1
WE RENNEN, met water in onze schoenen en de geur van de zee op onze verkleumde huid.
Ik begin te lachen en Gabriel kijkt naar me alsof ik gek ben, en we zijn allebei buiten adem, maar boven het geluid van sirenes in de verte uit weet ik uit te brengen: ‘We hebben het gehaald!’ Meeuwen cirkelen onbewogen boven ons hoofd. De zon vervloeit met de horizon en zet hem in vuur en vlam. Ik kijk nog één keer achterom, lang genoeg om te zien dat een paar mannen onze vluchtboot de oever op trekken. Ze verwachten natuurlijk passagiers aan te treffen, maar ze vinden alleen de papiertjes van de snoepjes die we uit de voorraad van de eigenaar van de boot hebben gegapt. We zijn voor we de oever bereikten van boord gegaan, zochten onder water elkaars hand, hielden onze adem in en maakten dat we van het rumoer wegkwamen.
Onze voetstappen uit zee duiken op alsof er geesten over het strand dwalen. Dat vind ik een mooi idee. Wij zijn geesten uit verzonken landen. In een vorig leven, toen de wereld nog vol was, waren wij ontdekkingsreizigers, en nu zijn we terug uit het dodenrijk.
We komen bij een stapel rotsblokken, een natuurlijke barrière tussen het strand en de stad, en laten ons erachter zakken. Van hieruit kunnen we de mannen bevelen naar elkaar horen schreeuwen.
‘Er moet een of andere sensor zijn geweest, waardoor het alarm afging zodra we in de buurt van de kust kwamen,’ zeg ik. Ik had moeten beseffen dat het te gemakkelijk was gegaan toen we de boot pikten. Ik heb in mijn eigen huis genoeg valstrikken gezet om te weten dat mensen hun eigendommen proberen te beschermen.
‘Wat gebeurt er als ze ons te pakken krijgen?’ vraagt Gabriel.
‘Het gaat ze niet om ons,’ antwoord ik. ‘Iemand heeft een hoop geld betaald om die boot bij hem terug te laten bezorgen, denk ik.’
Mijn ouders vertelden me vroeger verhalen over mensen die uniformen droegen en de orde in de wereld bewaarden. Ik geloofde die verhalen eigenlijk niet. Hoe konden die paar uniformen nu een hele wereld in het gareel houden? Nu zijn er alleen privédetectives, in dienst van de rijken om gestolen eigendommen op te sporen, en bewakers, die moeten voorkomen dat bruiden weglopen als ze met hun man op een chic feestje zijn. En Verzamelaars natuurlijk, die de straten afstruinen op zoek naar meisjes die ze kunnen verkopen.
Ik laat me op mijn rug in het zand vallen. Gabriel neemt mijn bevende hand in de zijne. ‘Je bloedt,’ zegt hij.
‘Kijk.’ Ik draai mijn hoofd naar de lucht. ‘Je kunt de sterren al zien.’
Hij kijkt en de ondergaande zon schijnt op zijn gezicht, waardoor zijn ogen helderder lijken dan ik ze ooit heb gezien, maar de bezorgdheid wijkt niet uit zijn blik. Al die jaren in het landhuis hebben hun stempel op hem gedrukt. ‘Niets aan de hand,’ zeg ik, en ik trek hem naast me. ‘Kom gewoon even bij me liggen om naar de sterren te kijken.’
‘Je bloedt,’ houdt hij vol. Zijn onderlip trilt.
‘Ik overleef het wel.’
Hij houdt mijn hand omhoog, met zijn eigen hand eromheen. Het bloed sijpelt in grillige stroompjes langs onze polsen. Ik moet mijn handpalm hebben opengehaald aan een rotsblok toen we het strand op kropen. Ik rol mijn mouw op, om te voorkomen dat het bloed de witte kabeltrui verpest die Deirdre voor me gebreid heeft. Er zitten diamantjes en pareltjes in de wol verwerkt en de trui is alles wat over is van mijn luxe leventje als bruid.
Op mijn trouwring na dan.
De wind komt aanrollen vanuit zee en opeens voel ik hoe koud en nat ik ben. We moeten onderdak zien te vinden, maar waar? Ik ga rechtop zitten en neem de omgeving in me op. Het zand en de rotsen lopen nog een paar meter door, maar daarachter zie ik de contouren van gebouwen. Een eenzame vrachtwagen dendert over een weg in de verte en ik denk dat het zo meteen donker genoeg zal zijn voor de auto’s van de Verzamelaars, die zonder licht aan de straten doorkruisen. Dit zou een perfect jachtterrein voor hen zijn; er is zo te zien geen straatverlichting en in de steegjes tussen de gebouwen wemelt het waarschijnlijk van de prostituees.
Gabriel maakt zich natuurlijk vooral druk om het bloed. Hij probeert mijn hand met een stuk zeewier te verbinden en het zout prikt in de wond. Ik moet dit allemaal eerst verwerken, daarna maak ik me wel zorgen om die snee. Gisteren om deze tijd was ik de vrouw van een Huisheer. Ik had zustervrouwen. Aan het eind van mijn leven zou mijn lichaam terechtgekomen zijn bij de vrouwen die vóór mij stierven, op een brancard in de kelder van mijn schoonvader – en alleen hij weet wat hij dan met me zou hebben gedaan.
