18
CLAIRES HUIS doet me aan mijn eigen huis denken. Het heeft een verdieping meer, maar verder ziet het er ongeveer hetzelfde uit. Vervallen. De stijl in de verte koloniaal. De vloeren en deurhengsels kraken van de voorbije levens. Mijn ouders groeiden op in een tijd dat dit robuuste huizen waren en het behang nog niet losliet. Hoe hadden zij moeten weten wat er met hun kinderen zou gebeuren? En daardoor met de hele wereld?
Dolly greep zich aan de tafel vast toen Claire aanbood ons een rondleiding door het huis te geven. Ze liet zich op geen enkele manier vermurwen, terwijl ze mij even daarvoor niet had willen loslaten. Ik zal dat meisje nooit begrijpen. Ik heb haar in de keuken achtergelaten, peinzend knabbelend op haar koekjes.
Claire gaat Gabriel en mij voor, langs speelgoed en kunstwerkjes en een piano met plakkerige toetsen op de begane grond. De eerste verdieping bestaat voornamelijk uit slaapkamers, maar in de grootste ruimte hangt een schoolbord aan de muur en staan een stuk of vijftien stoelen opgesteld als in een klaslokaal. Overal papier. Nog meer blikken en potten voor het water dat door het plafond uit de pijpen lekt.
De tweede verdieping is de zolder. De plafonds volgen de omgekeerde v-vorm van het dak. Er staan een tweepersoonsbed en een ladekast en er is een badkamer. Hier slaapt Claire. Het is de enige kamer die niet volledig door kinderspullen in beslag wordt genomen. Er ligt een extra matras op de grond, opgemaakt met lakens en een tot op de draad versleten gewatteerde deken. Het bedje ligt onder een gebrandschilderd raam waardoor een warm roze en geel licht de kamer in valt. ‘Als de kleintjes heel erg ziek zijn mogen ze bij mij slapen, dan kan ik voor ze zorgen,’ zegt Claire.
Hierboven is de kakofonie van de piano en gillende kinderen en lekkende pijpen ver weg en gedempt. Ik zou niets liever doen dan me op Claires bed laten vallen en slapen. Of mijn gedachten een tijdje uitzetten.
Maar Gabriel en ik slapen op de eerste verdieping, op een dik donzen dekbed dat als matras dienstdoet. Zolang we meehelpen mogen we blijven. Claire heeft mijn trouwring gezien en gaat ervan uit dat we getrouwd zijn en bij elkaar willen slapen, al laat ze doorschemeren dat huwelijkse activiteiten een slecht idee zijn, aangezien er met al die rondrennende kinderen van privacy geen sprake kan zijn. Bovendien slapen we bij Silas op de kamer. Dolly mag slapen bij wie ze wil. Er zijn meer kinderen dan bedden, en iedereen is het gewend om in te schikken. Maar ik heb zo’n vermoeden dat als Dolly geen hoekje voor zichzelf kan vinden, ze wel bij ons zal komen slapen.
Silas’ kamer is eigenlijk meer een kast die net groot genoeg was om een bed in te zetten. Het dekbed neemt alle overgebleven ruimte in beslag. Silas kijkt niet bepaald blij als hij over de drempel stapt en ziet dat Gabriel en ik zijn kamer hebben overgenomen, maar hij zegt alleen: ‘Het eten is over een paar minuten klaar. Daarna mogen jullie gerust douchen.’ Hij trekt zijn neus op alsof we de meest weerzinwekkende wezens op aarde zijn. ‘En dan is het bedtijd.’
Ik heb geen trek in eten, maar na een snelle douche voel ik me wel weer wat beter. De pyjama die Claire me heeft gegeven is stokoud, maar hij past goed en zit lekker. Ik probeer maar niet aan Deirdres witte trui aan Madames kromme, gerimpelde lijf te denken.
