10
ER ZIJN geen ramen, en als Gabriel me wakker maakt heb ik geen idee hoe lang ik heb geslapen. ‘Een paar minuten maar, oké?’ fluistert hij. ‘Maak me wakker als je moe wordt.’
Maar ik heb me sinds mijn vertrek uit het landhuis niet meer zo uitgerust gevoeld. Als ik niet droom slaap ik het diepst en word ik het gemakkelijkst wakker.
Dolly is ook wakker. Ze ligt op haar zij, met haar gezicht naar mij toe en haar gebroken arm op haar heup. De glans van zweet op haar gezicht verraadt dat de koorts aan het zakken is. Haar te lichte ogen staan vermoeid en sereen. Ze kijkt naar me en ik kijk naar haar. We bestuderen elkaars gezicht alsof daar antwoorden te vinden zijn.
Nu dringt tot me door dat ik dit kind zojuist heb geërfd, dat Aster in één keer haar dochter en haar kans op vrijheid is kwijtgeraakt en beide schatten aan twee vreemden heeft afgestaan. Ik weet niet waarom. Ik kan alleen maar aannemen dat Madame Dolly zou hebben vermoord als ze haar had ontdekt, en dat Aster haar dochter liever zag verdwijnen dan sterven.
‘Ik heb ook mijn moeder verloren,’ zeg ik. Het is het enige wat ik kan bedenken.
Dolly knippert met haar ogen – traag, lusteloos. Ze ademt diep in, zet haar borst uit als een vogeltje dat zijn territorium verdedigt en zucht. Ze steekt haar goede hand uit en aait mijn kettingen.
‘Waar is Annabelle?’ vraag ik. ‘Nog steeds buiten?’ Ik verwacht niet echt een antwoord, maar Dolly’s blik glijdt naar de deur en dan terug naar mijn kettingen.
‘Is ze naar buiten gegaan?’ vraag ik.
Ik geloof dat ze knikt, maar het kan ook zijn dat ze het haar uit haar ogen schudt.
Een paar minuten later komt Annabelle terug, met haar armen vol kapotte planken die ze waarschijnlijk uit de gebouwen in de buurt heeft gehaald. Ik heb de omgeving niet goed kunnen bekijken, maar ik had de indruk dat de meeste gebouwen leegstonden.
‘Je bent veel mooier als je wat hebt geslapen,’ zegt Annabelle. Ze knielt voor de haard en begint de planken in een driehoek tegen elkaar aan te zetten.
Ik ga rechtop zitten en de kettingen vallen rinkelend uit Dolly’s geopende hand. Ik hoor iets tikken en moet de overvolle kamer twee keer rondkijken voor ik aan een spijker in de muur eindelijk een metalen klokje zie hangen. Tien uur.
‘Dank u dat we even mochten blijven,’ zeg ik. ‘We zijn zo weer weg.’
Zonder haar werk te onderbreken draait Annabelle zich half naar me om. ‘Op naar je bouwvallige kasteel, keizerin?’ vraagt ze met een glimlach.
‘Ik dacht dat keizerinnen in paleizen woonden,’ zeg ik.
Ze begint te lachen. Het geluid valt samen met het tinkelen van de glazen windklok naast haar voordeur.
‘Jij was in een vorig leven iets groots,’ zegt ze. ‘Een sirene, of een zeemeermin.’
Ik strek mijn benen, sla ze over elkaar en leun op mijn handen naar achteren. Ik geloof niet in vorige levens, en ook niet in mythische wezens, maar toch praat ik met haar mee. Het breekt in elk geval de stilte. ‘Ik ben altijd dol geweest op water. In dit leven wel, tenminste.’
‘Ik wed dat er een man is die voor je zou verdrinken,’ zegt Annabelle. En dan, op dezelfde toon als ik net: ‘In dit leven wel, tenminste.’ Ze glimlacht medelijdend naar Gabriel en ik begrijp dat ze het niet over hem heeft.
Ik geef geen antwoord. Een goede leugenaar laat niets merken als een pienter iemand de waarheid raadt. Ik kijk naar de bewegingen van haar handen terwijl ze dunnere plankjes op het vuur legt. Ze heeft fascinerende handen, spierwit en bezaaid met sproeten, met zilver- en koperkleurige ringen aan elke vinger. De ketting die ik haar heb gegeven past perfect bij het rommelige ensemble. De eerste generatie is heel erg gehecht aan spullen, is me opgevallen. Mijn ouders waren ook zo. Ze hadden boeken en sieraden, en herinneringen die hun spullen leven inbliezen.
Opeens ben ik daar jaloers op. Ik zal nooit lang genoeg leven om zoiets bij wat dan ook te voelen.
