27
HET GELUID van regen, verkeer en onweer.
Onder gestaag gepiep doe ik mijn ogen open en zie dat er alweer slangetjes in mijn onderarm zitten. Maar dit is niet de kelder. Ik weet zeker dat het raam geen hologram is.
Linden kijkt niet naar me. Zijn slaperige ogen zijn op een televisie hoog aan de muur tegenover mijn bed gericht. Zijn zachte ronde kin is bedekt met stoppels; hij is bleek. Ik weet niet hoe lang ik al in dit bed lig, maar ik betwijfel of hij intussen heeft geslapen.
Nog steeds zonder naar me te kijken vraagt hij: ‘Weet je waar je bent?’
‘In een van je vaders ziekenhuizen,’ raad ik.
‘En de maand?’ vraagt hij vermoeid. ‘Weet je welke maand het is?’
‘Nee.’
Hij kijkt me aan. Ik verwacht steeds dat zijn gezicht in iets nachtmerrieachtigs zal veranderen, maar dat gebeurt niet. Er is alleen die lusteloze, slaperige blik, en de afstandelijkheid in zijn ogen.
‘Ze dachten dat je gek was,’ zegt hij. ‘Zoals je lag te gillen. De dingen die je zei. Denk je nog steeds dat er lijken in het plafond zitten?’
‘Heb ik dat gezegd?’ vraag ik.
‘Onder andere.’
Ik kijk naar het plafond. Een heel gewoon wit plafond. Ik luister of ik Rose door de luchtkokers hoor kruipen, maar alles blijft stil. ‘Nee,’ zeg ik.
‘Je zei nog iets anders,’ zegt Linden. ‘Je zei dat er iets in je been zat wat eruit moest.’
‘Een zendertje,’ zeg ik. Ik weet zeker dat dit echt was. Dat was het toch? Ik weet me nog niet goed raad met deze pas ontdekte helderheid. Ik was gewend geraakt aan een wereld waarin alles een nachtmerrie werd. Ik verwacht nog steeds dat Lindens vlees van zijn schedel zal druipen. Hij begrijpt niet waarom ik zo met mijn ogen zit te knipperen. ‘Je vader heeft een zendertje in mijn been gestopt, zodat hij me terug kon vinden als ik ooit wegliep.’
Linden knikt en kijkt naar zijn schoot. ‘Dat zei je, ja.’ Ik weet niet of hij boos is of gekwetst. Ik heb geen idee wat er in hem omgaat. Maar de gebruikelijke zachtheid is uit zijn gezicht verdwenen, en wat hij ook voelt, ik weet dat hij niet blij met me is. De tijd dat hij blind van me hield is voorbij. Daar heb ik voor bedankt op de avond dat ik wegliep. Ik weet niet eens waarom hij bij me blijft, maar ik ben bang om iets te zeggen wat hem zou kunnen wegjagen.
‘Ik dacht dat je ijlde toen je dat zei,’ zegt hij. ‘Je had… gevaarlijk hoge koorts. Ik was ervan overtuigd dat je je inbeeldde…’ Hij maakt zijn zin niet af.
‘Ik weet niet wat er allemaal echt was,’ beken ik. ‘Maar dat wel, dat weet ik zeker.’
‘Ze hebben het gevonden,’ zegt hij, terwijl hij met een vinger figuren op zijn bovenbeen tekent. Hij heeft een pyjama aan, en als ik in mijn geheugen naar Linden in de deuropening in de kelder zoek, zie ik hem daar ook in zijn pyjama staan. En Cecily was in haar nachtjapon. Mijn bloederige actie met de kapotte waterkan moet iedereen uit bed hebben gejaagd. ‘Het was zo groot als een erwt,’ zegt hij. ‘Ik had nog nooit zoiets gezien.’
‘Daarmee heeft je vader me helemaal in Manhattan opgespoord,’ zeg ik.
Linden slaat zijn ogen naar me op. De heldere, vriendelijke versie van zijn vaders ogen.
‘Daar was je dus naartoe,’ zegt hij. Hij wendt zijn blik af en vraagt na een lange stilte: ‘Waarom?’
