20
IN MIJN ijlkoorts droom ik op een nacht van ons ontsnappingsbootje, voel dat het me in een steeds diepere slaap wiegt, naar een plek met lange hete asfaltwegen. Tere lelies steken vermoeid en flets uit aarde die naar bloed ruikt. En overal liggen meisjes met troebel starende, zwarte ogen, hun doorgesneden keel een rood aangekoekte grijns. Hun lippen bewegen niet, maar ik begrijp wat ze willen zeggen. Jij had hier ook kunnen liggen. Vergeet dat niet.
Mijn broer is weg, maar hij is hier geweest. Zijn broeierige aanwezigheid is nog voelbaar in het neerdalende stof. Hij is voor mij naar deze meisjes op zoek geweest, zo verhard door verdriet dat hij niets voor hen voelt, niet eens ziet dat het meisjes zijn; hij ziet alleen dat ze niet bij hem horen, niet zijn enige zus zijn. En hij zit alweer op donkerder wegen, op weg naar bordelen in rosse buurten en stilstaande grijze vrachtauto’s, doorkruist zo snel als hij kan het continent, want de jaren glijden onder hem door. En terwijl hij op zoek is naar mij, ben ik op zoek naar hem, en ik voel hem alleen als hij alweer weg is en alleen als ik droom. Voelt hij mij ook?
Soms denk ik dat we elkaar bijna aanraken.
Mijn gezichtsvermogen laat me in de steek en ik zie nevelige, pulserende, gekleurde bollen. Mijn wimpers zijn nat en zwaar en mijn oogleden krijgen ze niet omhoog. ‘Hier ben ik,’ zeg ik, maar uit mijn keel komen buitenlandse klanken, een dronken gemompel. ‘Hier ben ik. Draai je om en kijk.’ Of misschien ben ik degene die zich moet omdraaien. Maar welke kant op?
Iemand geeft antwoord: ‘Kun je me horen?’ Dan, dringender: ‘Kun je je ogen opendoen?’
Ik probeer het en nu zijn mijn wimpers niet meer zo zwaar. De gekleurde bollen sluiten zich trillend aaneen, waarna ze één duidelijk beeld vormen. Een jampot die volloopt met water dat uit een barst in het plafond druppelt. Gabriels verlangende ogen, zijn hand die dichterbij komt en over mijn wang aait. Mijn gezicht is nat van tranen.
‘Hoi,’ fluistert hij. ‘Welkom terug.’
Hij had geen toepasselijker woorden kunnen kiezen. In mijn slaap ben ik ver, ver bij hem vandaan geraakt. En weer ben ik met lege handen teruggekomen.
‘Hoi,’ zeg ik. Mijn stem is weer van mij. Ik schraap mijn keel, richt me op een elleboog op en negeer de lichtvlekken die in mijn blikveld fladderen.
Ik hoor Claire in de keuken lawaai maken, het geluid van metaal op metaal, aardewerk op aardewerk. De wezen rennen giechelend en fluisterend door het huis. Iemand bekijkt me met grote, nieuwsgierige ogen door de kier van de deuropening, is dan weer weg. In een andere kamer leren de jongere kinderen het alfabet. Als ze recepten kunnen lezen, wil een rijke Huismeester hen misschien kopen als kok. Als de meisjes uitblinken en nog mooi worden ook, hebben ze misschien een toekomst als bruid of – durven ze daarvan te dromen? – actrice in een tv-serie. Die mogelijkheden stimuleren hen. Alles om niet nutteloos te sterven. Fanatiek dreunen ze in koor de letters op. ‘a, b, c, d…’
Ik denk aan Cecily, die vanachter mijn dichte slaapkamerdeur woorden als ‘placenta’ en ‘foetus’ spelde omdat ze wilde weten hoe je ze uitsprak.
‘Hoe lang ben ik weg geweest?’ vraag ik.
‘Je hebt de hele ochtend geslapen,’ antwoordt Gabriel. ‘Je praatte in je slaap.’
‘O ja?’ Ik veeg de tranen van mijn wangen, maar die drogen nu de droom me begint te ontsnappen al vanzelf.
