26
HET IS beter om je niet af te vragen tot welke prijs.
Vrijheid is de enige prijs die je op een plek als deze betaalt.
Het zendertje in mijn been klopt; zolang dat daar zit zal ik nooit vrij zijn. Ik heb nachtmerries waarin mijn been wordt afgezaagd, en als ik mezelf eindelijk, eindelijk wakker weet te krijgen, weet ik wat ik doen moet.
Het is geen probleem om mijn polsen uit de riemen te krijgen, maar met mijn enkels gaat het moeilijker, omdat mijn gezwollen voeten bijna twee keer zo dik zijn als normaal. Ik maak een voor een de slangetjes los en kom wankelend uit bed. Het is voor het eerst sinds ik weet niet hoe lang dat ik mijn benen weer gebruik, en ze doen niet wat ik wil.
Ik moet over de koude tegels kruipen en me aan een van de machines optrekken om bij de kan met water te komen. Het is het enige mooie voorwerp in de kamer; lichtblauw met een diamantpatroon in het glas dat me doet denken aan zonlicht dat breekt op het water van het zwembad.
Ik zal het landhuis nooit uit komen. Ik zal mijn broer of Gabriel nooit terugzien. Dat heb ik geaccepteerd. Maar ik kan geen minuut langer Vaughns proefkonijn zijn. Ik kan de gedachte dat hij me altijd zal vinden, waar ik ook heen ga, niet verdragen. Als ik dat zendertje uit mijn been snijd kan ik een schuilplaats zoeken. Er sluipt een man door de lelies in het hologram; misschien kan hij me vermoorden. En anders zoek ik een donker hoekje om stilletjes in te sterven. Als ik geluk heb is mijn lichaam al vergaan voor Vaughn me vindt en is er niets meer te ontleden.
Ik gooi de kan op de grond en hij valt in stukken. Ik kruip rond tot ik een scherf heb die scherp genoeg is, dan snijd ik in mijn dij.
Ergens ver weg is er pijn. Ik hoor een gil. Maar die dingen negeer ik, want iets veel belangrijkers eist mijn aandacht op. Dit stuitende voorwerp bindt me aan mijn schoonvader en moet verwijderd worden.
Iemand probeert me tegen te houden. Schreeuwt mijn naam. Eerst denk ik dat Rose eindelijk een uitgang heeft gevonden, maar dan voel ik handen op mijn wangen, en als ik opkijk, kijk ik in Cecily’s bruine ogen. Bloed op haar kleren. Een hysterische uitdrukking op haar gezicht. ‘Rhine, toe nou!’ krijst ze.
Al mijn nachtmerries zijn in één klap terug. De kakofonie van geluiden. De man tussen de lelies. De dode zustervrouw die door de kokers kruipt. En Cecily, midden in de gevarenzone. ‘Je moet naar boven,’ zeg ik. ‘Hier is het gevaarlijk voor je.’
‘Hou op!’ Ze probeert me het glas af te pakken, probeert het bloeden met haar hand te stelpen en luistert helemaal niet naar wat ik zeg: dat het hier gevaarlijk is voor haar en dat het zendertje eruit moet bloeden.
Na een tijdje rent ze weg en ik hoor het belletje van de lift.
Even later is ze terug. Linden komt hijgend langs haar de kamer in en zegt dingen die ik niet versta. Ik weet dat hij niet echt is. Hij heeft me verstoten, in de steek gelaten zoals ik hem in de steek heb gelaten. Maar toch vliegt hij op me af en hij schreeuwt iets wat op mijn naam lijkt.
Cecily blijft in de deuropening staan, gehuld in een onmogelijk fel licht. Ze heeft een zak kronkelende slangen in haar armen, en die slangen huilen als een baby. Het huilen is felrood, het spoelt over alles heen.
‘Haal Bowen hier weg,’ zegt Linden, veel te kalm. ‘Dit hoeft hij niet te zien.’ Hij wikkelt iets wits om mijn been, en het wit wordt rood van het huilen en het bloed.
‘Inderdaad,’ zegt iemand anders. Het is Vaughn die me de genadeslag komt geven. ‘Gebruik je verstand, schatje. Jij bent tenslotte zijn moeder.’
