2
HET MISSELIJKMAKENDE geluid van bot op vlees. Gabriel deelt een rake klap uit, waardoor een van de mannen achterover op de grond valt, maar dan wordt hij door anderen bij zijn armen gepakt en krijgt hij van alle kanten knietjes.
‘Voor wie werken jullie?’ De oude vrouw praat op kalme toon. Rook kringelt uit haar mond en van de sigaret tussen haar vingers. ‘Wie heeft jullie gestuurd om mij te bespioneren?’ Ze is een eerste generatie, klein en gedrongen, met grijs haar in een knot die met opzichtige glazen robijnen en smaragden versierd is. Rose, die in de loop van de jaren door Linden, onze man, was overladen met sieraden en juwelen, zou om deze goedkope snuisterijen hebben gelachen: de bovenmaatse parels om de pukkelige hals, de nepzilveren armbanden, roestig en schilferig, die haar hele onderarmen bedekken, de robijnen ring zo groot als een ei.
De mannen houden Gabriel aan zijn armen vast en hij doet zijn uiterste best om te blijven staan als een andere man hem een dreun geeft. Een jongen, eigenlijk; hij kan niet ouder zijn dan Cecily.
‘Niemand heeft ons gestuurd,’ zegt Gabriel. Ik zie aan zijn ogen dat hij er niet helemaal bij is. Onze belagers hebben hem de volle laag gegeven en ik ben bang dat hij een hersenschudding heeft. Hij krijgt nog een stomp, tussen zijn ribben deze keer, en dan valt hij op zijn knieën. Mijn maag draait zich om.
Een van de mannen heeft me bij mijn keel en twee anderen houden mijn armen vast. Ze zijn alle drie kleiner dan ik. Het is zo moeilijk om jongens in hen te zien, ook al zijn ze niet meer dan dat.
Gabriels ogen zakken dicht en vliegen meteen weer open. Zijn adem ontsnapt in bibberige, verbaasde snikjes. Mijn hart bonkt in mijn oren. Ik wil naar hem toe, maar alleen mijn gefrustreerde gejammer bereikt hem. Dit is allemaal mijn schuld. Ik had hem moeten beschermen; dit is mijn wereld. Ik had een plan moeten bedenken. Ik mompel iets verontwaardigds en snauw: ‘Hij spreekt de waarheid, we zijn geen spionnen.’ Waarom zou iemand hier komen spioneren?
Smerige meisjes gluren door een spleet in de tent met de regenboogkleuren en knipperen als kevers met hun ogen. En ik begrijp onmiddellijk dat dit een bordeel moet zijn: een hoerenhol vol ongewenste meisjes die de Verzamelaars niet aan Huisheren hebben weten te verkopen, of die gewoon nergens anders naartoe konden.
‘Hou je kop,’ zegt een van de mannen – jongens – in mijn oor. De oude vrouw lacht kakelend en rammelt met nepjuwelen die als grote glazen insecten en etterende zweren aan haar vingers en polsen zitten.
‘Zet haar eens in het licht,’ zegt de vrouw. Ze sleuren me de regenboogtent in, waar lantaarns aan het dak zachtjes heen en weer zwaaien, en de kevermeisjes stuiven uit elkaar. De oude vrouw pakt me bij mijn kaak en draait mijn hoofd zó dat ze me beter kan bekijken. Dan spuugt ze op mijn wang en wrijft het bloed en het zand eraf. Haar griezelige zwarte ogen lichten op van vreugde en ze zegt: ‘Goudsbloem. Ja, ik denk dat ik je zo ga noemen.’ Mijn ogen tranen van de rook. Ik heb zin om haar ook in haar gezicht te spugen.
De meisjes in de tent protesteren klaaglijk. Een van hen kijkt op. ‘Madame,’ zegt ze. Haar ogen staan mat en wazig. ‘Het is na zonsondergang. Het is tijd.’
De oude vrouw wuift haar weg, en terwijl ze haar beringde vingers bestudeert zegt ze, nog steeds even kalm: ‘Dat vertel jij mij niet. Dat vertel ík jóú.’
Het meisje buigt haar hoofd en gaat weer op in de groep.
Gabriel spuugt een mondvol bloed uit. De jongens trekken hem overeind.