‘Het zag eruit alsof je een nachtmerrie had.’ Hij haalt een koude natte doek over mijn voorhoofd en ik slaak onwillekeurig een zucht van verlichting. Koud water sijpelt langs mijn slapen, vormt kronkelpaden over mijn achterhoofd. Gabriel trekt zijn mondhoeken op in een poging om te glimlachen, maar hij kijkt vooral heel bezorgd. Ik weet dat ik weer hoge koorts heb.
Als kind had ik een keer longontsteking. Ik herinner me het pruttelen van het nevelapparaat, een echo van mijn rochelende ademhaling, het slijm dat schuurde in mijn borst als ik hoestte. Ik was doodziek, maar het voelde niet onnatuurlijk aan. Ik had een echte, menselijke ziekte die al eeuwen bestond, en mijn ouders wisten hoe die moest worden behandeld.
Maar dit is een heel nieuwe gewaarwording. Dit voelt wel onnatuurlijk, en onbehandelbaar. Mijn geest stort zich in bizarre nachtmerries, ik ben gloeiend heet en uitgedroogd terwijl mijn armen en benen gevoelloos worden. Mijn lichaam snakt niet naar vocht of medicijnen of zelfs de warme pufjes uit een apparaat dat bedoeld is om je te helpen ademen. Ik weet niet wat dit is. Ik weet niet wat er gebeurt.
Gabriel streelt me zacht. Ik doe mijn ogen dicht en zijn handen beginnen onzinnige slaapliedjes te prevelen. Ik knik alsof ik het begrijp; ik wil niet dat ze denken dat ik niet luister.
‘Rhine. Bij ons blijven, liefje.’
Als ik mijn ogen opendoe staat Claire achter Gabriel. Links en rechts van haar staat een weesje, het ene met een jampot vol gras, het andere met een kom havermoutpap op een dienblad. Ze lijken blij te zijn om me te zien, maar bang om dichterbij te komen. Misschien denken ze dat ik besmettelijk ben.
‘Je moet wat eten,’ zegt Claire. Ik mag niet tegenspreken. Dit is haar weeshuis, en… Zij. Is. De. Koningin. Ik hoor het haar wel eens tegen de kinderen roepen als die niet gehoorzamen. ‘ik. ben. de. koningin.’ Ze schrikken, hun nekharen gaan overeind staan, dan glimlacht ze en zij doen giechelend wat ze zegt. Ze heeft het gezag van orkanen en explosies.
Ik probeer te gaan zitten, Gabriel schudt mijn kussens op. De havermoutwees zet het dienblad op mijn schoot en doet een stap naar achteren, maar blijft de hele tijd naar me staren. De jampotwees zet het potje naast de kom op het dienblad. Nu zie ik dat er allemaal lieveheersbeestjes in het gras zitten. ‘Om je gezelschap te houden,’ zegt het meisje. Haar stem klinkt schuchter, net als die van Jenna, en in een flits denk ik dat een klein stukje van mijn dode zustervrouw is teruggekomen op aarde en zich heeft opgedeeld in al deze snoeprode beestjes. Ze kruipen over de sprietjes en door de doolhof in mijn hoofd. Ik heb zin om te huilen, maar dat kan niet; Claire heeft de lepel in mijn hand gedrukt en ik moet nu eten, want… Zij. Is. De. Koningin.
De pap zit vol rozijnen en amandelschilfers die tussen mijn tanden knarsen, als de lepels suiker die Cecily in de thee schepte. Cecily, die altijd rondliep met lekkende borsten, met dikke, paarse ogen van het huilen. Heeft ze zichzelf inmiddels bij elkaar geraapt? Mijn plaats ingenomen op Lindens feestjes? Schenkt hij champagne voor haar in en noemt hij haar lieverd?
Ik heb geen gevoel meer in mijn mond. Ik begrijp de smaken niet meer. Gabriel veegt de klodders pap van mijn kin. Hij kijkt zo bang. ‘Moet je weer gaan liggen?’ vraagt hij, al klaar om me te helpen.
