11
ALS HET weer mijn beurt is om te slapen droom ik over brand. Het huis van mijn ouders in Manhattan in lichterlaaie. Achter de open deur baadt de wereld buiten in geel en oranje. Het raam is dichtgetimmerd. Ik roep om mijn broer: Rowan! Het doet pijn aan mijn keel.
Ik roep om hem vanuit mijn vlammen, huil dat ik nog leef.
Hij hoort me niet. In mijn droom wordt alles zwart.
Dolly hangt over me heen en schudt aan mijn kettingen, die woest rinkelen. Ik doe mijn ogen open en merk dat ik beverig en snel ademhaal.
‘Je had een enge droom,’ zegt Gabriel. Hij zit op zijn knieën naast me, met een stuk oud brood uit Asters tas in zijn hand. ‘Je moet trouwens toch nog wat eten voor we weer op pad gaan.’
Zijn ogen staan vermoeid, zijn ongeschoren gezicht is grauw. Ik ga rechtop zitten, neem een hap brood en voel opeens dat ik razende honger heb. Ik denk maar liever niet aan het heerlijke ontbijt dat in het landhuis voor me zou hebben klaargestaan. ‘Heb jij gegeten?’ vraag ik.
‘Een beetje, toen jij lag te slapen. Annabelle wilde wel badwater voor ons warm maken als ik hielp het van de rivier hierheen te sjouwen. Ik heb gewacht tot je wakker was.’
‘Ik help wel,’ zeg ik. Maar als ik wil opstaan houdt hij me met een hand op mijn schouder tegen.
‘Ik red me wel,’ zegt hij. ‘Rust jij maar uit. Zo te zien is het nodig.’
Ik zou durven zweren dat er venijn in zijn woorden zit. Ik laat mijn blik over zijn gezicht gaan. Onder zijn huid schemeren nog oude blauwe plekken. De afstandelijkheid in zijn ogen is denk ik niet alleen te wijten aan het engelenbloed dat nog niet helemaal uit zijn lichaam is.
Hij is boos op me. Ik kan het hem niet kwalijk nemen: ik heb hem overgehaald om samen uit het landhuis te vluchten en ben dus de oorzaak van alle ontberingen die hij sindsdien heeft moeten doorstaan. Hoe langer ik naar hem kijk, hoe zekerder ik ervan ben. De moed zakt me in de schoenen.
‘Het is een rottig begin geweest, Gabriel,’ zeg ik. ‘Dat spijt me. Ik beloof je dat het niet voor niets was. En we zijn nu tenminste vrij…’
Hij komt overeind. ‘Laat maar,’ zegt hij. ‘Rust uit. Ik ben zo terug.’
Ik geef de rest van het brood aan Dolly, die het hongerig in haar mond propt, en sta op. ‘Ik ga mee,’ zeg ik koppig.
Buiten staat Annabelle een van haar muren te inspecteren. Ze moppert op de wind, die de planken telkens losrukt. Ze wijst ons de weg naar de rivier en geeft ons een stapel roestige emmers die ze gebruikt om badwater mee te halen en in op te warmen.
Er heerst zo’n gespannen stilte tussen Gabriel en mij dat ik het bijna niet verdraag. We lopen allebei te hijgen, van uitputting en misselijkheid en de beproevingen van de afgelopen dagen. Bovendien voel ik me schuldig. Ik voel me schuldig om wat ik hem heb aangedaan. En omdat ik niet helemaal eerlijk was toen ik hem overhaalde om weg te lopen.
We zaten op mijn bed en ik vertelde hem verhalen over Manhattan, over vrijheid en vissen en hoge gebouwen en mijn naïeve droom van een normaal leven. Toen ik gevangenzat, werd de buitenwereld in mijn herinnering twee keer zo mooi en geweldig, zo onweerstaanbaar verleidelijk dat ik wilde dat hij er deel van zou uitmaken. Ik wilde dat hij wist hoe het leven er buiten Vaughns landhuis uitzag. Daar ging ik zo in op dat ik vergat hoe wreed de wereld kan zijn. Hoe chaotisch en gevaarlijk.