‘Daar woon ik,’ antwoord ik. Tenminste, daar woonde ik vroeger. In dat verkoolde huis heb ik niets meer te zoeken.
Linden staat op, loopt naar het raam en kijkt naar de stromende regen. Vaag zie ik zijn spiegelbeeld in het raam en ik weet dat hij ook naar mijn spiegelbeeld kijkt. Misschien omdat hij me niet recht in de ogen kan kijken. Ik neem het hem niet kwalijk. Hij zou me moeten haten om mijn bedrog. Ik zie hem ermee worstelen, want haat past helemaal niet bij hem. Toen we net getrouwd waren dacht ik dat hij de meest harteloze, kwaadaardige man ter wereld moest zijn, maar hij was net zo goed een gevangene als ik. Terwijl Vaughn mij gevangenhield met muren, hield hij zijn zoon gevangen met onwetendheid.
‘Linden…’
Hij tilt zijn hoofd op.
Ik doe mijn mond open, maar er komt niets uit. Als ik met moeite rechtop ga zitten draait hij zich naar me om, maar hij helpt me niet, moedigt me niet met vriendelijke woorden aan. Zijn liefde voor mij is niet meer vanzelfsprekend. Voor die liefde is leegte in de plaats gekomen. Ik vergiste me toen ik dacht dat Linden me had verstoten. Hij zou me nooit door zijn vader als proefkonijn hebben laten gebruiken. Maar dat is omdat hij aardig is en barmhartig, en niet omdat hij nog van me houdt.
‘Je moet nog wat rusten,’ zegt hij. ‘Je bent niet honderd procent.’
Het lukt me om rechtop tegen het hoofdeinde te gaan zitten, maar meteen zie ik dubbel. Het helpt als ik me op de televisie concentreer. Langzaam word ik weer wijs uit de kleurige, bewegende beelden. Het geluid staat uit, maar ik weet dat het over de toenemende windkracht aan de kust gaat. Misschien is er weer storm op til.
‘Ik kan hier niet blijven. Ik moet naar huis.’
‘Mijn vader komt je heus niet halen,’ zegt Linden, licht ongeduldig. ‘Daar zorg ik wel voor, oké? Je moet rusten.’
‘Je begrijpt het niet. Mensen missen me. Ze zullen denken dat ik dood ben.’
‘O ja,’ zegt Linden. ‘Die bediende.’
En opeens zie ik zijn aarzelende hoffelijkheid omslaan in sarcasme. Linden heeft het recht om ongelukkig te zijn, maar ik ook. Hij verdiende het niet om in de steek te worden gelaten, maar ik heb er nooit om gevraagd om zijn vrouw te worden.
‘O ja,’ aap ik hem na. ‘Die bediende. Onder anderen.’
‘Hoe wilde je dat voor elkaar krijgen?’ Hij laat zich in de stoel naast me vallen. ‘Ga je soms de hele oostkust af lopen?’
‘Doe niet zo uit de hoogte, Linden,’ zeg ik. ‘Je hebt geen idee wat ik allemaal voor elkaar kan krijgen.’
Hij lacht vreugdeloos en tuurt intussen naar de tegels op de grond. ‘Daar heb je gelijk in.’ Hij is gekwetst. En hij weet zich geen raad met zichzelf. Hij kan zijn handen in zijn schoot niet stilhouden. Wat moet het vreselijk voor hem zijn om zich met dit nieuwe beeld van zijn vader te verzoenen. Dit nieuwe beeld van mij.
‘Weet je eigenlijk wel hoe het voelt om iemand van wie je houdt kwijt te raken?’ vraagt hij.
‘Ik ben iedereen van wie ik hield kwijtgeraakt,’ antwoord ik. Ik wacht tot hij me aankijkt en voeg er dan aan toe: ‘Op de dag dat ik jou leerde kennen.’
Zodra ik het hardop zeg, heb ik er spijt van. Linden verschuift op zijn stoel, wendt zijn blik af en stelt geen vragen meer.
