6
UITGEPUT KRUIP ik onder de dekens in onze groene tent. Hier is het minder rokerig, al ben ik inmiddels gewend aan de voortdurende walm van Madames bedwelmende middelen en de geurtjes die de meisjes gebruiken.
Gabriel zit naast me en maakt de geverfde veren die als een kroon rond mijn hoofd staan los. Hij legt ze netjes op de grond en staart ernaar.
‘Wat is er?’ vraag ik. Het is al laat. Toen we de kooi uit stapten zag ik hoe het donkerblauw van de nacht plaatsmaakte voor de dageraad.
‘Die mannen loerden naar je,’ zegt hij.
Ik duw de gedachte weg. Ik keek niet verder dan mijn kooi. In plaats van op het geschuifel en gemompel concentreerde ik me op de muziek buiten. Na een tijdje vloeide alles in elkaar over. Aan de spijlen hingen sjaaltjes die over onze huid streken. Gabriel kuste me en ik deed mijn lippen van elkaar, sloot mijn ogen. Het was net een korte, troebele droom. Hij fluisterde een paar keer dat ik wakker moest worden, en als ik dan mijn ogen opendeed zag ik de diepe bezorgdheid in zijn ogen. Ik weet nog dat ik ‘Het is oké’ zei.
Nu komen dezelfde woorden uit mijn mond. ‘Het is oké.’ Een mantra.
‘Rhine,’ zegt hij zacht, ‘ik vind dit helemaal niets.’
‘Sst,’ zeg ik. Mijn oogleden zijn te zwaar. ‘Kom gewoon even naast me liggen.’
Hij doet het niet. Ik voel een lichte druk in mijn rug en besef dat hij de veren op mijn jurk zorgvuldig een voor een losmaakt.
De dagen fladderen weg, sijpelen in paars-, groen- en goudtinten tussen de vergulde spijlen door, als ineenstortende wereldrijken. En om me heen is alles zwart. Ik bevind me in een soort tunnel, slaapwandel door de tijd tussen slapen en optreden.
Van heel ver weg komt de stem van Gabriel die zegt dat het tijd is om te gaan, dat hier een einde aan moet komen. Maar het volgende moment kust hij me, en zijn handen schuiven onder mijn armen en ik smelt met hem samen.
Het reuzenrad draait rond en tekent strepen van licht aan de hemel. Meisjes giechelen en braken. Kinderen scharrelen rond als kakkerlakken. De lijfwachten houden hun wapens als een waarschuwing in het zicht.
Koud water plenst in mijn gezicht, wit en luid. Ik proest.
‘Luister je naar me?’ fluistert Gabriel bars.
Ik hoest, wrijf met mijn polsen in mijn ogen. ‘Hè?’
We zijn in onze groene tent. Overal liggen veren.
‘We moeten hier weg. En wel nu,’ zegt hij. Ik probeer zijn gezicht scherp te krijgen. ‘Je wordt langzamerhand een van hen.’
Ik knipper een paar keer met mijn ogen om wakker te worden. Onze dekens zijn drijfnat. ‘Een van wie?’
‘Een van die verschrikkelijke meiden,’ zegt hij. ‘Snap je het dan niet? Kom mee.’
Hij trekt me overeind, maar ik verzet me. ‘Dat gaat niet,’ zeg ik. ‘Ze krijgt ons te pakken. Ze vermoordt je.’
‘Ze heeft gelijk,’ zegt Aster. Ze staat met haar armen over elkaar in de opening van de tent. Het vroege ochtendlicht schijnt achter haar, waardoor ze zich als een sierlijke zwarte rank aftekent. ‘Doe maar liever geen domme dingen. Ze heeft overal ogen.’
Gabriel kijkt naar haar maar zegt niets. Als ze weg is geeft hij me een doekje om mijn gezicht mee af te drogen.
‘Maar wel snel,’ dringt hij aan.
‘Oké,’ zeg ik. ‘Snel.’
Ondanks het zware gewicht dat me omlaagdrukt doe ik mijn best om wakker te blijven. Gabriel en ik bespreken fluisterend onze mogelijkheden, die akelig beperkt zijn. Al onze ideeën leiden naar het hek. Hoe moeten we eroverheen komen? Hoe kunnen we eronderdoor? Hij zegt dat hij en een paar lijfwachten de draaimolen gaan overschilderen, dan zal hij proberen eens goed om zich heen te kijken.