Gabriel komt met nat haar naast me op het dekbed liggen en een tijdje liggen we zonder iets te zeggen in het donker naar het plafond te kijken. Met veel lawaai brengen Silas – hij is de oudste wees in huis, van mijn leeftijd ongeveer – en Claire de kinderen naar bed. Samen zingen bij de piano maakt kennelijk deel uit van het ritueel. Toen ik Dolly voor het laatst zag had ze vriendschap gesloten met een misvormd meisje met heldere groene ogen en alleen een rechterhand. Ze probeerde niet mee te gaan naar onze slaapkamer, dus liet ik haar achter met hun spel, waarvoor ze samen onder de bank door moesten kruipen.
‘Het spijt me,’ zeg ik gespannen. Tranen prikken in mijn ogen.
Gabriel verschuift naast me. ‘Wat spijt je?’
Wat? Ik weet het niet precies. Ik kan niet zeggen dat het me spijt dat ik hem uit het landhuis heb meegenomen, want ik zou het niet kunnen verdragen om nu alleen te zijn. En ik zou me voortdurend afvragen of hij wel veilig was, helemaal alleen in Vaughns horrorkelder, tussen de lijken van mijn zustervrouwen.
‘Het was niet de bedoeling dat het zo zou gaan,’ zeg ik.
Gabriel blijft een tijdje stil en vraagt dan verbaasd: ‘Had je dan een plan voor hoe het zou gaan?’
‘Nee,’ geef ik toe. ‘Ik dacht dat we naar mijn huis zouden gaan en dat mijn broer daar op me zou wachten. Ik dacht dat we misschien… Ik weet niet. Ik dacht dat we gelukkig zouden worden. Nu alles wat mis kon gaan mis is gegaan, besef ik pas hoe dom ik moet hebben geklonken.’
‘Het is niet dom om gelukkig te willen zijn,’ zegt Gabriel.
Nu blijft het zo lang stil dat ik denk dat hij in slaap is gevallen. Maar dan vraagt hij: ‘En wat nu?’
‘Ik ga mijn broer zoeken,’ zeg ik. ‘Ik begin dicht bij huis.’ De woorden doen pijn op een manier die ik me nooit had kunnen voorstellen. ‘Eerst bij de fabrieken langs, kijken wat voor werk hij deed terwijl ik weg was en of hij tegen iemand heeft gezegd dat hij wegging.’ Dat lijkt me niets voor mijn broer. Behalve mij vertrouwde hij niemand bijzonderheden over zijn leven toe. Maar ik moet ergens beginnen.
‘Oké,’ zegt Gabriel. ‘Ik ga mee. Maar probeer nu eerst maar eens te slapen, ja? Ik begin me zorgen om je te maken.’
En omdat hij zo vriendelijk is om mee te spelen, me hoop gunt op iets wat overduidelijk weinig kans van slagen heeft, doe ik alsof ik in slaap val.
Als het eindelijk stil is in huis hoor ik Claire boven rondlopen. Silas komt zijn slaapkamer in en stapt in het donker over de vreemdelingen heen die zijn vloer in bezit hebben genomen. Uit zijn net gewassen haar druppelt water in mijn gezicht.
Gabriel ligt op zijn zij, met zijn rug naar me toe. Nu de drug uit zijn lichaam is haalt hij kalm en gelijkmatig adem.
De spiraal van Silas’ bed kraakt, blijft een tijdje stil, kraakt weer. Ik hoor zijn lakens ruisen. En hem kan ik duidelijk niet wijsmaken dat ik slaap, want uiteindelijk fluistert hij: ‘Leeft Grace echt nog, of zei je dat maar voor Claire?’
‘Het is echt zo,’ fluister ik terug. ‘We klommen over het hek en zij raakte achter. Maar ze was bevriend met een van de bewakers, en ik denk dat hij er wel voor zorgt dat haar niets overkomt.’
Silas laat dit zwijgend op zich inwerken. Dan vraagt hij: ‘Hoe kwam ze op je over?’
‘Dapper,’ zeg ik. ‘Slim.’ Ik besluit niet over het engelenbloed te vertellen.
Hij aarzelt. ‘Had ze het wel eens over mij?’
‘Ze had het over niemand. Ik wist niet eens dat ze Grace heette.’