‘Linden,’ gilt Cecily boven het gejank van de slangen uit. Haar stem klinkt schel. ‘Doe iets – ze bloedt dood!’ De slangen glibberen de zak uit, wikkelen zich rond haar hals, verdwijnen onder haar kleren. Het woord galmt na. Dood. Dood. Dood.
‘Wat heb je met haar gedaan?’ vraagt Linden aan zijn vader. Ik doe mijn ogen dicht, dan hoef ik niet te zien wat er met Linden gebeurt. Het vlees druipt van zijn schedel, zijn te groene ogen puilen uit hun kassen. ‘Hoe lang is ze hier al?’ wil hij weten. ‘Waarom wist ik dat niet?’
‘Ik werk aan een experimenteel medicijn. Het versterkt het immuunsysteem. Net als vitamine c, als het ware. Het veroorzaakt alleen wat lichte hallucinaties.’ Te dichtbij. Vaughns stem is te dichtbij. Waar ik ook heen ga, hij komt altijd dichterbij. Hij volgt mijn spoor met wat hij in mijn been heeft gestopt. Hij haalt me als een vis aan de haak zijn laboratorium in.
‘Ze moet op een of andere manier haar riemen hebben losgemaakt,’ zegt Vaughn peinzend, traag.
‘Ríémen?’ briest Linden, feller dan ik hem ooit heb gehoord. De aarde rommelt als de donder, en heel even denk ik dat het landhuis eindelijk instort, zoals ik vroeger altijd wenste. Maar dan strijkt Linden het haar uit mijn gezicht, en zijn vingers zijn zo zacht. ‘Wat is er met je gebeurd?’ fluistert hij.
Ik voel Cecily ijsberen. Haar stem is schril en paniekerig. Ze zegt tegen Vaughn: ‘U zei dat u haar geen pijn zou doen! U zei dat haar niets zou overkomen!’
‘Jij wist hiervan?’ grauwt Linden. De kleur van mijn oogleden wordt giftig oranje.
Cecily is hysterisch. Het enige wat ze kan uitbrengen is: ‘Ik… Ik…’
Vaughn klakt met zijn tong. ‘Jullie overdrijven allebei. Een licht kalmeringsmiddel en ze is weer de oude.’
‘Haal weg,’ probeer ik te zeggen, maar mijn stem vormt geen woorden. Ik kan niet eens gillen; mijn tong is lam en er komt alleen een zwaar, akelig gekerm uit mijn mond.
‘U had het recht niet, vader,’ zegt Linden fel. ‘Ze is uw proefkonijn niet. Onder dit dak is ze nog altijd mijn vrouw!’ Ik voel dat hij me in zijn armen neemt.
‘Wees nu toch redelijk, jongen.’
‘Ze moet naar het ziekenhuis.’ De pijn breekt door zijn woorden heen.
‘Daar weten ze niet hoe ze voor haar moeten zorgen,’ zegt Vaughn. ‘Leg haar maar op bed, jongen. We hebben haar zo weer opgelapt. En als je gekalmeerd bent zal ik je uitleggen waarom dit medicijn goed is voor haar. Goed is voor ons allemaal.’
Linden huilt zacht, smeekt me mijn ogen open te doen.
‘Sta daar niet zo dom te staan. Jullie hebben mijn man gehoord,’ roept Cecily boven het gegil van de baby uit. ‘Ga de auto halen. Nu! Opschieten!’ Meteen daarna voetstappen, roffelend als de regen, bedienden die ‘Ja, lady Cecily’ en ‘Zoals u wilt’ en ‘Westelijke ingang – één minuut’ mompelen.
‘O god, Linden. Ademt ze nog?’
‘Cecily, neem in vredesnaam dat krijsende kind mee,’ zegt Vaughn. Zijn woorden zijn het laatste wat ik hoor. Ik voel zijn droge hand op mijn voorhoofd en het is onverdraaglijk. Mijn lichaam geeft het op. Mijn geest vliegt weg.