We gaan slapen als de zon hoog staat en het in onze tent net is alsof we binnen in een smaragd liggen. Vlak voordat ik wegglijd voel ik zijn kus op mijn lippen. Het is een zekere, oprechte kus, en zo beantwoord ik hem ook. Er roert zich iets in mijn borst en ik wil meer, maar die gevoelens zet ik van me af. Ik kan me niet aan het idee onttrekken dat er iemand naar ons kijkt.
In mijn droom volg ik de roze pil die Madame me door de strot heeft geduwd. Ik glijd van de tong in een donkere grot. Met een luide plons kom ik neer, geschrokken en half opgelost.
Aster trekt aan mijn haar en ik schrik wakker van de pijn. ‘Dutten onder werktijd?’ zegt ze. Ik doe mijn ogen open. Ik ruik een verschroeide lucht, en – alweer – de vele geurtjes van Madame. Aster is mijn haar aan het krullen. Ik moet in slaap zijn gesukkeld.
Nu pakt ze me bij mijn polsen en trekt me ruw overeind. Ze haalt haar handen nog eens door mijn krullen. ‘Madame wil je spreken,’ zegt ze.
‘Nu?’
‘Nee, morgen, als ze een kater heeft en alle klanten weg zijn. Trek dit aan.’ Ze drukt een berg zonnige gele stof in mijn handen en draait zich niet om als ik me begin te verkleden.
De jurk is zo lang dat hij over de grond sleept, en Aster moet me helpen omdat ik niet precies begrijp hoe hij over mijn schouders moet. ‘Dit heet een sari,’ zegt Aster. ‘Het voelt een beetje vreemd in het begin, maar geloof me, je mag er alleen een aan als Madame met je wil pronken.’
‘Pronken voor wie?’
Aster glimlacht alleen maar, strijkt mijn jurk glad en neemt me bij de hand. Ze trekt me mee naar buiten en de kou is een klap in mijn gezicht. De sneeuw komt met vlagen die nooit de grond lijken te raken. Het is wel toepasselijk dat de sneeuw niet blijft liggen – niets vindt hier ooit rust. De meisjes zijn continu in beweging, als radertjes in een machine, wieltjes in een reusachtig horloge.
Madame rent met gespreide armen op me af. Haar sjaals en haar wijde mouwen vormen een wapperend waas van oranje en paars en glanzend groen. ‘Nu zie je eruit als een echte dame,’ zegt ze.
Jared staat met zijn armen over elkaar achter haar, met een oranje touw om zijn nek en een lantaarn in zijn hand. Zijn mouwen zijn afgescheurd, zijn gespierde armen zitten onder de smeer. Eerder zag ik hem onder een enorme machine liggen die eruitzag als een hoop vibrerende auto-onderdelen met lampjes eraan. Ondanks de kou glinsteren er zweetdruppeltjes op zijn gezicht. Hij staart naar me met donkere, ijskoude ogen.
Madame knijpt in mijn wangen en draait mijn vel tussen haar knokkels om. Het doet pijn, maar ik geef geen krimp. ‘Er moest wat kleur op,’ zegt ze met een kakelende lach. ‘Kom, kom.’ Ze neemt me bij mijn pols en Jared volgt ons op een afstandje. Ik voel zijn priemende ogen in mijn rug.
Kiezelsteentjes prikken in mijn voeten. Dat is nog zoiets geks hier: iedereen loopt altijd op blote voeten.
We komen langs het reuzenrad, dat ronddraait zonder dat er iemand in zit. We komen langs tenten vol geritsel en gegiechel en warm flikkerend licht. De kou prevelt woorden die ik niet versta. De as van Madames sigaret vliegt in mijn ogen. In het veld met de dode zonnebloemen beweegt iets, het komt achter ons aan. Eerst denk ik dat het een dier is, maar dan zie ik Dolly’s witte jurkje wapperen. Vreemd kind. Zelfs Aster zegt dat. Die zegt dat ze gek is en briljant en prachtig. Dat ze voor een betere wereld bestemd was.
We lopen helemaal door tot het ijzeren hek, waar Gabriel en ik door naar binnen zijn gesleurd. Vanuit mijn ooghoek zie ik dat Dolly het onkruid uit elkaar duwt. Haar ogen zijn in het donker net vonken. Met haar wijsvinger tekent ze letters in de lucht, maar ik kan niet lezen wat ze schrijft.