Annabelle komt overeind, veegt haar handen af en gaat aan de andere kant van het tafeltje op een kussen zitten.
‘Vertel eens, keizerin.’ Ze vouwt haar handen en komt naar voren. ‘Is er iets wat je wilt weten?’
‘Over mijn vorige levens?’ vraag ik.
‘Dat is mijn specialiteit.’ Haar handen laten elkaar los en fladderen als vogels druk door de lucht. Door de schaduwen lijken het er twee keer zoveel. ‘Maar jij hebt dringendere zaken in dít leven, vermoed ik.’
Dolly is naast me komen zitten en wikkelt een van mijn kettingen om haar vinger. Het plastic maakt een dof knarsend geluid, als haar malende gedachten. Ik aarzel; dan doe ik de ketting af, en Dolly laat hem los.
Ik leg hem op tafel als betaalmiddel.
Annabelle gebaart dat ik mijn handen in de hare moet leggen. Ik doe wat ze vraagt. Ze drukt haar duimen in mijn handpalmen. Haar ringen voelen koud aan. Ze doet haar ogen dicht en gaat gemakkelijker zitten.
Ik zie haar ogen draaien achter haar oogleden. Onderdeel van de voorstelling. Mijn broer zegt dat waarzeggerij een vorm van psychologie is, en ik weet dat hij gelijk heeft. Maar een klein deel van mij – het deel dat heimwee heeft en moe is en bang om dood te gaan – wil graag geloven dat ik een keizerin of een sirene ben geweest, dat ik ooit tot grootse dingen was voorbestemd. En dankzij dat verlangen heeft Annabelle zo veel spulletjes.
Maar ze zegt niets. Ze doet haar ogen open en tuurt naar me alsof ik mezelf expres ongrijpbaar voor haar maak. ‘Wat is je teken?’ vraagt ze.
‘Mijn teken?’
‘Teken, teken.’ Ze wappert met haar handen, alsof het antwoord vanzelfsprekend is. ‘Je teken van de dierenriem.’
‘Hoe moet ik dat weten?’
‘Wanneer ben je jarig, kind?’ vraagt ze.
Opeens dringt het tot me door.
In het landhuis stond de tijd stil. Nu ik terugkijk lijken die maanden minuten. Maar terwijl ik in Lindens droomwereld zat te luieren draaide de gewone wereld door. De tijd verstreek. De tijd die ik nog had werd korter. Dat heb ik altijd wel geweten, in een ver hoekje van mijn geest. Toen de deur van de vrachtauto van de Verzamelaars dichtsloeg, toen Linden zijn gezicht in mijn hals drukte en me inademde, toen Cecily op de toetsen van het keyboard hamerde, toen Jenna haar laatste adem uitblies. En sinds mijn ontsnapping, toen de datum naderde en ik maar niet dichter bij mijn broer of mijn thuis kwam, ben ik de realiteit uit de weg gegaan. Ik heb een onduidelijke periode in een roes geleefd, veroorzaakt door de middeltjes van Madame, en mezelf aan doodsangst en nachtmerries blootgesteld. Alles om de waarheid te ontlopen, en die luidt dat de ene kant van de zandloper veel leger is dan de andere.
‘Dertig januari,’ antwoord ik. ‘Dat is net geweest.’ Hoe lang geleden? Dagen? Langer dan een week kan het niet zijn. Maar ik weet zeker dat het nu februari is.
‘Waterman,’ zegt Annabelle met een glimlach. ‘Altijd onvoorspelbaar.’
Ik ben dus onvoorspelbaar. Ik besluit het als een compliment op te vatten. Het onvoorspelbare laat zich moeilijk grijpen, moeilijk in de hand houden.
‘Stel maar een vraag,’ zegt ze.
Haar toon is niet theatraal. Ze heeft geen kristallen bol. (Die heb ik bij de helderzienden op straat vaak genoeg gezien.) Wat ze zegt klinkt heel gewoon.
Ik probeer te bedenken hoe ik mijn vraag moet stellen zonder het antwoord weg te geven. Dat is óók psychologie.
‘Ik ben op zoek naar iemand,’ zeg ik.
‘Dat is geen vraag.’
‘Goed dan: “Waar is de persoon naar wie ik op zoek ben?”’
Ze lacht spottend, schudt haar tarotkaarten. Dolly kijkt belangstellend toe. Ze zit rechtop, met de hand van haar goede arm tekent ze rondjes op haar knie. Haar haar is klam en slap van het zweet.
‘Waar is die persoon? Waar is die persoon?’ mompelt Annabelle terwijl ze de kaarten met de plaatjes naar beneden uitspreidt, bij elkaar veegt, weer uitspreidt. Nadat ze er drie stapeltjes van heeft gemaakt, vraagt ze: ‘Welk stapeltje?’