‘Nee,’ zegt Claire. ‘Ze moet eten. En daarna een warm bad.’ Dit moet een seintje voor de kinderen zijn, want ze rennen de kamer uit. Ik kijk hen na, het water dat uit het plafond op de grond is gelekt spat op onder hun blote voeten. De geur van nat hout en de lente buiten het open raam herinnert me aan het huis waarin ik met mijn broer woonde.
Als de kom redelijk leeg is trekt Claire de dekens weg en helpt ze me overeind. Ik heb een raar gevoel in mijn benen; mijn knieën buigen zonder dat ik het wil en het kost me moeite om een stap vooruit te doen. Ergens weet ik wel dat dit geen griep is. Dit is het begin van iets veel ergers. Deze gevoelloosheid zal zich van mijn benen als een gif over de rest van mijn lichaam verspreiden, zal mijn hart bereiken, mijn hersenen, tot alles één dikke mist is en ik geen betrouwbare gedachte meer kan vormen, zoals ik nu al niet in staat ben een betrouwbare stap te zetten. En dan? Ik weet het niet. Misschien ga ik dood. Om een of andere reden denk ik dat Vaughn hier iets mee te maken heeft, maar hoe kan dat? Hier kan hij me niet vergiftigen. Ik ben eindelijk buiten zijn bereik.
Jenna’s stem fluistert in mijn oor: Is dat zo?
Vaag ben ik me ervan bewust dat dit allemaal reden is voor paniek. Maar ik ben zo moe. Als ik me in het bad laat zakken denk ik alleen aan het water. Het is lekker. Warm en dampig en geurig. Het ruikt naar echte zeep, niet naar een veld vol goudsbloemen of een takje jasmijn. Er tintelt geen raar soort schuim op mijn huid, dit is geen illusie.
Claire tilt mijn haar op, giet een bekertje water over mijn hoofd en masseert shampoo in mijn haar. Ik begin in slaap te vallen, maar ze haalt me terug met de woorden: ‘Bij me blijven, liefje.’
‘Claire?’ zeg ik, met opgetrokken wenkbrauwen maar mijn ogen nog steeds dicht. ‘Ik ga dood, denk ik.’
‘Helemaal niet.’ Ze tilt mijn kin op, zodat ze mijn haar met een bekertje warm water kan uitspoelen. ‘Niet zolang ik het voor het zeggen heb.’
Ik weet niet waarom, maar ik moet glimlachen om haar woorden. Ook al geloof ik er niets van.
‘Luister, ik heb een broer. Rowan heet hij. Als je hem ziet herken je hem meteen: hij heeft net zulke ogen als ik. Als mij iets overkomt, ga hem dan alsjeblieft zoeken.’ Ik weet niet wat ik zeg. Als ík hem niet kan vinden, hoe kan ik dat dan van iemand anders verwachten?
‘Je vindt hem zelf wel,’ zegt Claire.
‘Ga hem zoeken, en zeg tegen hem…’ begin ik, maar ze giet water over mijn gezicht. Het schiet mijn neus in als ik inadem en ik doe proestend mijn ogen open. Weer gooit ze water over me heen. Ze heeft geen medelijden met me.
Na mijn bad ben ik suf en rillerig. Ik trek een badjas aan over mijn pyjama en loop heel langzaam de trap af, zonder op Silas’ bezorgde blikken te letten. Zijn ogen verraden dat hij weet wanneer het ergste waar is.
De nachten daarna zijn zo onrustig – een ellendige aaneenschakeling van hoestbuien, overgeven en nachtmerries, waarbij ik koortsachtig in mijn slaap lig te praten – dat Silas zijn bed naar de bank verplaatst. Gabriel houdt helemaal op met slapen. Als ik uit mijn nachtmerries opduik is hij daar met koele doekjes, glazen water, en bezorgdheid in zijn blauwe ogen. Hij helpt me naar de badkamer en houdt mijn haar vast als ik moet overgeven, hij masseert mijn rug en laat me met mijn hoofd op zijn schoot op de badkamervloer liggen.
Ik druk mijn schouder tegen de koele tegels en denk: Zo moet Jenna zich ook hebben gevoeld. Dit is de pijn die ik op het laatst in haar ogen zag.