Jared maakt het hek open en blijft me intussen strak aankijken, alsof hij me uitdaagt. Alsof hij zegt: Probeer maar als je durft.
Maar ik blijf staan, net als toen Linden me die eerste keer meenam naar de beurs. Iets weerhoudt me ervan om te vluchten. Dolly zit in het donker driftig te schrijven.
Ik hoor de branding in de verte, ruik de zee. Mijn maag trekt samen van heimwee en angst. Maar ik hoor nog iets anders. Er komt iets aan.
‘Je gaat kennismaken met een bijzonder iemand,’ zegt Madame, met haar warme adem in mijn oor. Haar rook kringelt als een sissende slang rond mijn keel.
Ik geloof dat ik ben opgehouden met ademhalen, want de kleur die zich, in de vorm van een man die veel groter is dan ik, uit het duister losmaakt is grijs.
Niemand weet precies waarom de Verzamelaars de kleur grijs hebben gekozen voor hun jassen en hun auto’s. Soms zijn de auto’s slordig geverfd, de ramen dichtgesmeerd met klodders grijs, de banden bespikkeld. Hun jassen zijn niet allemaal hetzelfde – zoveel weet ik er wel van. En ook die jassen, in al die verschillende modellen en stijlen, zijn met de hand geverfd. De Verzamelaars vormen een eigen ondergrondse groep, en hoewel sommige mensen zeggen dat ze voor de regering werken, staat er maar één ding vast: ze opereren in bendes. Ze zoeken elkaar op, verschuilen zich ergens en wachten op een kans. Misschien verdelen ze het geld dat ze aan ons verdienen en kopen ze daar benzine voor hun auto’s voor, kogels voor hun wapens, drank om zich aan te bezatten en wat ze verder maar willen hebben.
Ik geloof dat de geur van de man eerder tot me doordringt dan de kleur van zijn jas. De geur van schimmel en drank en zweet. Het zal wel hard werken zijn, al die meisjes ontvoeren. Daar gaan ze natuurlijk van zweten. Vooral als we terugvechten en krabben en hen raken waar we hen maar raken kunnen.
Dan zie ik zijn grijns, zijn gebit dat net zo rot is als dat van Madames gebroken meisjes.
Instinctief doe ik een stap achteruit, maar Madame slaat haar armen om de mijne en boort haar nagels en haar nepjuwelen in mijn huid tot ik zeker weet dat ik bloed.
De man neemt mijn gezicht in zijn handen en Madame wenkt Jared, die de lantaarn boven mijn hoofd tilt. En ik besef wat er gebeurt. Deze man, deze Verzamelaar, bekijkt mijn ogen zoals mijn broer en ik op de markt de appels bekeken. Heel snel trekt er iets van verrukking over zijn gezicht. Ik verzet me, ook al dringt het gewicht van wat er gebeurt niet helemaal tot me door. Tot Madame haar prijs noemt.
En eindelijk, eindelijk begrijp ik welk woord Dolly voor me in de lucht schreef.
Weg.
Wegwegwegwegweg.
De Verzamelaar protesteert, zegt dat hij de meisjes op straat veel goedkoper krijgt. Hij staat bijna te stampvoeten van kwaadheid. En Madame lacht, stoot een rookwolk uit en ze zegt: ‘Maar geen meisjes zoals zij.’
Weg.
Haar handen schreeuwen het uit.
Ik kan niet weg! Gabriel zit hier nog gevangen. Madame zal hem vermoorden, dat weet ik zeker. Zodra ze beseft dat ze geen lijfwacht van hem kan maken, zal ze hem vermoorden. Hij heeft het niet in zich om meisjes tegen hun wil vast te houden, om met een wapen rond te lopen, laat staan om op iemand te schieten.
En als zou ik vluchten, hoe ver zou ik dan komen? Jared staat vlak naast me, met de lantaarn boven mijn hoofd, en kan me zo beetpakken. Mijn adem stokt. Mijn gedachten zijn een chaos.
Wegwegweg.
Weg waarheen? Hoe?