‘Breng haar naar de rode tent,’ zegt de vrouw. Het maakt niet uit dat ik me slap houd en weiger om te lopen, want de jongens slepen me zonder moeite mee.
Dat was het dan, denk ik. Gabriel gaat dood en dat oude mens wil een hoer van me maken. Ik neem tenminste aan dat de meisjes in de regenboogtent hoeren zijn. Al die moeite om te ontsnappen, al Jenna’s inspanningen om me te helpen, en na nog niet eens één dag vrijheid gaat er alweer een heel nieuwe hel voor me open.
Ook in de rode tent hangen lantaarns aan het lage dak. Ik stoot mijn hoofd tegen een ervan, en als de jongens me loslaten val ik op de koude grond. ‘Niet weggaan,’ zegt de een, die een kop kleiner is dan ik. Hij slaat zijn door motten aangevreten jas open om me het pistool achter zijn broeksband te laten zien. De andere jongen barst in lachen uit, dan vertrekken ze. Ik zie hun silhouetten op het dichtgeritste tentdoek en hoor hun spottende lach.
Ik kijk of er ergens een andere opening is waar ik me doorheen kan wurmen, maar de tent zit stevig in de grond vast en langs de randen staat het bijna helemaal vol met meubels. Glanzende, oud uitziende ladekasten en hutkoffers, beschilderd met vuurspuwende draken, kersenbomen, prieeltjes en vrouwen met gitzwart haar die melancholiek in het water staren.
Antiek uit een oosters land dat allang niet meer bestaat. Rose zou deze spullen mooi hebben gevonden. Ze zou bij het verdriet van de zwartharige vrouwen een verhaal hebben verzonnen, zou tussen de kersenbomen een route hebben uitgestippeld die haar zou brengen waar ze naartoe wilde. Heel even denk ik te zien wat zij zou hebben gezien: een wereld zonder einde.
‘Zo,’ zegt de oude vrouw, die vanuit het niets opduikt en me in een van de twee stoelen aan weerszijden van een tafel duwt. ‘Laat me je eens bekijken.’
Rook kringelt van een lange sigaret tussen haar gerimpelde vingers. Ze brengt hem naar haar lippen, en als ze weer iets zegt rolt de rook door haar mond en neusgaten. ‘Jij komt hier niet vandaan. Dan zou je me zijn opgevallen.’ Haar ogen, opgemaakt in de kleuren van haar sieraden, kijken in de mijne. Ik wend mijn blik af.
‘Die ogen,’ zegt ze, terwijl ze dichterbij komt. ‘Ben je misvormd?’
‘Nee.’ Ik doe mijn uiterste best om niet boos te klinken, want buiten staat een jongen met een pistool en Gabriel is aan de genade van deze vrouw overgeleverd. ‘En we zijn geen spionnen. Dat probeer ik u steeds te vertellen. We zijn gewoon een verkeerd pad ingeslagen.’
‘Dit is één groot verkeerd pad, Goudsbloem,’ zegt ze. ‘Maar je hebt geluk. Als je iets chiquers wilt om in te werken’ – ze knipt theatraal met haar vingers, waardoor de as alle kanten op vliegt – ‘kun je lang zoeken. Ik zal goed voor je zorgen.’
Mijn maag draait zich om. Ik zeg geen woord, want als ik mijn mond opendoe braak ik vast deze prachtige antieke tafel onder.
‘Ik ben Madame Soleski,’ zegt de vrouw. ‘Noem me maar Madame. Laat je hand eens zien.’ Ze pakt me bij mijn linkerpols en legt mijn bloedende hand ruw op tafel. Het zeewierverband zit er nog om, maar doordat ik mijn vuist gebald heb gehouden is het een prop geworden die druipt van het bloed.
Ze brengt mijn hand naar de lantaarn en houdt haar adem in als ze mijn trouwring ziet. Ze heeft vast nog nooit echt goud gezien. Ze legt haar sigaret op de rand van de tafel en neemt mijn hand in de hare, bestudeert de ranken die in mijn ring gegraveerd zijn, de bloemetjes die Linden als hij aan mij dacht vaak natekende rond zijn bouwontwerpen. Ze waren verzonnen, zei hij. Zulke bloemen groeien niet in deze wereld.