Ik weet dat ik barmhartiger zou moeten zijn, maar het is de waarheid. Aster – of Grace – is niet meer het twaalfjarige meisje dat zeven jaar geleden door Verzamelaars van straat werd geplukt. De tijd heeft haar misschien wat van haar oude eigenschappen gelaten, en haar mooie gezichtje, maar ze is veranderd. Als één jaar van huis mijn leven al zo op zijn kop heeft gezet, dan kan een meisje in zeven jaar helemaal vernietigd worden.
Ik schuif dichter naar Gabriel toe en ruik aan zijn nog vochtige haar. De geur doet bijna, een heel klein beetje, aan de zee denken. Als ik ooit in slaap val, houd ik mezelf voor, dan zal ik van de oceaan dromen. Van een veerboot die me midden op de dag naar het Vrijheidsbeeld vaart, terwijl ik met de warme zon op mijn gezicht regenboogforellen vang.
Maar in mijn dromen is er alleen duisternis en de stank van verbrand behang.
Ik ben eerder wakker dan de rest van het huis en reik over mijn kussen naar Asters tas. Ik voel erin tot ik het blaadje met mijn broers aantekeningen heb gevonden. Bij het groene schijnsel van Silas’ wekker houd ik het vlak boven mijn gezicht. Ik kan het niet goed lezen, maar dat geeft niet. Ik zou er nog steeds niets van snappen.
‘Ben je de hele nacht wakker geweest?’ mompelt Gabriel. Ik draai mijn hoofd en besef dat hij in het donker naar me tuurt.
‘Nee,’ antwoord ik. ‘Ga maar weer slapen.’
Maar hij doet zijn ogen pas dicht als ik het briefje heb teruggestopt en weer ben gaan liggen.
Ik luister naar Claires voetstappen op de krakende trap en daarna hoor ik haar bezig in de keuken. Ik vraag me af of ze een oog dicht heeft gedaan. Wat moet er niet in haar omgaan nu ze het lot van haar vermiste dochter kent? Zeven jaar is lang. Lang genoeg om aan te nemen dat iemand dood is. Lang genoeg om over de pijn en de schok een korstje te laten groeien. Ik mis mijn ouders nog steeds, elke dag, maar ik zie hun gezichten niet meer buiten op straat. Ik verwacht niet meer dat ze op een of andere manier terug zullen komen. Hoe voelt het om erachter te komen dat een dierbare die je dood waande al die tijd in leven is geweest?
Vast net zoals het voor mijn broer zal voelen om mij terug te zien. Als het ooit zover komt.
Ik doe mijn ogen dicht en probeer te slapen. Ik heb rust nodig als ik vandaag in Manhattan naar sporen van mijn broer op zoek wil gaan. Als ik de schok van hoe anders alles opeens is wil verwerken.
Maar de slaap komt niet. Voor mijn gevoel lig ik zo nog uren, tot het daglicht de binnenkant van mijn oogleden lichtroze kleurt en een peuter in zijn bedje begint te huilen en daarmee een heel koor op gang brengt.
Het ontbijt ruikt heerlijk, maar het eten ligt als stijfsel in mijn mond. Die felle lichtvlekken dansen ook weer voor mijn ogen. Maar ik weet dat Gabriel me in de gaten houdt, daarom smeer ik extra jam op mijn brood en dwing ik mezelf het op te eten.
Dolly en haar nieuwe vriendin, Nina, zijn nu al onafscheidelijk. Ik zag hen samen rondjes draaien rond de piano, alsof ze naar een lied luisterden dat verder niemand kon horen.
Op het kleine tv’tje op de aanrecht staat het nieuws aan. Het gaat over de verontwaardiging over het plan om de laboratoria weer op te bouwen. Er zijn natuurlijk ook voorstanders, maar het nieuws is op de hand van de boze tegenstanders. Zoals de vrouw die al haar zes kinderen heeft begraven – kinderen die ze kreeg in de hoop dat er op tijd een geneesmiddel zou zijn.
Silas mompelt iets over mensen die stom genoeg zijn om erin te geloven en ik werp hem over tafel een boze blik toe. ‘Heb je iets te zeggen, prinses?’ fleemt hij.
Ik ruim de borden af, pak dat van hem net op het moment dat hij het laatste stukje in stroop gedrenkte wafel aan zijn vork wil prikken en loop ermee naar de gootsteen.