Ik wijs op goed geluk het linker aan. Ze schuift het naar me toe. ‘En nog een,’ zegt ze.
Ik wijs het middelste stapeltje aan. Ook dat schuift ze naar me toe. ‘Pak van beide stapeltjes de bovenste kaart,’ zegt ze. Ik doe wat ze zegt. ‘Draai ze om,’ zegt ze. Ook dat doe ik.
Ze belanden op tafel voor ik ze goed en wel heb bekeken. Eerst de ene, dan de andere.
Op de ene kaart staat een man, op de andere een vrouw. Ze zijn gekleed als vorsten, met rode mantels en kronen. Ik lees wat erboven staat:
De Keizerin.
De Keizer.
Ik krijg kippenvel. Annabelle kijkt me met één wenkbrauw opgetrokken zelfvoldaan aan. ‘Nu snap ik waarom je zo ongrijpbaar voor me was,’ zegt ze. ‘Het is niet alleen je onvoorspelbare aard. Je mist je andere helft. Je Keizer.’
Ik leun naar achteren, steunend op mijn handen, en probeer neutraal te blijven kijken. ‘Ik wist niet dat de kaarten ook iets over sekse zeiden,’ zeg ik. ‘Hoe weet u zo zeker dat ik de Keizerin ben, en niet de Keizer?’
‘Het heeft niets met sekse te maken.’ Annabelle schuift de twee kaarten naar me toe. ‘Deze kaart koos je als eerste.’
Om mijn fascinatie te verbergen zeg ik koel: ‘Ja, maar op de gok.’
‘Wil je weten wat de Keizerin tegen me zegt?’ vraagt Annabelle. Ze grijnst een mondvol gelige tanden bloot. Ze geniet ervan dat ze de spijker op zijn kop heeft geslagen.
Ik denk terug aan het moment dat ze de kaarten schudde en probeer me te herinneren of daar iets vreemds aan was, of ze ze stiekem bekeek, er iets mee deed waardoor ze te zien zouden geven wat zij wilde zien. Maar ik kan niets ontdekken. En ook al is dit je reinste bedriegerij, vermakelijk is het wel, en het kost alleen maar een ketting waar ik niets om geef. Dus zeg ik: ‘Wat dan?’
‘De Keizerin is een goede kaart. De Keizerin is verzorgend en loyaal. Maar…’ Ze kijkt fronsend naar de Keizer. ‘…misschien wel iets té.’
Ze knikt naar mijn handen, die gevouwen voor me op tafel liggen. ‘Ik zag die ring van je,’ zegt ze.
‘Als ik die aan u moet geven om de rest te horen, laat dan maar,’ zeg ik.
‘Ik wilde alleen iets zeggen over het motief.’ Ze gebaart dat ik mijn hand dichterbij moet leggen. Ik aarzel. ‘Ik zal je niet vragen hem af te doen,’ zegt ze.
Ik leg mijn hand behoedzaam in de hare en ze gaat met een vinger over de ranken en bloemen die in mijn trouwring gegraveerd zijn. ‘De Keizerin zorgt graag voor alles wat leeft, vindt het fijn om het te zien groeien. Maar als een bloem te veel water krijgt verwelkt hij.’
Ik denk aan de lelies van mijn moeder, hoe mooi ze waren toen zij nog leefde en hoe wanhopig ik na haar dood probeerde ze weer te laten bloeien, hoe belangrijk het voor me was om dat kleine deel van haar in leven te houden, en hoe dat mislukte. ‘Misschien,’ zegt Annabelle, ‘heb je te hevig lief.’
Weer probeer ik niet te laten blijken dat ze per ongeluk iets waars heeft gezegd. Zo werken deze dingen. Waarzeggers slaan er een slag naar en gaan dan af op de lichamelijke reacties.
‘En de Keizer?’ vraag ik, terwijl ik mijn hand terugtrek en onder tafel verstop.
‘De Keizer is moedig en hij is de baas,’ antwoordt ze. ‘Omdat je deze kaart naast die van jouzelf hebt getrokken, denk ik dat hij iemand vertegenwoordigt die dicht bij je staat. Iemand die een deel is van jezelf.’
Ze kijkt me door haar vuile brillenglazen veelbetekenend aan. ‘Ben je er een van een tweeling en is de persoon die je zoekt misschien de ander?’
Een veilige gok. Keizerin, Keizer. Toch kruipt er een tinteling langs mijn ruggengraat omhoog. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Mijn broer.’