De volgende keer dat ik wakker word zit Linden naast mijn bed te slapen. Op zijn schoot ligt een opengeslagen tekenboek. Vanuit mijn liggende houding zie ik nog net de omtrek van een huis. Uit de ramen stromen muzieknoten, wegenkaartlijnen en telefoondraden.
Ik vraag me af hoe lang hij daar al zo zit. Ik vraag me af waarom hij blijft.
In mijn hoofd heerst droogte en ik doe geen moeite om overeind te komen. In plaats daarvan ga ik naar de zwijgende televisie liggen kijken. Ze brengen een verhaal over kleine kinderen. De ondertitel luidt: Dokter gelooft dat hij symptomen virus heeft nagebootst.
Dat haalt me uit mijn verdwazing. Dit verhaal gaat over Vaughn. De verslaggeefster met het opgewekte jonge gezicht en de verwaaide blonde haren heeft geen idee van de gruwelen die de dokter heeft begaan, van de vernietiging van bruiden en bedienden en baby’s. Al die dingen waren bij het wakker worden in dit ziekenhuis naar mijn onderbewustzijn verschoven. Ik had wel het vage gevoel dat er iets mis was, maar ik was te zeer overdonderd, te druk met uitzoeken wat echt was en wat niet om me ermee bezig te houden.
‘Cecily,’ zeg ik hardop.
Lindens wenkbrauwen gaan op en neer als mijn stem tot hem doordringt.
‘Linden. Wakker worden.’
Hij haalt diep adem, onmiddellijk alert. ‘Wat? Wat is er?’
Ik probeer te gaan zitten en deze keer helpt hij me door de kussens rechtop achter me te zetten.
Ik vertel hem alles wat ik me herinner, zonder onderscheid te maken tussen wat zeker echt en wat misschien verzonnen is. Deirdre, oud en breekbaar, slachtoffer van Vaughns waagstuk. De dood van Lydia. Rose die door de kokers kroop. Cecily die stiekem naar me toe kwam, haar gegil in mijn nachtmerries. Als ik alles eruit heb gegooid gaat mijn hartslag op de monitor veel te snel en zegt Linden dat ik een paar keer diep adem moet halen. Dan kijkt hij me weer aan alsof ik gek ben.
‘Vraag maar aan Cecily,’ dring ik aan. ‘Zij was er ook. Ik weet zeker dat zij er ook was. Ze weet waarschijnlijk veel meer dan ik.’
‘Ja, en ze had het tegen mij moeten zeggen,’ zegt Linden. ‘Dat deed ze pas toen het bijna te laat was. En daar zal ik het te zijner tijd met haar over hebben, maar jij moet nu kalmeren voor je jezelf weer ziek maakt.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Dit kan niet wachten.’ Ik smeek nu. ‘Je moet Cecily daar weghalen. Ze mag niet met je vader alleen zijn.’
Linden praat langzaam en bedaard. Hij probeert me te sussen. ‘Ik zal mijn vaders daden niet goedpraten. Hij had je bijna vermoord. Hij had me niet verteld dat je terug was, waarschijnlijk omdat hij wist dat ik tegen proeven ben met personen die dat zelf niet willen.’ Zo zit het dus. Cecily heeft tegen me gelogen. Ze heeft Linden nooit verteld dat ik in de kelder lag. Van Vaughn had ik dat wel verwacht, maar mijn zustervrouw heb ik misschien overschat. Het zou niet de eerste keer zijn dat ze me bedroog. En het bewijst dat Vaughn haar nog steeds in zijn macht heeft.
‘Hij is te ver gegaan,’ vervolgt Linden. ‘Soms realiseert hij zich niet hoe gevaarlijk zijn behandelingen kunnen zijn. Als hij het me had verteld, had ik er niet mee ingestemd…’
‘Je weet niet half wat je vader je allemaal niet vertelt, Linden.’ Ik sla gefrustreerd mijn handen in elkaar, en Linden wil iets zeggen maar zwijgt als hij mijn trouwring ziet. ‘Niemand is veilig in dat huis.’
‘Je ijlt nog steeds,’ zegt hij.
‘Je vader is een monster!’ bijt ik hem toe.