Op het nieuws gaat het inmiddels over de opvolging van president Guiltree. Ruim een eeuw geleden kozen de burgers hun president nog. Dat heeft een tijd goed gewerkt, vertelt de nieuwslezer, tot vijandige partijen elkaar begonnen te bevechten. Nu is het presidentschap overerfbaar. De korte levensverwachting van de nieuwe generaties bedreigt deze traditie, maar Guiltree denkt dat hij het probleem kan oplossen door zo veel mogelijk kinderen te krijgen. Dat hij alleen maar zoons krijgt is ook verdacht. Er wordt vaak beweerd dat hij er een eigen genetisch lab op nahoudt, waarin hij het geslacht van zijn kinderen manipuleert. Er zijn ook mensen die zeggen dat hij al een geneesmiddel heeft, maar ik zou niet weten waarom hij dat geheim zou houden.
Uit de woonkamer klinkt een klap, gevolgd door gegil en gehuil van een kind. Claire rent ernaartoe.
Als ze weg is zegt Silas tegen niemand in het bijzonder: ‘Ze zouden er hun handen niet aan vuil moeten maken.’
Ik draai me met een ruk naar hem om. ‘Noem je een geneesmiddel zoeken “je handen vuilmaken”? Wat is er mis mee om te proberen iets tegen een doodvonnis te doen?’
Silas snuift verachtelijk en loopt met zijn neus in de lucht naar de koelkast, haalt er een pak melk uit en zet het aan zijn mond. ‘Als ze dat lab gaan herbouwen, zorgt dat voor banen en dat is het enige goede wat je ervan kunt zeggen. Daarna zal het de mensen alleen maar hoop geven.’
‘En is hoop iets slechts?’
‘Wel als het valse hoop is.’
Gabriel wil iets zeggen, maar ik ben hem voor. ‘En wie bepaalt dat? Er zijn begaafde geleerden genoeg, en begaafde artsen, en misschien is er wel niets mis met hoop. Misschien is hoop juist wat ons verbindt.’
De woede kolkt in mijn binnenste als in water gemorste verf die alles rood kleurt. Nog maar een paar weken geleden lag ik naast Cecily op Jenna’s trampoline en zei ik tegen haar dat er geen genezing mogelijk was en dat ze dat nou maar eens tot zich moest laten doordringen. Kon ik dat nu maar terugnemen. Ik was zo kapot van verdriet dat ik even niet meer wist wie ik was. Wat ik toen zei was in tegenspraak met alles waar mijn ouders voor streden. Waar ze voor gestorven zijn.
Silas lacht vreugdeloos. Hij heeft net zo’n apathische blik in zijn ogen als de meisjes van Madame. Er schuilt een soort uitgebluste hartstocht in hem. Een vonk die een uitslaande brand zou zijn als hij meer tijd van leven had. Ik zie aan hem dat hij het heeft opgegeven. ‘Wat ben jij naïef, prinses,’ zegt hij.
Ik ben het afgelopen jaar op zo veel manieren aangesproken. Schatje, Goudsbloem, keizerin, prinses. Vroeger had ik maar één naam. Vroeger betekende die nog iets.
‘Ik weet meer dan je denkt,’ zeg ik.
Hij komt heel dicht bij me staan, met zijn neus vlak boven mijn neus, en ik hoor zijn lippen van elkaar gaan als hij zegt: ‘Dan weet je dus ook dat je doodgaat.’ Hij laat zijn blik uitdagend over mijn gezicht gaan. Dit kan ik niet ontkennen en dat weet hij.
Alles wat ik kan uitbrengen is een onzeker: ‘Misschien.’
‘Niks misschien,’ zegt hij. ‘Dat ontplofte lab was een geluk bij een ongeluk. Sindsdien zien we de feiten tenminste onder ogen. Leef nou maar gewoon, zolang het nog kan.’