Ik doe een paar keer mijn mond open om iets te zeggen, maar uiteindelijk komt er alleen maar uit: ‘Hoe denk je dat Vaughn me zo snel heeft gevonden?’
‘Ik weet het niet.’ Gabriel klinkt bezorgd. ‘Ik heb erover nagedacht, en misschien zijn we nog niet eens zo ver van het landhuis. Misschien kent hij hier mensen.’
‘Dat lijkt me onwaarschijnlijk,’ zeg ik. ‘Volgens mij zijn we een heel eind gekomen.’
Gabriel haalt zijn schouders op. ‘We zullen nog verder moeten.’ En daarna zwijgen we weer.
Het valt me zwaar om het water van de rivier naar Annabelles huisje te zeulen. Mijn armen doen pijn, mijn keel en huid prikken van de kou. Mijn benen voelen aan alsof ze zo onder me vandaan kunnen klappen. Maar ik doe tenminste iets nuttigs.
Annabelle maakt het water met één emmer tegelijk voor ons warm en kiepert het in een kuip. Het warme water doet me goed, ook al moet ik me met een tot op de draad versleten vod wassen. Het voelt heerlijk om die laag vuil eindelijk van mijn huid te boenen.
Ik verruil mijn gele jurk voor een uitgezakte groene trui en een spijkerbroek en denk aan de prachtige trui die Deirdre voor me had gebreid. Die is nu voorgoed weg, onderdeel geworden van dat krankzinnige circus van Madame.
Als we vertrekken omhelst Annabelle me, en ze drukt me op het hart om voorzichtig te zijn. Ze zegt het heel zacht, alsof ze me een groot geheim vertelt, en ik zie het gewicht van de kaartlegging in haar ogen. Ik geloof zelfs dat ze bezorgd is, ook al werkt ze ons gauw de deur uit voor haar potentiële klanten komen. Het ziet er niet veelbelovend voor haar uit. Dit is een spookstad, nog ernstiger in verval dan Madames kermis. Al het bruikbaars is uit de gebouwen gesloopt om als materiaal voor hutjes zoals dat van Annabelle te dienen.
Gabriel zegt, nog steeds met die afgetobde blik in zijn ogen, zo formeel ‘Dank u voor het onderdak’ dat ik me even terugwaan in het landhuis. Dan neemt hij Dolly bij de hand, ik hang Asters tas over mijn schouder, en daar gaan we weer.
Gabriel vraagt niet waar we nu heen gaan. Hij gelooft niet meer in plannen, denk ik. En ik heb geen antwoorden. Ik weet dat we niet naar Manhattan kunnen lopen. Ik weet dat we voor het donker iets zullen moeten verzinnen. Annabelle zei dat we, als we langs de kust bleven lopen, een paar kilometer verderop een stadje tegen zouden komen. Dus lopen we langs de kust. We kunnen de zee ruiken, horen de golven breken.
Ik denk aan wat Vaughn zei, over Linden die verpietert en Cecily’s stervende baby. Na een korte aarzeling vraag ik aan Gabriel: ‘Denk je dat het waar is? Van Linden en Cecily en Bowen?’
‘Vast niet,’ antwoordt hij zonder me aan te kijken. Ik voel zijn onderhuidse woede broeien, gonzend van een energie die bijna hoorbaar is. Zijn gezicht staat strak, zijn lippen zijn krijtwit.
In het landhuis was hij altijd hartelijk en enthousiast. Op koude herfstdagen bracht hij me warme chocolademelk en verstopte hij zich met rode wangen en handen naast mij tussen de bladeren. Levendigheid onder zijn gesmoorde lach. Nu is hij een heel andere jongen. Ik herken hem niet.
‘Laat me je ogen eens zien,’ zeg ik.