Linden schrikt ervan. Hij staat op en doet een stap achteruit. ‘Ik ga een dokter halen,’ zegt hij. ‘Je raakt hysterisch.’ Hij loopt naar de deur, met zijn bange ogen op mij gericht alsof hij een aanval verwacht. Hij heeft me nooit kwaad gezien, niet echt. Om zijn vertrouwen te winnen heb ik me altijd ingehouden. Maar nu heb ik niets meer te verliezen en de stille woede van maanden komt er in één keer uit.
‘Hij heeft Jenna vermoord,’ gil ik. ‘En mij bijna ook. Denk je dat Cecily veilig is? Hij bewaart het lichaam van Rose in de kelder. Ik heb het zelf gezien! Hij loog over haar as…’
‘Genoeg!’ schreeuwt Linden. Het klinkt zo angstaanjagend uit zijn mond dat ik verstom. ‘Waag het niet,’ snauwt hij. ‘Waag het niet om Rose erbij te halen. Nu niet en nooit niet. Je weet niets van haar. Of van mijn vader. Wat geeft jou het recht om dit allemaal tegen me te zeggen?’
Hij trilt en ik tril en hij krijgt tranen in zijn ogen. Hij kijkt me zo boos aan, zo gepijnigd, dat ik mezelf haat om wat ik nu ga zeggen. ‘Linden, hij heeft je kind vermoord.’
Linden trekt onmiddellijk wit weg. Hij krijgt een waakzame, afstandelijke blik in zijn ogen. Met stokkende stem zegt hij: ‘Welnee. Bowen is kerngezond.’
‘Niet Bowen,’ zeg ik. ‘Je andere kind. Je dochter.’ Het spijt me, Deirdre; dit was jouw geheim en ik heb gezworen dat ik mijn mond zou houden. Maar misschien kan ik ons alleen redden door het te vertellen.
‘Ik weet dat Rose een kind heeft gekregen.’ Ik blijf praten, voortgedreven door een of andere afschuwelijke kracht. Lindens gezichtsuitdrukking wisselt voortdurend tussen pijn en verbazing. ‘De baby is gestorven. Je vader nam haar mee en zei dat ze dood geboren was. Maar ze had gehuild. Ze was levend ter wereld gekomen.’
‘Heeft Rose je dit verteld?’ vraagt Linden gespannen. ‘Ze was buiten zinnen van verdriet. Ze kon niet aanvaarden wat er was gebeurd.’
‘Rose heeft er nooit een woord over gezegd. Dat zweer ik. Ik kwam er pas achter toen ze al dood was.’
Linden loopt zwaar ademend door de kamer, balt steeds zijn vuisten en ontspant ze dan weer. Zo heb ik hem nog nooit meegemaakt.
‘Linden, toe,’ zeg ik zacht. ‘Ik weet dat je alle reden hebt om me niet te vertrouwen, maar dit is de waarheid. Je vader is gevaarlijk.’
‘Waarom?’
‘Je vader heeft je dochter gedood omdat ze misvormd was,’ zeg ik.
‘Nee… Kom nou. Waarom zeg je dit allemaal? Ik…’ Hij schudt vol afkeer zijn hoofd. ‘Waarom ben je zo…’ Hij verbijt zich en kan zich er niet toe brengen om naar me te kijken. Steeds zachter vervolgt hij: ‘Zo’n kreng. Je bent zo’n kreng.’
Als hij op mijn bed af komt steek ik een hand naar hem uit, maar ik bedenk me en raak hem niet aan.
‘Alles wat je zei was een leugen,’ zegt hij hijgend. ‘Of niet soms?’
‘Nee,’ zeg ik zacht. ‘Niet alles.’
‘En hoe zit het met je naam?’ vraagt hij. ‘Heet je eigenlijk wel Rhine?’
Ik weet dat ik zijn wantrouwen verdien, maar nog steeds zie ik hem ermee worstelen, zie ik hem vechten tegen het instinct dat hem een jaar lang heeft ingegeven me te geloven. ‘Ja,’ zeg ik.
‘Waarom zou ik je geloven?’ zegt hij. ‘Hoe kun je dat van me verwachten? Ik weet nooit wat echt is als het om jou gaat.’
