ze trekt een bedenkelijk gezicht en haar mondhoeken gaan omlaag alsof ze van haar gezicht af druipen. Huiverend loop ik naar boven.
Pijn. Alle spieren in mijn lichaam doen pijn, alsof ze nu pas op al die stoten engelenbloed reageren, op al het lopen en het slapen op de houten vloer met alleen een dekbed onder me. Ik stap onder de warme douche, wat de duizeligheid alleen maar erger maakt. De tegels schuiven heen en weer onder mijn voeten, zo hard en zo hevig dat ik moet gaan zitten.
Terwijl het water over me heen stroomt, bedenk ik dat ik me misschien vergiste toen ik dacht dat het al lente werd. Misschien had ik een jas aan moeten trekken voor ik naar buiten ging, want het warme water helpt helemaal niet tegen de kou die zich diep in mijn botten heeft genesteld, het gevoel dat ik alle houvast zal kwijtraken zodra ik het handdoekenrek loslaat.
Na een tijdje hoor ik Gabriel kloppen en roepen. Ik denk dat hij al een tijdje voor de deur staat, want als ik mijn ogen opendoe zit ik nog steeds op de natte tegels en is het water koud geworden, en ik hoor hem zeggen: ‘Als je geen antwoord geeft kom ik binnen.’
‘Nee.’ De tegels weerkaatsen mijn stem, versterken mijn zwakke, bibberige ‘nee.’ ‘Alles goed.’ Ik buig me naar voren en draai aan de knoppen tot de kraan met een schokkerig gepiep dichtgaat. ‘Ik wilde me net afdrogen.’
Ik moet er wel heel beroerd uitzien, want als ik aan Gabriels arm de keuken in kom, schieten de kinderen weg. Claire legt haar spons neer, droogt haar handen af en voelt aan mijn voorhoofd.
‘Je gloeit helemaal, liefje,’ zegt ze. ‘Laat die afwas maar zitten. Ga naar bed, dan breng ik je aspirine.’
Zelfs met Gabriels hulp valt het traplopen me zwaar. Hij zegt dat ik op de grond moet gaan zitten en gaat op zoek naar extra dekens.
‘Ik zag vandaag een dood meisje,’ mompel ik als Gabriel terugkomt en de versleten lappendekens op de grond begint uit te spreiden.
Hij kijkt fronsend naar me op, alsof ik wartaal uitsla.
‘Echt waar,’ zeg ik. ‘Ze lag in een greppel in het water. Ze keek me aan.’
‘Kom maar,’ zegt Gabriel. Hij houdt een deken op zodat ik eronder kan kruipen. Ik ga liggen en hij stopt me in.
Hij gaat met zijn vingers door mijn haar en ik leg mijn hoofd tegen zijn bovenbeen, verzucht iets over muziek en dommel langzaam weg.
Maar ik heb niet het gevoel dat ik echt slaap. De nacht bestaat uit duisternis, armen en benen en ellebogen die opduiken in het schijnsel van Silas’ wekker. Op een bepaald moment denk ik dat er golven opkomen waarin ik zal verdrinken. Mijn geschreeuw wordt beantwoord door gegil en gehuil van kinderen. Iemand doet het licht aan, en dat blijft aan tot het dag wordt.
Heel vroeg in de ochtend, als de hemel nog donkerblauw is, word ik wakker. Mijn hoofd ligt op een kussen op Gabriels schoot. Zijn vingers rusten nog in mijn haar en trekken af en toe samen alsof ze zich herinneren dat ze me eerder teder streelden. Maar hij zit rechtop tegen de muur met zijn mond open te snurken. Ik kijk naar de kromming van zijn kin en steek mijn hand ernaar uit, maar opeens is hij kilometers ver weg. Ik wil hem roepen maar heb geen stem.
Ik doe opnieuw mijn ogen open. Ik moet weer in slaap zijn gevallen, want de zon is nu op en Silas ligt niet meer in zijn bed.
‘Hoi,’ fluistert Gabriel. Zijn stem is een koel briesje in bladerrijke bomen. Het geeft zo’n fijn gevoel dat ik mijn ogen dichtdoe en het door me heen laat stromen.
‘Hoi,’ zeg ik. Mijn stem is een gebroken vioolsnaar. ‘Denk je nog steeds dat het niet waar was van dat dode meisje? Vraag maar aan Silas. Ik lieg niet.’
‘Ik geloof je wel,’ zegt hij.
‘Misschien was het te koud buiten voor me.’ Ik druk mijn slaap tegen zijn knie. ‘Ik heb kougevat.’
‘Met zo veel kinderen om je heen word je makkelijk ziek,’ zegt Gabriel. ‘Bacillen. Bij ons in het weeshuis was er altijd wel iemand ziek. Dat weet ik nog.’