Ik bal mijn vuist weer, bang dat ze de ring zal proberen af te pakken. Al was dat huwelijk nog zo nep, dit kleine stukje ervan is van mij.
Madame kijkt er nog even bewonderend naar, dan laat ze mijn hand los. Ze rommelt in een van haar laden en komt terug met gaas dat er gebruikt uitziet en een flesje met een doorzichtige vloeistof. Ze trekt het zeewier los en de vloeistof prikt als ze hem over mijn wond giet. Het borrelt en sist venijnig. Ze wacht op mijn reactie, maar die gun ik haar niet. Ze bindt het gaas behendig om mijn hand.
‘Je hebt een van mijn jongens toegetakeld,’ zegt ze. ‘Die heeft morgen een blauw oog.’
Dat is niet genoeg. Ik heb alsnog verloren.
Madame voelt aan de mouw van mijn trui. Ik wil mijn arm terugtrekken, maar ze port met haar vingers in mijn wond. Ik wil niet dat ze me aanraakt. En mijn trouwring niet, en deze trui niet. Ik denk aan de kleine, vaardige handjes van Deirdre, die hem voor me heeft gebreid; er liepen lichtblauwe adertjes over – haar tere huid was de enige aanwijzing voor haar jeugd. Die handen konden badwater in iets magisch veranderen, diamantjes in haar breiwerk weven. Ze deed alles met zo’n precisie. Ik denk aan haar grote lichtbruine ogen, haar zachte, zangerige stem. Ik weet dat ik haar nooit meer zal zien.
‘Je moet het verband laten zitten,’ zegt ze, terwijl ze haar sigaret pakt en de as eraf tikt. ‘We willen niet dat die hand ontstoken raakt en eraf moet. Je hebt zulke fijne vingertjes.’
Ik kan de silhouetten van de jongens die buiten de wacht houden niet meer zien, maar ik hoor hen praten. Het pistool van die ene was veel kleiner dan het geweer dat mijn broer en ik in de kelder hadden, maar als ik het in handen zou kunnen krijgen, zou ik er vast wel achter komen hoe het werkte. Maar hoe snel zou ik zijn? Er zijn misschien meer jongens met een pistool. En ik kan niet weg zonder Gabriel. Het is ook al mijn schuld dat hij hier nu is.
‘Zwijgen totdat je iets wordt gevraagd, hè, Goudsbloem? Dat bevalt me wel. In deze branche hoeft niet veel gepraat te worden.’
‘Ik zit niet in uw branche,’ zeg ik.
‘Nee?’ De vrouw trekt haar getekende wenkbrauwen op. ‘Zo te zien ben je op de loop voor een ander soort branche. Ik kan je bescherming bieden. Dit is mijn territorium.’
Bescherming? Ik moet bijna lachen. Mijn pijnlijke ribben en bonkende hoofd vertellen een heel ander verhaal. Ik zeg: ‘We zijn een beetje verdwaald, maar als u ons laat gaan kunnen we verder. Er wacht familie op ons in North Carolina.’
De vrouw begint te lachen, haalt tussen twee trekjes door diep adem, blijft me met haar bloeddoorlopen ogen strak aankijken. ‘Iemand met familie raakt hier niet verzeild. Kom, dan laat ik je het pièce de résistance zien.’ Ze spreekt de woorden uit met een overdreven accent. Haar sigaret is op en ze trapt hem uit met een hooggehakte schoen die zo te zien een maatje te klein is.
Ze neemt me mee naar buiten; de jongens die op wacht staan houden onmiddellijk op met lachen. Een van hen probeert me pootje te lichten, maar ik doe op tijd een stap opzij.
‘Dit is mijn koninkrijk, Goudsbloem,’ zegt Madame. ‘Mijn kermis d’amour. Maar jij weet natuurlijk niet wat “amour” is.’