De Verzamelaar is verontwaardigd, maar hij gaat niet weg. Madame weet dat ze me hoe dan ook zal verkopen. Ze is heel tevreden met zichzelf. En ik had het eigenlijk moeten zien aankomen. Wat moet ze met nog een meisje? Al haar meisjes zijn verwelkt, verschrompeld, opgebruikt. Er is een hele tent speciaal voor de zieken, die ze haar klanten tegen korting aanbiedt. Bij het weggaan vegen de mannen het bloed van de kussen van de stervenden van hun stoppelige wangen. Alles heeft zijn prijs. Hoe lang geleden is het dat ze een gezond meisje had, helemaal heel en bij haar volle verstand, met een schoon gebit en alles erop en eraan?
Ze zei dat ik haar aan haar dochter deed denken.
De dochter van wie ze te veel had gehouden. De dochter wier dood een blijvend litteken op haar ziel heeft achtergelaten. Ze zal nooit, nooit meer van iemand houden.
Ik had niet zoveel van mijn dochter moeten houden. Niet in deze wereld, waar niets lang in leven blijft.
De Verzamelaar biedt een lager bedrag.
Jullie, kinderen, zijn vliegen.
Madame verdubbelt haar prijs.
Jullie zijn rozen.
‘Diefstal,’ snauwt hij.
Jullie vermenigvuldigen je en gaan dan dood.
Madame doet er nog eens de helft bij. ‘Dit is een Goudsbloem,’ zegt ze, alsof hem dat iets zegt. ‘Ze is een parel. Je verdient goud geld aan haar.’
‘Ogen zijn ogen,’ zegt de Verzamelaar. ‘Er zijn zo veel meisjes met ogen.’
‘Niet zoals de hare!’ Madame wordt rood van kwaadheid. Ze slaat haar armen om me heen alsof ze me wil beschermen. ‘Haar ring alleen al is meer waard dan ik vraag! Als jij haar niet koopt, doet iemand anders het.’
Eén gevaarlijk moment laat ik een zweempje hoop toe. Hoop dat hij me niet zal kopen en Madame me terugstuurt naar de tent, zodat ik Gabriel kan halen en stiekem weg kan glippen.
Maar de hand van de Verzamelaar gaat naar zijn heup en een tel later kijk ik in de loop van een pistool. In het licht van de lantaarn zie ik de razernij in zijn ogen. Hij is nog kwader dan Madame en schreeuwt dat hij zich heeft bedacht: hij wil me voor niets, en anders zorgt hij er wel voor dat niemand me meer kan kopen. En Jared heeft ook een pistool, richt het op de Verzamelaar, en de Verzamelaar richt zijn pistool op Jared.
Het hoge gras ruist, alsof de wereld een zucht slaakt. Maar het is Dolly die uit het onkruid tevoorschijn schiet. Op hetzelfde moment begint ze met haar afschuwelijke gekrijs. Ze klampt zich als een bloedzuiger aan de man vast en zet haar tanden in zijn been. Dit had de Verzamelaar niet verwacht. Hij probeert haar van zich af te schudden, maar ze heeft zich om zijn been geslingerd en bijt en krabt en gilt.
De Verzamelaar vloekt en spuugt, en ik geloof niet dat hij van plan is te schieten – ik zie de verbazing op zijn gezicht als zijn pistool afgaat – maar hoe moet hij zich ook concentreren bij deze herrie? Hij raakt Jared in zijn arm. Er spat wat bloed uit.
Nog een schot, uit Jareds pistool deze keer.
Voor de tweede keer in mijn leven zie ik een Verzamelaar in elkaar zakken en dood voor mijn voeten vallen. Dolly begint te jammeren en kruipt als een kat tegen Jareds benen aan. Hij hurkt om haar te troosten, aait haar met één hand over haar hoofd, terwijl hij met de andere het pistool op het lichaam van de Verzamelaar gericht houdt.
‘Klootzak.’ Madame spuugt op de grijze jas. De dode ogen van de Verzamelaar staren naar haar blote voet, waarmee ze haar sigaret uitmaakt. ‘Een van mijn beste klanten. Ik gaf hem mijn beste meisjes,’ zegt ze. Mijn beste maaisjes. ‘En dit is mijn dank?’ Ze spuugt nog een keer.