De wind blaast in mijn haar. Ik haal diep adem, ruik de geur van Florida’s kust. Gebakken en gefrituurde etenswaren vermengd met zout water en vers beton. Daar kan geen illusie tegenop. De echte wereld schiet aan alle kanten langs me heen.
‘Je wordt wel weer beter,’ zegt Linden. ‘Het ziekenhuis is nog maar twee straten verderop.’
‘Laat hem niet achter me aan komen,’ fluister ik. Mijn stem is zwak, maar ik kan tenminste weer praten. Ik doe mijn ogen open en zie de stad door een kier in het getinte raam van de limo. Ik dacht dat ik de wereld nooit meer zou zien. Ik wil mijn handen ernaar uitsteken, maar ik kan ze niet bewegen. Ik weet dat dit uitzicht zo weer weg zal zijn en probeer me een beeld in te prenten dat ik als herinnering kan meenemen, maar de maan wil niet stil blijven hangen. Hij duikt achter gebouwen, raakt verstrikt in bomen.
Linden houdt me vast. Mijn bloed zit op zijn tere wangen en koekt in zijn donkere krullen. Het is zo lang geleden dat ik zo dicht bij hem was, maar zijn broosheid, zijn huid, die als een papieren lantaarn een warm licht uitstraalt, ben ik nooit vergeten. ‘Er komt niemand achter je aan,’ zegt hij.
‘Jawel,’ houd ik vol, maar hij gelooft me niet. Zijn medelijdende blik verraadt dat hij denkt dat ik gek ben geworden, en misschien is dat ook wel zo. Dus vraag ik het enige wat me bescherming kan bieden. ‘Laat me niet alleen.’
Hij drukt mijn hoofd tegen zijn borst, waar ik het bloed rond zijn weefsel en botten hoor murmelen. Ik voel zijn warmte in mijn oren en in mijn ribben. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Dat beloof ik.’
Als de auto stopt is het laken rond mijn been met rood doordrenkt. Ik word opgetild, doorgegeven, weggereden. Ik probeer uit alle macht mijn hoofd boven water te houden, maar de wereld om me heen wordt wazig. Ik voel het bloed uit mijn lichaam vloeien, en daarmee mijn vermogen om te begrijpen en te praten en me te concentreren. Ik ben geen mens meer, verander in iets dierlijks en primitiefs. Ik verzet me tegen de nieuwe gezichten en nieuwe handen, maar daardoor worden ze alleen maar dwingender. Ze schreeuwen boos tegen me, maar ik begrijp ze niet. Ik krijg geen grip op wat ze zeggen. De enige stem die ik kan onderscheiden is die van Linden, die van duizend kilometer afstand zegt: ‘Ze weet niet wat er gebeurt. Ze verzet zich niet expres.’
Ik lig op een metalen tafel onder een felle lamp te kronkelen. Mijn benen doen het niet meer, maar ik weet wel een paar stompen uit te delen, zonder te zien aan wie. Vaughn komt eraan; dat begrijpen zij niet. Ik probeer over het zendertje in mijn been te vertellen, maar wat ik zeg klinkt hysterisch en onzinnig. ‘Sst,’ zegt Linden. ‘Rustig maar. Je bent in het ziekenhuis. Ze gaan je helpen.’ Dat is geen geruststelling. Vaughn is eigenaar van alle ziekenhuizen in de buurt.
Linden vangt mijn vuist in de lucht en houdt hem vast, streelt mijn arm. Alle verzet vloeit uit me. Ik ben een zielig jammerend hoopje. Ik krijg mijn ogen niet eens open. Er zit een masker over mijn neus en mond. Ik ben bang dat het bedoeld is om me te laten stikken, maar het wordt alleen maar steeds moeilijker om wakker te blijven.
Linden kent de kracht van de gekmakende medicijnen van zijn vader niet. Kent de donkere, gapende afgrond die op me wacht niet. De dood heeft nog nooit zo zeker geleken, zo dichtbij. Hij is altijd een vaag gegeven geweest, en Gabriel had gelijk; ik denk er niet graag aan. Maar nu is hij onontkoombaar. Hij is hier. Hij zuigt me omlaag.
De duisternis verzwelgt me vlak voor de woorden mijn lippen bereiken:
Ik wil niet dood.