‘Dat is liefde,’ antwoord ik, tevreden als haar wenkbrauwen verrast omhooggaan. De kunst van het spreken van vreemde talen is zo goed als verloren gegaan, maar mijn broer en ik hadden het bijzondere geluk dat we ouders hadden die onderwijs belangrijk vonden. Al zouden we onze kennis nooit gebruiken, al konden we nooit tolk worden of onderzoeker, ons hoofd zat er vol mee, onze dagdromen werden erdoor gevoed. Soms renden we door het huis alsof we hoog boven de Aleoeten aan het zweefvliegen waren, later dronken we groene thee onder de bloeiende pruimenbomen in Kyoto, ’s avonds tuurden we in het donker naar de sterren en deden alsof we onze buurplaneten konden zien. ‘Zie je Venus?’ zei mijn broer dan. ‘Het is een vrouwengezicht, en haar haar staat in brand.’ We zaten dicht tegen elkaar aan in het open raam en ik antwoordde: ‘Ja, ja, ik zie het! En Mars krioelt van de wormen!’
Madame slaat een arm om mijn schouder en knijpt erin. Ze ruikt naar rook en verrotting. ‘Ah, liefde. Dat is de wereld kwijtgeraakt. Er is geen liefde meer, alleen nog de illusie van liefde. En daardoor komen de mannen op mijn meisjes af. Dat is waar het allemaal om draait.’
‘Wat?’ zeg ik. ‘Liefde of de illusie?’
Madame grinnikt en geeft me nog een kneepje. Ik moet denken aan die kille ochtend waarop ik met Vaughn over de golfbaan wandelde, toen zijn aanwezigheid al het goede in de wereld leek uit te vagen en ik het gevoel had dat een anaconda zich om mijn borst wikkelde. En intussen leidt Madame me naar haar ronddraaiende kring van lichtjes. Wat is dat toch met de eerste generatie en hun adembenemende voorwerpen? Ik kan het niet uitstaan dat ik gefascineerd ben.
‘Je beheerst je français,’ zegt Madame parmantig. ‘Maar dit woord heb je vast nog nooit gehoord.’ Ze kijkt me met grote, doordringende ogen aan. ‘Kermis.’
Dat woord ken ik wel. Mijn vader probeerde mijn broer en mij uit te leggen wat een kermis was. Een feest voor als er niets te vieren valt, zei hij. Ik begreep het wel, maar Rowan niet, dus toen we de volgende ochtend wakker werden hingen er slingers in onze slaapkamer, en op de ladekast stond een taart met vorkjes ernaast en bosbessenwater, mijn lievelingsdrankje, dat we bijna nooit kregen omdat er zo moeilijk aan te komen was. En we hoefden die dag niet naar school. Mijn vader speelde vreemde muziek op de piano en we vierden de hele dag niets, behalve misschien dat we leefden.
‘Hier draaide het op de kermis allemaal om,’ zegt Madame. ‘Ze noemden het een reuzenrad.’
Reuzenrad. Het enige in deze woestenij van vergeten attracties wat niet staat te rotten of te roesten.
Nu ik het ding van dichtbij kan bekijken zie ik dat er bakjes met stoeltjes aan het rad vastzitten en dat er een trapje naar het laagste punt leidt. ingang staat er op een afbladderend bord.
‘Toen ik het vond werkte het natuurlijk niet,’ vervolgt Madame. ‘Maar mijn Jared is een genie met elektrische dingen.’
Ik kijk zonder iets te zeggen naar de stoeltjes die langs de donkere hemel draaien. Het rad piept en knarst, en even hoor ik in die bizarre schettermuziek mensen lachen.
Mijn ouders hebben zo naar reuzenraden opgekeken. Zij hoorden bij deze verloren wereld.
Een jongen leunt op de reling die rond het rad loopt en bekijkt me behoedzaam. ‘Madame?’ vraagt hij.
‘Zet stil,’ zegt ze.
Een koude windvlaag strijkt langs me heen, vol van oeroude deuntjes en de geur van roest en al Madames vreemde buitenlandse luchtjes. Er stopt een bakje precies bij het trapje waar ik voor sta. Madames armbanden tikken en rinkelen als ze een hand op mijn rug legt en me naar voren duwt. ‘Toe dan, toe dan.’
Ik denk niet dat ik me kan inhouden. Ik klim het trapje op. Het metaal schudt onder mijn voeten en mijn benen trillen. Het bakje wiebelt een beetje als ik erin ga zitten. Madame komt naast me zitten en trekt de stang boven ons hoofd omlaag, zodat we vastzitten. We komen in beweging, en terwijl we de lucht in gaan vergeet ik even adem te halen.