Jared fluistert zacht tegen Dolly. Veel vrouwen en lijfwachten zijn erg op Dolly gesteld; ze behandelen haar als een soort huisdier. Maar Jared is haar favoriet, en dat iemand een pistool op hem richtte heeft haar duidelijk van streek gemaakt.
‘En jij.’ Madame richt haar woede op Jared. Ze beent met grote stappen op hem af en trekt mij achter zich aan. ‘Kijk eens met wat voor rotzooi je me hebt opgezadeld! Hoe leg ik zijn dood aan zijn bende uit? Hij was helemaal niet van plan haar dood te schieten. Hij blufte alleen maar.’
Jared richt zich in zijn volle lengte op. Hij is met gemak een kop groter dan ik en veel groter dan Madame, maar hij lijkt klein onder Madames woede.
‘Ik…’ begint hij met gebalde vuisten. Madame geeft hem een klap, eerst in zijn gezicht en dan op zijn bloedende arm, waar de kogel door zijn vlees is gegaan.
‘Je hebt me bakken met geld gekost! De deal van mijn leven!’
Ze is zo razend dat ze haar accent vergeet. Ze begint te tieren over spionnen, dat ze nooit meer zaken met Verzamelaars kan doen als dit eenmaal bekend wordt. En ze blijft hem maar slaan, net zoals Vaughn bij Gabriel deed op de dag dat hij me mijn kamer uit liet. Daarna zat Gabriel onder de blauwe plekken en liep hij mank. Jared is veel groter dan Gabriel, en veel sterker. Hij zou Madame in tweeën kunnen breken, maar dat doet hij niet, want zij is zijn thuis, zijn enige toevluchtsoord. Hij is haar technische genie, haar oogappel, en Madame is zo kapot van het verlies van haar kind dat ze zelfs in zijn geval liefde heeft vervangen door haat. Hartgrondige haat.
Jared laat het over zich heen komen, duikt niet weg, geeft geen krimp. Het is Dolly die op het punt staat om te ontploffen. Als ze er niet meer tegen kan stort ze zich gillend op Madame, met zo’n geweld dat ze allebei tegen de grond slaan. De namaakrobijnen en -smaragden springen alle kanten op.
Madame duwt Dolly van zich af, staat op, begint haar te schoppen. De meisjes staan nu met z’n allen om ons heen, lachend of schreeuwend, dat kan ik niet uitmaken, en Aster komt met wapperende rok als in slow motion op ons af rennen en Jared pakt Madame bij haar armen, probeert haar weg te trekken. Hij is sterk, maar Madame lijkt wel bezeten. Hij schreeuwt: ‘Je vermoordt haar nog.’ En zij schreeuwt terug: ‘Dat weet ik.’
Dolly duikt in elkaar, met haar armen om haar knieën. Haar warrige haar valt voor haar gezicht. Als ze nog geluid maakt, dan is het door het lawaai van de meisjes en het gevloek en getier van Madame niet te horen.
Jared trekt Madame achteruit, haar voet trapt nog een keer in de lucht. Aster en ik knielen naast Dolly. Even denk ik dat ze dood is, zo stil ligt ze.
‘Neem haar mee,’ roept Jared boven het gegil van Madame uit. ‘Schiet op! Ik hou haar zo lang mogelijk vast.’
Aster, die trilt van angst of van woede, neemt het tengere kind zonder moeite in haar armen. Ik pak de lantaarn, die Jared op de grond heeft gezet, en ren achter haar aan. Maar als ik de kant van de groene tent op wil zegt Aster: ‘Nee, niet daarheen. Daar vindt Madame haar.’
Ze rent langs de verbrandingsoven, die zo hard bromt dat ik het in mijn botten voel trillen. Madame is apetrots op dat groteske ding. Het is gemaakt van aan elkaar gelaste verkeersborden en stukken metaal met de prijzen van popcorn en iets wat suikerspin heet erop. Binnen in de oven rommelt iets, alsof er een levend wezen in zit dat zich tegen de metalen wanden aan gooit.
Zo is de rotzooi makkelijker op te roimen, zei Madame. Ze streelde mijn haar en lachte met onnatuurlijk witte tanden naar me. Je houdt alleen stof over.
Wat ging er in het hoofd van die waanzinnige vrouw om toen ze dat zei? Dat ze Dolly wel eens in die gapende muil zou willen gooien, om te horen hoe het geschreeuw van het kind langzaam wegstierf en alleen het mechanische rommelen en brommen overbleef?