Nu heeft Gabriel er genoeg van. Hij pakt me bij een arm en trekt me mee. Ik tril van top tot teen. Er zit iets kwaads in me wat niet over mijn lippen komt. Ik stoot alleen een gefrustreerd gegrom uit waarvan de muren lijken te schudden en loop stampvoetend de trap op. Dolly en Nina komen op me af maar bedenken zich vlug, waarna ze weer doorgaan met tussen de spijlen door kruipen.
We kunnen alleen maar naar Silas’ kamer. Gabriel doet de deur achter ons dicht. Hij steekt een hand naar me uit, maar ik begin te ijsberen en probeer driftig de juiste woorden te vinden. ‘Blaaskaak,’ bries ik uiteindelijk.
Ik bal mijn vuisten. ‘Hij heeft het recht niet… Wie denkt hij dat hij is?’
‘Hij had je niet naïef moeten noemen,’ zegt Gabriel behulpzaam.
‘Dat is het niet,’ zeg ik. ‘Ik bedoel, ja, dat is het ook, maar… Hij zei dat de ontploffing een geluk was.’ Ik blijf staan en bijt op een knokkel, voel het bot tussen mijn tanden. ‘Mijn ouders zijn bij die ontploffing omgekomen, Gabriel. Ze zijn dood omdat ze geloofden dat ze een geneesmiddel konden ontwikkelen. En ondertussen deden ze zo veel goede dingen! Ze zorgden voor pasgeboren baby’s, gaven onderdak aan zwangere meisjes die nergens heen konden, en…’ Mijn stem breekt. Ik kijk door mijn tranen naar buiten, waar Silas naar de schuur loopt. Hij blaast in zijn rode handen tegen de kou, frunnikt aan het slot en gaat naar binnen.
Van bovenaf gezien lijkt hij zo klein. Hij is as die de lucht in dwarrelt, alles wat er van het vuur over is.
Vreemd hoe gemakkelijk dingen verdwijnen.
Er waren eens twee ouders, twee kinderen en een bakstenen huis met lelies in de tuin. De ouders gingen dood, de lelies verwelkten. Eén kind verdween. Toen het andere.
‘Stil maar,’ zegt Gabriel. Zijn hand zweeft in de buurt van mijn arm, maar ik denk dat hij me niet durft aan te raken.
‘Mijn ouders zouden nog meer goede dingen hebben gedaan,’ zeg ik. ‘Geweldige dingen.’
‘Ik weet het,’ zegt Gabriel.
‘Dit wilden ze niet voor Rowan en mij. Mijn broer… Hij is slim. Ze leerden hem van alles zodat hij later ook wetenschapper kon worden, maar toen ze dood waren gaf hij het op. Hij gaf het op omdat we voor elkaar moesten zorgen.’
Ik staar naar mijn spiegelbeeld in het raam en zie twee versies van mezelf: de tweelingzus en de bruid.
‘Het had beter moeten gaan dan zo,’ fluister ik.
Claire stelt geen vragen als Gabriel en ik aankondigen dat we naar scheepvaart gaan. Silas mompelt boven zijn thee dat hij ons dan wel nooit meer terug zal zien. Hij denkt dat we Dolly in de steek laten. Maar Dolly weet dat dit niet waar is, of het kan haar niets schelen, want als ik op weg naar buiten langs haar heen loop kijkt ze niet van haar spel op.
De wandeling is twee keer zo inspannend als gisteren. Mijn benen zijn stijf en zwaar en ik houd mijn hoofd gebogen tegen de verblindende zon. Gabriel doet geen moeite om een gesprek gaande te houden. Af en toe wrijft hij met een draaiende beweging over mijn rug. Hij verwacht denk ik dat ik zal gaan huilen, maar ik kan niet meer huilen. Niets meer voelen. Aan niets anders meer denken dan wat me op dit moment te doen staat: de brug oversteken. Met de fabrieken het dichtst bij huis beginnen en zo verder langs het water. Niet op de zee letten: die zit vol herinneringen en verzonken continenten en plaatsen waarin je geest kan verdrinken.
In alle kantoren van alle fabrieken steek ik dezelfde korte speech af. Ik ben op zoek naar mijn broer. Hij heet Rowan Ellery. Ongeveer zo’n stuk groter dan ik. Blond haar. Eén blauw oog, één bruin. Als u hem hebt gezien weet u het vast nog wel.