De aarde raakt steeds verder weg. De tenten zien eruit als kleurige ronde snoepjes. De meisjes bewegen er als schimmen tussendoor.
Ik kan er niets aan doen; ik buig me naar voren, stomverbaasd. Dit rad is vijf, tien, vijftien keer zo hoog als de vuurtoren waar ik op klom toen het zo stormde. Hoger nog dan het hek dat mij als Lindens bruid gevangenhield.
‘Dit is de hoogste plek op aarde,’ zegt Madame. ‘Hoger dan kijktorens.’
Ik heb nog nooit van kijktorens gehoord, maar ik betwijfel of ze hoger zijn dan de fabrieken en wolkenkrabbers in Manhattan. Zelfs dit rad is dat niet. Maar misschien is het wel de hoogste plek in de wereld van Madame. Dat wil ik wel geloven.
En terwijl we verder draaien, naar sterren die beangstigend dichtbij lijken, mis ik mijn tweelingbroer. Hij heeft nooit veel opgehad met dit soort grillen. En sinds de dood van onze ouders gelooft hij alleen nog maar in baksteen en cement, in duistere steegjes waar meisjes hun ziel achterlaten en mannen betalen voor vijf minuten met hun lichaam. Voor hem draait elk moment van de dag om overleven – van hemzelf en van mij. Maar zelfs mijn door en door praktische broer zou deze hoogte, deze lichtjes, deze heldere avondhemel adembenemend vinden.
Rowan. Zelfs zijn naam voelt nu zo ver weg.
‘Kijk, kijk!’ Madame wijst opgewonden. Onder ons lopen haar meisjes in hun groezelige, exotische kleren. Een van hen draait een rondje en de wind komt onder haar rok en haar gelach stijgt hortend naar ons op, alsof ze de hik heeft. Een man pakt haar bij haar bleke arm, en ze blijft lachen, struikelt en maait met haar vrije arm terwijl hij haar een tent in sleurt.
‘Zulke mooie meisjes als die van mij heb je nog nooit gezien,’ zegt Madame. Maar ze vergist zich; dat heb ik wel. Jenna bijvoorbeeld, met haar grijze ogen die altijd het licht weerkaatsten, en met haar gratie; neuriënd dwarrelde ze door de gangen, altijd met haar neus in een liefdesromannetje. De bedienden wendden blozend hun blik af, zo intimiderend was haar zelfvertrouwen, haar kokette lachje. Hier zou ze een koningin zijn geweest.
‘Ze willen een beter leven. Ze lopen weg en komen naar mij toe. Ik help hun kinderen ter wereld, genees hun verkoudheidjes, ik geef ze te eten, hou ze schoon, geef ze mooie dingen voor in hun haar. Ze komen hierheen en vragen naar mij.’ Ze grijnst. ‘Misschien heb jij ook wel van me gehoord en kom je me om hulp vragen.’ Ze pakt met zo’n heftige beweging mijn hand dat ons bakje ervan wiebelt. Ik verstijf, denk dat we zullen omslaan, maar dat gebeurt niet. We gaan nu niet meer omhoog; we zijn op het hoogste punt. Ik kijk over de rand naar beneden. Er is geen weg omlaag en angst neemt bezit van me. Madame bepaalt wat er met dit ding gebeurt. Als ik nog niet aan haar genade was overgeleverd, dan ben ik het nu wel.
Ik dwing mezelf om kalm te blijven. Ik gun haar mijn paniek niet; die zou haar alleen maar meer macht geven.
Mijn hart bonkt in mijn oren.
‘Die jongen die bij je was – hij is niet degene die je deze prachtige trouwring heeft gegeven, hè.’ Het is geen vraag. Ze probeert de ring van mijn vinger te schuiven, maar ik bal mijn vuist en trek mijn hand terug.
‘Jullie duiken hier op als een stel verzopen ratten,’ zegt ze. Haar lach klinkt als het knarsen van de roestige stangen die ons bakje bij elkaar houden. ‘Maar onder de oppervlakte besta jij uit glitters en parels. Échte parels.’ Ze kijkt naar mijn trui. ‘En hij is gekleed als een simpele bediende.’
Dit kan ik allemaal niet ontkennen. Ze heeft de laatste maanden van mijn leven perfect samengevat.