Ik knik en laat me even later overeind helpen. Claire brengt appelmoes en cranberrysap en aspirine. Op haar aandringen werk ik alles naar binnen, maar als het er na een paar minuten weer uit komt, bekijkt ze me zo bezorgd dat al het licht uit de kamer wegvloeit. Ik staar naar haar terwijl er een schaduw over haar donkere gezicht trekt, tot alleen het wit van haar ogen nog zichtbaar is.
Ik merk dat Dolly en Nina in mijn deuropening verschijnen, denkend dat ik ze in mijn wazige toestand niet opmerk. Nina fluistert iets, waarna ze als kakkerlakken de gang in schieten.
’s Avonds laat Gabriel me even alleen om Claire met het eten te helpen, of misschien om een douche te nemen – hij heeft het gezegd, maar ik ben het vergeten. Als ik eindelijk wakker word heb ik het gevoel dat ik lig te koken onder de dekens. Ik schop ze van me af, mijn kleren plakken aan mijn rug van het zweet.
‘Ik ben vies,’ zeg ik als Gabriel terug is. ‘Ik moet onder de douche.’
Hij helpt me overeind en we gaan de gang op, maar Claire houdt ons tegen. ‘Je bent veel te moe om uit bed te komen,’ zegt ze.
Silas komt net uit een van de andere kamers, neemt een hap van een suikerkoekje en kijkt me al kauwend bezorgd aan.
‘Ik wil alleen even onder de douche,’ zeg ik. ‘Misschien wordt mijn hoofd daar weer helder van.’
Claire geeft me mijn zin, maar onder één voorwaarde. Ik moet de badkamer op zolder gebruiken, want daar staat een badkuip en ik moet zitten. Ze laat het bad zelfs voor me vollopen en doet er een beetje eucalyptusolie bij. ‘Ik sta hier vlakbij was op te vouwen als je me nodig hebt,’ zegt ze. Ze roept me om de paar minuten om te controleren of ik niet in slaap ben gevallen en ben verdronken.
Het bad, een romantische vergeelde en gebutste witte kuip op pootjes, is waarschijnlijk net zo oud als het huis. Mijn tenen spelen met het kettinkje van de stop.
Het water is zo ontspannend dat ik blijf liggen tot het koud is. Ik droog me klappertandend af en trek de pyjama aan die Claire voor me heeft klaargelegd.
Ze biedt aan om de losse matras in Silas’ kamer te leggen, zodat ik vannacht lekkerder kan liggen. Ik zeg dat dit niet nodig is, maar voor ik het weet sleept Silas het ding al de trap af.
Ik loop langzaam, voorzichtig achter hem aan. Druppels uit mijn natte haar vallen naast mijn voeten op de treden.
‘Silas?’
De matras bonkt de trap af, wat achter mijn ogen kleine explosies veroorzaakt. Ik grijp me stevig aan de leuning vast.
‘Ja?’
Omdat hij mij ook al een moeilijke vraag heeft gesteld, over mijn trouwring en Gabriel, besluit ik hem iets te vragen wat me al vanaf het begin dwarszit.
‘Je geeft jezelf de schuld van wat er met Grace is gebeurd, hè?’
Bonk, bonk – de matras stuitert naar beneden. ‘Ja,’ zegt hij. Hij gaat op de onderste tree zitten, met de matras aan zijn voeten, en ik laat me naast hem zakken. ‘Ik heb geprobeerd jou de schuld te geven omdat je haar niet mee terug hebt genomen. Maar het is mijn schuld dat ze ontvoerd is.’
Hij zwijgt, geeft me de kans om te zeggen dat hij het mis heeft, maar als ik blijf zwijgen vervolgt hij: ‘We hadden ruzie. We hadden altijd ruzie. Maar die ochtend was anders. Onheilspellend. Ik weet nog hoe blauw de hemel was. Is dat gek? We liepen naar school en ik keek naar die eindeloze hemel en ik had het gevoel dat er iets was veranderd.’
‘Dat vind ik helemaal niet gek,’ zeg ik.
‘Ze struikelde over een boomwortel die uit de stoep gegroeid was. Ze liet haar boeken vallen en raapte ze vloekend weer op. Ik lachte haar uit. Ze gaf me een duw. Eigenlijk wilde ik haar kussen, maar ik wist dat ze dat niet goed zou vinden. Dus zei ik maar iets doms, ik herinner me niet eens meer wat. Ze rende weg. “Je bent een stomkop, Silas!” zei ze. Meer niet. Ze sloeg een hoek om en ik heb haar nooit meer teruggezien.’
‘Misschien had ze het best goed gevonden dat je haar kuste,’ opper ik.
Silas schiet in de lach. ‘Dat is je reactie?’
Ik denk er even over na. ‘Ja.’
‘Kus of geen kus,’ vervolgt Silas, ‘ik heb die hele vrachtauto nooit gezien. Ik heb niemand horen gillen.’
‘Je was zelf nog maar een kind,’ zeg ik. ‘Geloof me, al had je alles gezien en gehoord, je had die Verzamelaars nooit kunnen overmeesteren.’