Maar nu is er de geur van zout en het geluid van de zee. Een heremietkreeft krabbelt tegen een hoopje zand op. En er is nog iets. Mijn broer Rowan is hier ergens. En niets weerhoudt me ervan om naar hem toe te gaan, om naar huis te gaan.
Ik dacht dat de vrijheid opwindend zou zijn, en dat is ook zo, maar tegelijk ben ik doodsbang. Dwars door al mijn zalige verwachtingen marcheert een gestage stroom stel-dats.
Stel dat hij er niet meer is?
Stel dat er iets misgaat?
Stel dat Vaughn je vindt?
Stel dat…
‘Wat zijn dat voor lichtjes?’ vraagt Gabriel. Ik kijk waar hij naar wijst en zie ze ook, een kring van lichtjes die in de verte traag ronddraaien.
‘Zoiets heb ik nog nooit gezien,’ zeg ik.
‘Daar moeten mensen zijn. Kom mee.’
Hij trekt me overeind en geeft een rukje aan mijn bloedende hand, maar ik houd hem tegen. ‘We kunnen niet zomaar op lichtjes afgaan. Je weet niet wat daar is.’
‘Wat is dan het plan?’ vraagt hij.
Het plan? Het plan was alleen dat we zouden ontsnappen. Dat is gelukt. Nu is het plan om naar mijn broer toe te gaan, een idee dat ik in de naargeestige maanden van mijn huwelijk heb geromantiseerd. Hij werd bijna een hersenspinsel, een fantasiefiguur, en de gedachte dat ik nu snel met hem herenigd zal zijn maakt me duizelig van blijdschap.
Ik had gedacht dat we op z’n minst de vaste wal zouden bereiken, en bij daglicht bovendien, maar de brandstof raakte op. En het wordt met de minuut donkerder. Het is hier niet veiliger dan ergens anders, en daar is tenminste licht, al draait het nog zo geheimzinnig rond. ‘Oké,’ zeg ik. ‘We gaan kijken.’
Het geïmproviseerde verband van zeewier lijkt het bloeden te hebben gestelpt. Het is zo netjes vastgebonden dat het bijna grappig is, en als we op weg gaan vraagt Gabriel waarom ik moet lachen. Hij is druipnat en zit onder het zand. Zijn gewoonlijk keurig gekamde haar zit in de war. En toch lijkt hij nog steeds op zoek naar orde, naar een logische aanpak. ‘Het komt wel goed, hoor,’ zeg ik.
Hij knijpt in mijn goede hand.
De razende januariwind jaagt zand de lucht in en giert door mijn drijfnatte haar. De straten liggen vol zwerfvuil, er ritselt iets in een berg afval en er brandt inmiddels één flikkerende straatlantaarn. Gabriel slaat een arm om me heen. Ik weet niet wie van ons twee hij probeert gerust te stellen, maar in mijn maag roert zich de opkomende angst.
Stel dat er nu een grijze vrachtauto de donkere weg af komt rijden?
Er zijn geen huizen in de buurt, ik zie alleen een bakstenen gebouw dat een halve eeuw geleden misschien een brandweerkazerne was, met kapotte en dichtgetimmerde ramen. En een paar andere bouwvallen die in het donker niet goed te onderscheiden zijn. Ik zou durven zweren dat er in die steegjes iets beweegt.
‘Het ziet er allemaal zo verlaten uit,’ zegt Gabriel.
‘Gek, hè?’ zeg ik. ‘De geleerden wilden ons zo graag beter maken, en toen we met z’n allen dood begonnen te gaan lieten ze ons aan ons lot over, en de wereld om ons heen ook.’
Gabriel trekt een gezicht dat zowel minachting als medelijden zou kunnen uitdrukken. Hij heeft bijna zijn hele leven in een landhuis gewoond, waar hij weliswaar een bediende was, maar waar alles in elk geval goed gebouwd, schoon en redelijk veilig was. Als je de kelder niet meerekende, natuurlijk. Deze wereld in verval moet een schok voor hem zijn.
Om de kring van lichtjes hangt bizarre muziek, een hol geschetter dat voor vrolijk moet doorgaan. ‘Misschien kunnen we beter teruggaan,’ zegt Gabriel als we bij een hek komen. Achter het hek zie ik tenten die door kaarsen worden verlicht.
‘Terug waarheen?’ vraag ik. Ik sta zo te rillen dat ik de woorden bijna niet over mijn lippen krijg.
Gabriel doet zijn mond open om iets terug te zeggen, maar zijn woorden worden afgekapt door mijn gegil, want iemand pakt me bij mijn arm en trekt me door een opening in het hek.
Niet weer, niet zo, denk ik, en dan begint mijn wond weer te bloeden, en mijn pols doet pijn omdat ik iemand een klap heb verkocht. Ik sta nog steeds om me heen te slaan als Gabriel me wegtrekt, en we proberen te vluchten, maar we worden overmeesterd. Er komen steeds meer mensen uit de tenten. Ze graaien naar onze armen, pakken ons om ons middel, onze benen, knijpen zelfs mijn keel dicht. Ik voel de huid opzwellen onder mijn nagels, iemands schedel klapt tegen de mijne, en dan word ik duizelig, maar een of andere bovenaardse kracht maakt dat ik me uit alle macht blijf verdedigen. Gabriel schreeuwt mijn naam, roept dat ik terug moet vechten, maar het helpt allemaal niets. We worden meegesleurd naar die draaiende lichtjes, waar een oude vrouw staat te schateren, en de muziek gaat maar door.