‘Linden,’ zeg ik, ‘ik heet Rhine.’ Dan voeg ik er nadrukkelijk aan toe: ‘Ellery. Ik ben gedwongen om met je te trouwen. Ik heb ons hele huwelijk lang geprobeerd om te ontsnappen, zodat ik naar huis kon. Jenna wilde me helpen en je vader wist dat toen hij haar vermoordde. Hij heeft je dochter gedood en tegen jou gezegd dat ze dood geboren was. Cecily is in gevaar als ze alleen met hem is. Ik vertel je de waarheid.’
Mijn toon is kalm, redelijk, en Linden luistert met ingehouden adem. Hij staart me met plotseling wazige, kleurloze ogen aan. Hij is bleek en afgetobd. En de manier waarop hij met zijn mond trekt – alsof hij in huilen wil uitbarsten of mij iets vreselijks wil toeschreeuwen – bezorgt me een steek van verlangen. Het is een reactie die ik aan onze gezamenlijke nachten heb overgehouden, aan al die nachten waarin we samen treurden, allebei om ons eigen verlies. Ik wil hem in mijn armen nemen. Maar ik durf het niet.
En nadat hij een tijdje zwaar ademend met zijn handen in het haar heeft gestaan accepteert mijn vroegere echtgenoot het afschuwelijke nieuws en draait hij zich om naar de deur.
‘Geef je dan niet om Cecily?’ vraag ik. ‘Als het Rose was zou je meteen teruggaan.’
Zodra ik het heb gezegd ben ik bang dat hij kwaad wordt. Maar zijn blik krijgt iets afstandelijks en zijn toon wordt nuchter. ‘Ik hou van Cecily,’ zegt hij, ‘of jij het nu gelooft of niet. Niet zoals ik van Rose hield, of van jou. Maar dat maakt niet uit. Ik heb van al mijn vrouwen op een andere manier gehouden.’
‘Van Jenna niet,’ verbeter ik.
‘Denk maar niet dat je weet hoe mijn relatie met Jenna in elkaar zat,’ zegt hij. ‘Er zijn dingen die je niet weet van haar. Van ons.’
Dat is waar. Jenna had veel geheimen, wist hoe ze vragen moest ontwijken, kon glimlachen als ze vol zat met haat. Ik zal nooit alles van haar weten, maar ik was ervan overtuigd dat er tussen haar en Linden niets was. Ze heeft hem nooit vergeven dat hij haar uitkoos en zij dus bleef leven terwijl haar zussen werden gedood.
‘We hadden een afspraak,’ gaat Linden verder. Zijn toon wordt vriendelijker, misschien omdat hij weet dat de pijn om het verlies van mijn oudste zustervrouw nog vers is.
Ik recht mijn rug en vraag beheerst: ‘Hoe bedoel je?’
‘Ik heb Rose zien sterven. Ze was zo levenslustig, en op een ochtend zat ze onder de blauwe plekken en kreeg ze bijna geen lucht. Als ik haar aanraakte begon ze te gillen.’
‘Wat…’ Mijn stem slaat over. ‘Wat heeft dat met Jenna te maken?’
‘Jenna wist dat ze ging sterven,’ zegt hij. ‘Ze geloofde niet dat ze ooit een antiserum zou zien. En diep vanbinnen geloofde ik dat ook niet. Niet na wat ik had gezien. Daarom maakten we een afspraak: als we bij elkaar waren voelden of dachten we niets. Op een bepaalde manier hielp dat ons een tijdje van de eenzaamheid af.’
Ja, dat kon Jenna als de beste. Een man van zijn eenzaamheid verlossen zolang hij voor haar gezelschap betaalde. Zo zijn er duizenden meisjes; ik heb ze uit Madames tenten tevoorschijn zien komen, met hun beschilderde gezichten als van doorgelopen Chinese poppen. Ik heb de munten bij het komen en gaan van de mannen in de glazen potjes horen rinkelen. Maar er was maar één Jenna, wild en lief, mooi en sluw. Het meisje dat Linden kende is niet het meisje dat ik kende. Ik voel haar afwezigheid nog steeds, net zo sterk als haar aanwezigheid was. Ik droom nog steeds van haar gedaante in de wolken, de zon die dwars door haar heen schijnt.