‘Misschien niet,’ zegt Silas. ‘Maar ik zal het nooit weten, hè? En dat doet pijn.’
‘Hou je van haar?’ vraag ik.
‘Ik weet niet wie ze nu is,’ antwoordt hij. ‘Of wat ze heeft doorgemaakt, of wat er al die jaren in haar hoofd is omgegaan. Ze heeft een dochter gekregen.’ Hij laat zich voorover op zijn knieën vallen. ‘Een dochter. Die geen stom woord zegt.’
‘Zou je met haar praten als ze dat wel deed?’ vraag ik.
‘Nee,’ bekent hij.
Ik leg een hand op zijn schouder en hij schrikt ervan. Ik zou niet weten waarom; hij zal er toch wel aan gewend zijn dat meisjes hem aanraken.
‘Misschien kun je haar wel terugkrijgen,’ zeg ik.
‘Daar heb ik ook aan zitten denken,’ zegt hij. ‘Maar ze is nu al negentien. En Claire… Het zou te veel voor haar zijn als ze haar enige dochter nog een tweede keer moest verliezen. En dan voorgoed. En trouwens, ze heeft me nodig.’
Hij schudt zachtjes zijn hoofd en in mijn verbeelding klingelen zijn krullen als klokjes.
‘Het is beter om haar te vergeten,’ zegt hij.
Nee, nee, dat is niet waar. Het is nooit goed om iemand los te laten.
Maar dan denk ik aan mijn broer, zo verteerd door zijn verlies dat hij onze spullen in brand stak en vertrok, óf om mij te zoeken óf om aan alle herinneringen aan mij te ontsnappen.
En ik zit hier, strompel als een zombie door de dagen en heb geen idee hoe ik hem ooit zou moeten vinden.
Het zou gemakkelijker zijn te vergeten. Voor mij. Voor Rowan. Voor Silas en Claire.
Ik weet het niet. Ik ben zo in de war en de klokjes in mijn hoofd maken zo’n herrie dat ik alleen maar kan zeggen: ‘Misschien heb je wel gelijk.’ Ook al weet ik dat hij ongelijk heeft. Ik trek me aan de trapleuning op en geef met mijn voet een duwtje tegen de matras. ‘Zou je die voor me neer willen leggen? Ik ben heel erg moe.’
Silas sleept de matras naar de slaapkamer, en nadat hij is vertrokken om een crisis te bezweren – iets met stroop en de piano – leg ik de dekens en kussens erop.
De matras is eigenlijk niet groot genoeg voor twee, maar als Gabriel op de grond gaat liggen vraag ik of hij bij me onder de dekens wil komen. ‘Ik beloof dat ik niet over je heen zal kotsen,’ zeg ik.
Hij komt achter me liggen, en ik doe mijn ogen dicht. Hij doet zijn best om zich stil te houden, maar aan zijn voorzichtige gedraai merk ik dat hij niet lekker ligt. Ik schuif naar de rand van de matras om hem wat meer ruimte te geven, al is er nog geen klacht over zijn lippen gekomen.
Ik zeg: ‘Als ik me beter voel, over een dag of twee misschien, ga ik mijn broer zoeken. Ik denk niet dat ik hem zal vinden. Er zijn honderden van die vrachtwagens. Maar als ik het niet probeer ga ik mezelf haten.’ Want wat Silas zei is waar: wat pijn doet is dat je het niet weet. Daar kan ik niet mee leven. Voor Grace is het misschien te laat, maar er is nog tijd om mijn broer te zoeken. ‘Je hoeft niet mee. Ik zou het best begrijpen. Ik heb je al helemaal hiernaartoe gesleept en het is niet eerlijk om je nog verder mee te slepen.’
Gabriel blijft een tijdje stil. Hij draait zijn hoofd, zijn gezicht strijkt langs mijn nek en er trekt iets van vreugde door mijn uitgeputte lichaam. ‘Je hebt me niet meegesleept,’ zegt hij. ‘Ik wilde zelf mee.’
‘Omdat Jenna je had gevraagd me te beschermen,’ zeg ik.
‘Denk je dat?’ Hij buigt zich over me heen zodat ik zijn gezicht kan zien. Mijn rug wordt koud nu hij niet meer tegen me aan ligt. ‘Dat heeft ze me inderdaad gevraagd. Maar ik had daarvoor al besloten.’
‘Waarom?’ vraag ik.
‘Ik vond je interessant,’ zegt hij terwijl hij weer gaat liggen en me tegen zich aan trekt. ‘Je had zo veel vertrouwen in de wereld, ik wilde hem met jouw ogen zien.’
Ik lach moeizaam. ‘Dan zul je nu wel denken dat ik gek ben.’
Gabriel geeft geen antwoord. Hij pakt me steviger vast en drukt een kus in mijn nek. Het duurt niet lang voor ik in slaap val.