Maar dit kan ik niet tegen Gabriel zeggen. Hij zal er alleen maar door van slag raken en weer over weeshuizen en de griep beginnen, zeggen dat ik gauw weer beter zal zijn. In plaats daarvan zeg ik: ‘Ik denk niet dat Jenna aan het virus is overleden.’
‘Ik ook niet,’ fluistert hij.
‘Ik bedoel, het was wel het virus, alle symptomen klopten, maar er was iets raars mee.’
We zeggen geen van beiden wat we denken. Vaughn. We willen hem hier niet binnenlaten. Ik doe mijn ogen dicht.
Nadat ik een tijdje stil heb gelegen vraagt Gabriel zachtjes: ‘Val je in slaap? Wil je terug naar bed?’
‘Nee. Ik wil me niet bewegen.’
Hij strijkt het haar van mijn slaap en er ontsnapt me een licht, tevreden geluidje. Zo wil ik hier blijven liggen, zonder te slapen, zonder te praten, zelfs zonder te denken. Het badkamerraampje staat open. Het is heel vroeg, nog donker, maar van buiten komt de warme geur van de lente, van dingen die rotten en bloeien in dezelfde bewegingloze mist. Nu besef ik dat ik altijd met smart naar dat geweld heb uitgekeken. Naar loten die zich uit alle macht een weg door de aarde banen, bloemen die openbarsten.
Het begin van het leven is altijd gewelddadig, nietwaar? We worden vechtend geboren.
Ik ben geboren op 30 januari, anderhalve minuut eerder dan mijn broer. Ik vind het jammer dat ik het me niet kan herinneren. Dat ik geen herinnering heb aan die eerste hevige zet, de schok van koude lucht, het prikken van zuurstof in nieuwe longen. Iedereen zou zich zijn geboorte moeten kunnen herinneren. Het lijkt zo oneerlijk dat we het alleen weten als we sterven.
Als ik stervende ben, dan weiger ik me erbij neer te leggen. Ik weiger stilletjes, onopvallend de dood in te glijden. Dit kan niet alles zijn. De bloem op het ijzeren hek en op de servetten, de rivier die mijn naam draagt, de opgeblazen laboratoria, de ontvoerde meisjes – ze gaan allemaal door mijn hoofd, puzzelstukjes die uit de doos zijn geslingerd. Al die stukjes betekenen iets. Dat weet ik zeker.
En dan herinner ik me iets waar ik al heel lang niet meer aan heb gedacht. Het was laat en ik was nog heel jong. Ik vond het fijn dat ik zo klein was in mijn bed; het gaf me een veilig gevoel. Mijn broer lag met zijn rug naar me toe, de deken als een bergketen tussen ons in. Een van mijn ouders deed de slaapkamerdeur open, waardoor een rechthoek van licht naar binnen viel. Ik deed mijn ogen dicht. Ik maakte me in het donker onzichtbaar, alsof ik verstoppertje speelde. Ik hoorde het zachte smakken van een kus op het voorhoofd van mijn broer. Daarna kreeg ik een kus, een hand streek mijn haar naar achteren. Voetstappen die zich verwijderden. Maar het licht bleef zichtbaar achter mijn oogleden.
‘Misschien hadden we het ze meteen moeten vertellen,’ fluisterde mijn vader.
‘Het zijn nog maar kinderen,’ fluisterde mijn moeder terug.
‘Buitengewoon intelligente kinderen.’
‘Over een paar jaar.’ Mijn moeder smeekte bijna. Ik hoorde dat mijn vader haar kuste.
‘Goed, schat,’ zei hij. Duisternis, de klik van de deur. ‘Goed.’
Ik stelde geen vragen. Ik voelde me zo geborgen en geliefd en tevreden. Ik had vertrouwen in de dingen die ik nog niet begreep. Later zou alles duidelijk worden.
Toen mijn ouders overleden waren werd het te pijnlijk om herinneringen op te halen. Ik ging ze uit de weg. Maar de laatste tijd willen ze me iets vertellen. Dringen ze zich op. Ik laat mijn ouders binnen zoals toen ze nog leefden, laat hun stemmen in mijn hoofd vibreren.
In mijn droom geeft mijn moeder me een nachtzoen. De wereld bungelt om haar hals en ik probeer hem te pakken.