Ik schraap mijn keel en sla mijn ogen neer. ‘Als je haar zo goed kent, weet je dat ze het met me eens zou zijn. Je vader moet niet alleen zijn met de bruiden van wie jij zegt zoveel te houden.’
‘Ach, weet je,’ zegt Linden terwijl hij naar de deur loopt, ‘ze was ook enorm cynisch. En jij moet rusten; ik kom straks nog even bij je kijken.’
Hij smijt de deur niet achter zich dicht, maar op een of andere manier voelt het wel zo.
Verlamd door schuldgevoel laat ik me in de kussens zakken. Al die maanden van ons huwelijk heb ik verhinderd dat Linden me leerde kennen. Ik loog, ik manipuleerde. Maar ik heb hém heel goed leren kennen. Een jaar na Rose’ dood kan hij haar naam bijna niet hardop uitspreken, laat staan aanhoren dat zijn vader haar lichaam nog steeds gebruikt voor zijn experimenten. En ik ben nooit van plan geweest hem te vertellen dat Vaughn het enige kind dat Rose hem schonk heeft vermoord. Het kind dat er nog had kunnen zijn, misvormd maar in leven.
Linden heeft geen reden om me te geloven, dat is waar. Maar ik zag het geloof in zijn ogen. Nu kan hij niet eens meer naar me kijken. Maar dat verandert niets aan het feit dat Deirdre en wie weet hoeveel anderen in die kelder gevangenzitten, stervend of al dood. En Cecily, die zo haar best doet op de rol van volwassene, heeft geen idee in wat voor gevaar ze verkeert. Linden is geschokt door dit verhaal, en zo hoort het toch ook? Ik denk aan het moment waarop ik van Rose’ baby hoorde, aan hoe sprakeloos en verbijsterd ik was. Ik had het Linden voorzichtiger willen vertellen, maar dit zijn dingen die je er gewoon uit moet gooien. Er bestaat geen goede manier om het te zeggen.
Ik zit met de slangetjes in mijn arm aan dit bed vast en kan niets anders doen dan wachten. En al kon ik opstaan om Linden te gaan zoeken, hij is nu niet in staat om naar me te luisteren. Als hij me niet al verafschuwde omdat ik ben weggelopen, verafschuwt hij me nu wel om wat ik net vertelde. Maar ik kan er tenminste op vertrouwen dat hij zijn vader nooit bij me in de buurt zal laten, hoe groot zijn afschuw ook is. Hij komt wel weer terug, en anders zegt hij tegen de dokters dat ze me moeten ontslaan.
Op de televisie bewegen stomme beelden. Treurige zijstraten, kapotte gebouwen die vaag aan huizen doen denken. De lucht is asgrijs van een recente explosie. De opgewekte jonge verslaggeefster loopt achteruit, pratend in een microfoon. Ik herken haar als de landelijke correspondente; dit deel van het nieuws wordt in alle staten uitgezonden. De ondertitel luidt: Pro-naturalistische demonstranten tegen onderzoek antiserum.
De verslaggeefster bukt zich. Ze is te schoon en verzorgd voor zo’n akelige uithoek. Er zit een ladder in haar panty en haar rode pumps zitten onder de modder. Ze steekt de microfoon uit naar een groep jonge mannen en vrouwen die op de stoeprand zitten, smerig en moe maar van harte bereid om te praten.
Een van hen pakt haar de microfoon af en begint zo boos te praten dat ze achteruit deinst. De camera zoomt op hem in. Zijn haar is één grote klit en er zit bloed op zijn wangen. Maar zijn ogen staan helder en vurig. Zonder die ogen had ik hem nooit herkend. Want die ogen zijn precies mijn ogen. Ik wil iets zeggen, maar er komt alleen een gilletje. Ik sla een hand voor mijn mond, wacht tot de blijdschap en de angst en de schok hanteerbaar zijn, probeer het dan nog een keer.
‘Rowan.’