‘Weglopen met je bediende, Goudsbloem, achter de rug van de man die jou tot vrouw heeft gekozen? Drong je man zich aan je op? Of kon hij je niet bevredigen en sprak je in het geniep met die jongen af – in het geniep, in het holst van de nacht, om tussen de zijden jurken in je kast als een stel wilden tekeer te gaan?’
Mijn wangen gloeien, maar ze brengt me op een andere manier in verlegenheid dan mijn zustervrouwen die me plaagden met het gebrek aan intimiteit tussen Linden en mij. Wat zij doet is ziek en bedreigend. Verkeerd. Madames rokerige stank beneemt me de adem. De hoogte maakt me draaierig. Ik doe mijn ogen dicht.
‘Zo zit het niet,’ zeg ik tandenknarsend.
‘Je hoeft je er niet voor te schamen,’ zegt Madame. Ze slaat een arm om mijn schouder en ik onderdruk een jammerkreet voor hij mijn keel uit kan komen. ‘Je bent tenslotte een vrouw. Vrouwen zijn het schone geslacht. En iemand die zo mooi is als jij… Je man veranderde natuurlijk in een beest met jou in de buurt. Geen wonder dat je naar een lievere jongen op zoek ging. En deze is liever, hè? Dat zie ik in zijn ogen.’
‘Zijn ogen?’ hakkel ik woedend. Ik doe mijn ogen open en concentreer me op Madames opzichtige haarsieraden, zodat ik niet naar haar of de grond hoef te kijken. ‘Vóór uw beulen hem half doodsloegen, zeker.’
‘Dat komt er ook nog eens bij.’ Madame strijkt teder het haar uit mijn gezicht. Ik trek mijn hoofd terug, maar dat lijkt haar niets uit te maken. ‘Míjn mannen weten hoe ze mijn meisjes moeten beschermen. De wereld is hard, Goudsbloem. Je hebt bescherming nodig.’
Ze neemt mijn kin tussen duim en wijsvinger en knijpt zo hard dat het zeer doet. Ze kijkt me recht in mijn ogen. ‘Of misschien,’ zegt ze zangerig, ‘wilde je man dit defect niet op je kinderen overbrengen. Misschien heeft hij je bij het vuil gezet.’
Madame is een vrouw die graag praat. En hoe meer ze zegt, hoe minder het klopt wat ze uitkraamt. Ik besef dat ze me niet zo gemakkelijk kan doorgronden als ze dacht. Ze probeert gewoon maar wat, in de hoop dat ze me op de kast krijgt. Als ik tegen haar loog, zou ze het niet in de gaten hebben.
‘Ik ben niet misvormd,’ zeg ik, lichthoofdig door mijn kleine beetje macht over haar. ‘Maar mijn man wel.’
Madame barst opeens van nieuwsgierigheid. Ze laat mijn kin los en schuift wat naar me toe. ‘O?’
‘Misschien werd hij wel een beest met mij in de buurt, maar dat maakte dan niets uit. Negen van de tien keer speelde hij niets klaar. En zoals u al zei, vrouwen hebben zo hun behoeften.’
Madame wipt op en neer, waardoor ons bakje weer begint te schudden en te kraken. Het idee van wellustige jonge mensen windt haar duidelijk op. Ik hoef amper verder te liegen; de rest van het verhaal verzint ze er zelf bij.
‘En zo werd je in de armen van je bediende gedreven.’
‘In mijn kast, u zei het al.’
‘Pal onder de neus van je man?’
‘In de kamer naast hem.’
Alle zieke leugens die ze hebben wil kan ze krijgen. Maar de waarheid is van mij, net als mijn trouwring, en die krijgt ze niet.
Tientallen meters onder ons vormen de meisjes een giebelend koor. Ze dansen een tijdje met de mannen voor ze in de tenten verdwijnen. En de beulen van Madame tillen af en toe een flap op om naar binnen te gluren.
‘O, Goudsbloem, je bent goud waard.’ Ze neemt mijn gezicht in haar handen en kust me al pratend op mijn wangen. ‘Goud, goud, 24-karaats goud! Jij en ik zullen het heel leuk hebben samen.’
Fijn.
Even later draaien we achterwaarts omlaag. Hoe dichter we bij de grond komen, hoe harder de muziek, en hoe treuriger de meisjes.