Ze is misschien nog wel slechter dan Vaughn. Mijn schoonvader was hardvochtig. Hij heeft mijn zustervrouw vermoord. Zijn methoden waren duister en doortrapt, hij was een haai in troebel water, die je pas zag als de zee om je heen al rood kleurde. Maar ik heb in zijn ogen nooit zo’n vuur gezien als bij Madame toen ze dat meisje stond te schoppen en te trappen. Ze had er plezier in. Ze wilde Dolly dood hebben.
Ik ben buiten adem, struikel steeds over de belachelijk lange sari, maar ik wil niet stoppen. Ik ben bang dat Dolly dood is en dat we zodra we stoppen zullen beseffen dat ze geen adem meer haalt. Ze is zo klein, haar armpjes en beentjes hangen als slappe slierten over Asters armen.
We zijn voorbij Madames tuintjes. Het stugge gras komt tot aan ons middel. Aster blijft staan en laat zich op haar knieën zakken. ‘Kom eens hier met die lantaarn,’ zegt ze hijgend. Ik kniel naast haar en houd de lantaarn op.
Dolly’s borst gaat op en neer. En van zo dichtbij kan ik haar zachtjes horen jammeren en kreunen.
‘Sst,’ lispelt Aster. Ze legt haar dochter in het gras. ‘Het komt goed, liefje. Alles komt goed.’ Aster knoopt Dolly’s versleten jurk open, en ik vraag me opeens af waarom niemand hier eigenlijk een jas draagt. Ik neem aan dat die rook er iets mee te maken heeft, want nu we ver bij Madame en haar walmen en de lichtjes van de vervallen kermis vandaan zijn besef ik hoe koud ik het heb.
Aster voelt aan de borstkas en de armen van haar dochter en krimpt ineen als ze daarmee een pijnkreet uitlokt. Ze scheldt binnensmonds op Madame en ik zie tranen in haar donkere ogen.
Dolly kijkt me aan, haar irissen hebben de kleur van sneeuw in het maanlicht. Ze zijn bijna niet blauw genoeg om ze van het oogwit te onderscheiden. Ik wil wegkijken – Dolly’s blik brengt me altijd van mijn stuk – maar dat kan ik niet. Het is waar: misvormde kinderen maken me bang. In het lab van mijn ouders bleef ik altijd bij hen uit de buurt. Ze hebben iets afwezigs in hun blik, alsof ze leven in een wereld die de rest van ons niet kan zien. Veel mensen geloven zelfs dat ze geesten kunnen zien.
Maar op dit moment zijn Dolly’s ogen in het hier en nu. Ze ziet mij en ik zie haar. Ik zie dat ze pijn heeft, dat ze bang is. ‘We zijn niet zo heel verschillend,’ fluister ik. ‘Nee toch?’
Dolly doet even haar ogen dicht en kijkt dan naar haar moeder. Aster maakt de knoopjes voorzichtig weer dicht. ‘Ik kan dat mens wel vermoorden,’ zegt ze.
‘Doet ze dit wel vaker?’ vraag ik.
‘Niet zo,’ zegt Aster. ‘Nooit zo.’
‘Het is koud,’ zeg ik. ‘Laat me tenminste dekens gaan halen.’
Aster schudt haar hoofd. ‘Jared komt zo wel,’ zegt ze.
En ze heeft gelijk. Binnen een paar minuten zien we een schim door het gras op ons af komen. Om zijn bovenarm zit een slordig verband. Hij heeft dekens bij zich, en verband en flesjes met vloeistof die aan attributen uit Vaughns kelder doen denken. ‘Ik heb maar snel gepakt wat ik te pakken kon krijgen,’ zegt hij tegen Aster. ‘Hoe gaat het met haar? Heeft ze iets gebroken?’
Ze praten zacht, met Dolly tussen hen in in het licht van de lantaarn. Ze heeft zich op één trillende elleboog opgericht en Jared houdt haar ogen open en bestudeert haar pupillen.
Ik blijf uit het licht, kijk toe en maak me intussen zorgen om Gabriel, die ik alleen in die onwerkelijke sfeer van rook en fel licht en muziek heb achtergelaten. Ik moet naar hem toe. Ik moet ons hieruit zien te krijgen, nu ik weet hoe gevaarlijk Madame is.