Ik hoor niet eens wat ze terugzegt, want ik probeer uit alle macht te begrijpen hoe het kan dat ze me zo goed doorheeft. Mijn blik glijdt langs al die spullen in haar huisje, stuk voor stuk geruild voor een voorspelling. Ze moet duizend geloofwaardige verhalen hebben verzonnen, allemaal gebaseerd op haar vermogen om lichaamstaal en gezichten te lezen. Ik dacht dat ik slimmer was dan anderen, maar op een of andere manier heeft ze ook mijn code gekraakt, en ik zou haar bijna geloven. Stukjes glas en plastic en metaal knipogen naar me in het vuurschijnsel.
Annabelle knipt met haar vingers om mijn aandacht te trekken. Ik kijk haar aan.
‘Ik krijg moeilijk een beeld van je broer,’ zegt ze ongeduldig, ‘want er is iets met hem wat je ook voor jezelf niet wilt toegeven.’
‘Dat is niet waar,’ zeg ik. ‘Ik weet alles van mijn broer. Behalve waar hij is.’ Daar draait deze hele sessie toch om?
Annabelle kijkt me sceptisch aan. ‘De Keizer is een machtige kaart,’ zegt ze. ‘Hij verwijst naar een persoon die graag de baas is.’
Dat slaat wel op Rowan, ja. Na de dood van onze ouders nam hij de leiding. Hij zocht voor ons allebei werk, zorgde ervoor dat ik ’s ochtends mijn bed uit kwam en niet in mijn verdriet bleef liggen zwelgen. Hij is altijd de sterkste geweest, de meest praktische. In de maanden sinds mijn ontvoering door de Verzamelaars heb ik me vastgehouden aan de hoop dat hij nog steeds zo sterk is.
Hoewel ik niet geloof dat er enige waarheid in deze kaarten schuilt, put ik troost uit de Keizer. Ik maak eruit op dat hij doorvecht. Dat hij de hoop nog niet heeft opgegeven.
‘Misschien vertelt de derde kaart ons meer,’ zegt Annabelle.
Ik pak de bovenste kaart van het derde stapeltje en leg die open naast de Keizer.
De Wereld.
‘Deze kaart wordt nooit gelegd,’ zegt ze. ‘Alleen toen ik als meisje leggingen deed gebeurde het nog wel eens. Voor we van het virus wisten. Sindsdien is het niet meer voorgekomen.’
‘Wat betekent die kaart dan?’ vraag ik.
‘Het is een goede kaart,’ zegt ze. ‘Hij betekent dat alles op zijn plaats zal vallen. Je wereld wordt één.’
‘Dus dat is goed?’
Ze kijkt fronsend naar de kaart. ‘Als ik drie kaarten trek,’ zegt ze, ‘staan die voor de drie universele wetten. Leven, dood en wedergeboorte. In sprookjes zijn er altijd drie wensen, drie goede feeën. Elke legging is anders, maar hier symboliseert de Keizerin je leven en de Wereld misschien je wedergeboorte.’
‘En de Keizer staat voor de dood?’ vraag ik. Dat lijkt me niet zo moeilijk. We gaan allemaal gauw genoeg dood.
‘Niet per se,’ zegt Annabelle. ‘Het hoeft niet letterlijk om de dood te gaan. Het kan ook op een verandering slaan. De dood van je vorige leven, of van de relaties die je vroeger had.’
Net als toen de Verzamelaars me in die vrachtauto stopten en me wegvoerden van alles wat ik ooit had gekend.
‘Wie is er dan veranderd?’ vraag ik. ‘Ik of de Keizer?’
‘Allebei misschien,’ antwoordt Annabelle. ‘Maar dit kan ik je wel zeggen: het wordt eerst erger voordat het beter wordt.’
Dat is een typische uitdrukking voor eerste generaties. Als ik ziek was streelde mijn moeder mijn voorhoofd en dan zei ze dat ook, met haar zachte fluisterstem. Het wordt eerst erger voordat het beter wordt. Voor de koorts zakt zul je je eerst nog ellendiger voelen.
Zij hebben natuurlijk makkelijk praten. Zij worden oud. Wij hebben geen tijd om het ergste uit te zitten en te wachten tot het beter wordt.
‘U kunt me dus niet zeggen waar hij is,’ zeg ik. Het is geen vraag.
‘Hij is niet zoals je je hem herinnert,’ zegt Annabelle. ‘Meer kan ik je niet vertellen.’
‘Maar hij leeft nog wel?’
‘Ik zie geen aanwijzingen voor het tegendeel.’
Ik aarzel, de volgende vraag ligt een hele tijd op mijn tong voor ik hem eindelijk stel. ‘Zoekt hij nog wel naar me?’
Annabelle kijkt me meelevend aan. Ze legt de kaarten weer op één stapel en bergt ze veilig op. ‘Het spijt me,’ zegt ze, ‘maar dat weet ik niet.’