‘Wat?’ mompelt hij. Hij verstrakt, maar hij keert zich niet van me af als ik een hand op zijn arm leg.
‘Gabriel,’ zeg ik zacht. ‘Kijk me eens aan.’
Dolly staat naast ons toe te kijken, kauwend op de rits van haar jas.
Hij kijkt me aan. Zijn pupillen zijn vernauwd en in het blauw van zijn ogen zie ik de lege hemel achter me.
‘Je hebt engelenbloed genomen.’ Hij draait zijn hoofd weg, naar de onzichtbaar ruisende zee vol zeemeerminnen en dode keizerinnen die als ze niet vrij konden zijn liever het schip verlieten en verdronken. Horen wij daar misschien ook thuis?
‘Ik kon niet meer uit mijn ogen kijken,’ zegt hij. ‘Ik had zo’n pijn.’
‘Ik was ook ziek,’ zeg ik.
‘Niet zoals ik. Ik had nachtmerries. Over jou. Altijd over jou. Je verdronk. Je verbrandde levend. Je gilde. Zelfs als ik wakker was en je naast me lag te slapen klonk je ademhaling als allemaal kleine aardbevinkjes – alsof de aarde zou opensplijten en je verzwelgen.’
Hij kijkt weer naar mij, en in zijn ogen zie ik geen engelenbloed en ook geen Gabriel, maar iets slaperigs daartussenin. Iets wat ik in het leven heb geroepen. Een jongen die ik kapot heb gemaakt.
Toen ik klein was had ik een goudvis, een bol oranje diertje dat mijn vader me voor mijn verjaardag had gegeven. Na een paar dagen deed ik hem met water en al over in een glas, zodat ik zijn kom kon schoonmaken en er vers water in kon doen. Maar toen ik de vis weer in de kom vol schoon en helder water had gedaan, zwom hij even kriskras rond, waarna hij op zijn zij draaide en stierf.
Mijn broer gaf me op mijn kop. Het was te veel en te snel geweest; de overgang van het ene watertje naar het andere had geleidelijk moeten gaan. Door mij was mijn vis zich letterlijk doodgeschrokken.
Ik wurm mijn handen in Gabriels mouwen, tast naar zijn polsen en pak ze stevig vast. Dit kan ik hem niet kwalijk nemen. Ik heb hem meegenomen uit het landhuis, een terrarium waarin Vaughn behalve het weer alles in de hand had, en hem gedumpt in een wereld vol moordenaars en dieven en mensen als lege hulzen, met niet meer dan de hoop op een vrijheid waar hij voor hij mij kende niet eens naar verlangde.
‘Goed dan,’ zeg ik vriendelijk. ‘Hoeveel is er nog over?’
‘Bijna alles.’
‘Laten we er zuinig mee doen, zodat je ermee voort kunt tot we ergens kunnen uitrusten. Dan moet je het uit je systeem zien te krijgen, oké?’
Hij knikt. Zijn hoofd valt slap naar voren en naar achteren. Ik sla een arm om hem heen en geef Dolly een hand, en zo lopen we verder.
We komen door een stadje dat er op het eerste gezicht verlaten uitziet, maar achter de vervallen gebouwen hoor ik voetstappen en het hoge gesis van machines. Ik hoef hier niet lang te blijven om te begrijpen dat we niet gewenst zijn.
‘Rhine?’ vraagt Gabriel na wat urenlang zwijgen lijkt. Hij klinkt suf, sloom.
‘Hm?’
‘Wanneer geef je toe dat we niet in één keer naar Manhattan kunnen lopen?’
Dolly laat mijn hand los en bukt zich om een rondscharrelende kakkerlak te bekijken. Er zijn er vast honderden; we staan aan de rand van een vuilstortplaats. Mijn ogen tranen van de stank.
‘Oké,’ zeg ik. ‘We kunnen wel even stoppen om bij te komen. Maar niet hier. Hier stinkt het te erg.’