Voor ik besef dat ik overeind ben gekomen begin ik te lopen.
Jared zegt: ‘Waar ga je naartoe?’
Aster zegt: ‘Kom terug. Ben je gek geworden?’
Maar hun stemmen zijn te zacht en te ver weg om me tegen te houden. Ik had, dom genoeg, gehoopt dat ik de kans zou krijgen om te ontsnappen als ik me maar aan Madames regels hield. Net zoals ik me aan Vaughns regels hield toen ik aan mijn huwelijk met Linden probeerde te ontsnappen. Maar ik had geen idee van het kwaad dat die twee zielen zwart kleurt. De lichamen die Vaughn verzamelt. De manische verrukking in Madames ogen toen ze Dolly een laatste schop wilde geven.
Nu begrijp ik het.
Er zijn geen regels. Alleen het recht van de sterkste geldt.
Ik begin te rennen en achter me hoor ik iemand door het gras stuiven.
‘Stop.’ Gefluister, verhit en boos. ‘Stop.’
‘Stop!’
Een arm sluit zich rond mijn middel, tilt me van de grond.
‘Ik kan hem niet achterlaten,’ roep ik. ‘Je begrijpt het niet!’
Ik probeer me uit Jareds greep los te worstelen. Zijn arm is sterk en zwaar als staal. Ik til mijn elleboog op en raak hem hard op zijn schotwond. Hij laat me vloekend vallen, en zodra ik de grond raak ren ik alweer. Maar hij grijpt het schouderstuk van mijn sari en trekt me naar zich toe. Ik kan niet meer loskomen.
‘Luister nou even,’ gromt hij. ‘Wil je die jongen helpen? Als Madame je te pakken krijgt heeft hij niets meer aan je. Dan kom je nooit meer weg.’
Ik trek de stof uit zijn handen, nijdig en verontwaardigd, maar ik weet dat hij gelijk heeft.
‘Wist jij het?’ vraag ik. ‘Wist je dat ze van plan was me te verkopen?’
‘Ik bemoei me niet met haar zaken. Maar dit weet ik wel: als ze je ziet laat ze je niet meer ontsnappen. Om de een of andere reden denkt ze dat ze veel geld aan je kan verdienen.’
‘Het kan me niet schelen wat ze denkt. Ik moet hem daar weg krijgen,’ zeg ik. ‘Laat ze me maar eens tegenhouden.’
Ik heb zo veel woede in me dat ik het door mijn bloed voel suizen. Ik weet dat ik niet verstandig ben. Ik weet dat mijn kwaadheid me niet sterker en machtiger zal maken. Ik weet dat ik me in de nesten heb gewerkt, dat ik Gabriel heb meegesleurd. Maar nu kan ik alleen nog maar proberen het recht te zetten.
Achter me roept Aster naar Jared dat er iets mis is, dat Dolly bloed spuugt. Ze is in paniek, zegt dat hij moet komen helpen en zich niet druk moet maken om mij. En ze heeft gelijk. Dat weet hij.
‘Doe geen stomme dingen,’ zegt hij nog. Maar het zou pas stom zijn om hier te blijven rondhangen en niet te proberen te redden wat er te redden valt.
Jared loopt weg, en ik ook.
Gabriel ligt half slapend en met een verwilderde blik in zijn blauwe ogen in de groene tent. Als hij me ziet doet hij zijn best om wakker te worden. ‘Ze hebben me een spuitje gegeven,’ mompelt hij. ‘“Tijd om te sterven,” zeiden ze. Ik zag al die paarden dubbel.’
Madame moet het zo hebben gepland. Ze heeft Gabriel uitgeschakeld, zodat hij me niet te hulp kon schieten. En zij me aan de hoogste bieder kon verkopen.
Ik hurk in de ingang. Achter me huilt de wind, alsof Madame zelf hem heeft opgeroepen. Ik weet zeker dat ze naar ons op weg is, en als ze ons vindt is het afgelopen. Ik weet niet hoe of wat, maar dan is het afgelopen.
‘We moeten gaan,’ zeg ik, en ik steek mijn hand naar Gabriel uit.
Hij komt met moeite overeind en zegt: ‘Opschieten. We hebben geen tijd.’
De wind gilt.
Nee. Het is niet de wind.
De meisjes. Madames meisjes gillen.