‘Het stinkt overal,’ werpt Gabriel tegen. ‘Vanaf het moment dat we vertrokken zijn is het de ene ramp na de andere.’ Hij kijkt me recht aan en laat voor het effect telkens een korte stilte tussen de woorden vallen. ‘Iets beters is er niet.’
De grond trilt onder het gewicht van een langsrijdende vuilniswagen. Ronkend en walmend laat hij zijn afval in de krater vallen. Het lijkt onmogelijk, maar ik durf te zweren dat de stank nog erger wordt.
‘Het wordt wel beter,’ houd ik vol. ‘Luister. Waar vuilnis is, is beschaving. Er is vast een stad in de buurt.’
Gabriel staart me glazig aan, zijn gezicht is wit en koud. En opeens mis ik hem zo erg dat het pijn doet. Ik mis zijn zachte, bescheiden warmte. Zijn handen om mijn gezicht toen hij me bij onze eerste kus naar zich toe trok. Ik weet dat ik hem zonder hem voor te bereiden uit zijn element heb gehaald. Hij doet zijn mond open en ik hoop met heel mijn hart dat hij iets vertrouwds zal zeggen, iets warms. Maar hij roept: ‘Dolly!’
Ik draai me om en volg zijn blik. Dolly rent naar een blauw gebouwtje waarop in grote witte letters afvalverwerking staat.
‘Wacht!’ Ik ren achter haar aan en tot mijn verbazing weet Gabriel me bij te houden, met Asters tas als een gebroken vleugel zwiepend tegen zijn heup. ‘Dolly! Blijf staan. Je weet niet wat daar is.’
Maar ze luistert niet en ondanks haar kreupele gang is ze snel. Ze holt naar de hoek van het gebouw, waar ze tot mijn verrassing op ons blijft wachten. Als Gabriel en ik eindelijk hijgend naast haar staan en ik haar wil vragen wat haar in hemelsnaam bezielt, pakt Gabriel me bij mijn arm.
‘Kijk,’ zegt hij. Dolly begint te stralen. Naast het gebouwtje staat een vrachtwagen, met draaiende motor en de achterdeuren wijd open.
‘Ik geloof dat ze een lift voor ons heeft geregeld,’ zegt Gabriel.
Ik aarzel. Mijn hart bonkt in mijn oren. Ik kan de metalige lucht in de wagen ruiken, herinner me de pulserende duisternis in de auto van de Verzamelaars als een gewicht dat op mijn schedel drukt, de tentakels van gekte die zich rond mijn armen en benen slingerden. ‘We…’ Mijn stem stokt. ‘We weten niet waar hij heen gaat. Misschien de verkeerde kant op.’
‘Kunnen we daarachter komen?’ vraagt Gabriel. De hoop brengt weer wat kleur op zijn wangen. Ik vecht tegen mijn angst. Het zou egoïstisch van me zijn om hem – ons allemaal – dit buitenkansje te ontnemen.
‘De parkeercode,’ zeg ik. ‘Mijn broer heeft veel op vrachtauto’s gereden, en die moesten na het werk altijd terug naar een vast parkeerterrein. Op de achterkant hoort een code te staan die begint met de afkorting van de staat.’
Gabriel loopt als in slow motion naar de vrachtwagen. ‘Is dit hem?’
‘Waar begint hij mee?’ vraag ik.
‘pa… Pennsylvania? Is dat ver van New York?’ vraagt hij.
‘Het ligt er vlak naast,’ antwoord ik, opgewekter dan ik ben. Ik ga liever lopen dan dat ik weer achter in zo’n donkere auto klim. Dolly bedenkt zich natuurlijk geen twee keer voor ze zich in het ongewisse stort.
Op de zijkant van de vrachtwagen staat een lachend kuiken, met de woorden callies zoutjes & frisdranken in een cirkel eromheen.
Gabriel klimt ook in de wagen en steekt zijn hand uit om mij omhoog te helpen. Hij ziet niet dat ik diep moet ademhalen om moed te verzamelen.