Maar niemand heeft hem gezien. Het is overal hetzelfde.
Tot we bij een levensmiddelenfabriek komen en een eerste generatie met sproeten, een haarnetje en een vlekkerig shirt met het woord opzichter op de borst weet over wie ik het heb. Hij begint een boze tirade over Rowan – hij heeft een niet al te vriendelijke bijnaam voor hem verzonnen – die voor hem werkte tot hij een vrachtwagen met een dure lading soepblikken stal. De man is zo kwaad en zo verhit dat hij mijn volgende vraag telkens negeert, hoe vaak ik hem ook stel. Uiteindelijk neemt Gabriel het van me over door een hand op de schouder van de man te leggen. Met zijn rustige, vriendelijke manier van doen en zijn blauwe ogen die zonder agressie contact maken, slaagt hij erin de man te kalmeren. ‘Hoe lang geleden is dat?’
De man knippert met zijn ogen. ‘Maanden,’ zegt hij. ‘Ik wist dat er iets mis was met die knul. Liep altijd in zichzelf te brabbelen, was een keer een heel uur zoek. Maar hij was op tijd met zijn bestellingen, dus liet ik hem blijven.’
Ik probeer mijn broer in overeenstemming te brengen met de persoon die deze man beschrijft. Rowan is altijd opvliegend geweest en als hij erg boos was liep hij in zichzelf te mompelen wat hij had moeten zeggen om het probleem op te lossen. Niets vriendelijks meestal, maar het was wel begrijpelijk. Hij hield er pas mee op als ik een hand op zijn arm legde en zachtjes op hem inpraatte. Nadat er een Verzamelaar bij ons had ingebroken was mijn broer dagenlang razend. Hij liep maar te ijsberen. Te piekeren. En net toen ik dacht dat hij rustiger werd sloeg hij met zijn vuist door een ruit. Maar ik heb me nooit afgevraagd hoe diep zijn woede kon gaan en of zijn getier ook begrijpelijk zou blijven als er geen rem op zat.
Zoals hij er altijd was om mij te beschermen, bijvoorbeeld in die nacht dat de Verzamelaar me een mes op de keel zette, zo was ik er altijd om hem te kalmeren. Ik was de enige die dat kon.
Een loden anker van spijt zakt in mijn buik. Hij zwerft ergens rond omdat ik er niet was om hem gerust te stellen. Om hem terug te halen uit de duisternis aan de randen van zijn geest.
‘Hoe zag die vrachtwagen eruit?’ vraag ik. Mijn stem lijkt van kilometers ver weg te komen.
De man laat ons maar al te graag zijn wagens zien en besluit de rondleiding over zijn parkeerterrein met de woorden: ‘Als je die jongen ooit nog ziet, zeg dan maar dat hij gek is als hij zich hier nog eens vertoont.’
Als. Als ik hem ooit nog zie.
Op weg naar Claire ben ik degene die boos in zichzelf loopt te praten. Over Verzamelaars. Over maanden en vrachtwagens en onzinnige briefjes in afgebrande huizen. En over tijd, steeds weer over tijd, want daar draait het uiteindelijk allemaal om. Tijd, verspild in het landhuis. Tijd, doorgebracht met wachten op een zus die niet thuiskomt. Tijd tot ik doodga.
Ik kijk waarschijnlijk net zo chagrijnig als ik ben, want Silas houdt het bijdehante commentaar dat hij ongetwijfeld in gedachte had voor zich. Even kijken we elkaar aan. Ik zie geen afkeer in zijn ogen, geen medelijden, maar eerder solidariteit. Ik denk dat hij weet dat mijn zoektocht vergeefs was. Ik denk dat hij begrijpt hoe dat voelt.
Het liefst zou ik naar boven gaan om me in het nest van dekens te begraven en in een diepe, droomloze slaap te vallen. Dat deed ik ook toen mijn ouders overleden waren. Maar een klein, praktisch deel van mij, als een eenzaam radertje in een kapot horloge, maakt dat ik doorga. Ik loop naar de keuken. Ik help Claire met de afwas. Ik zet water op voor de spaghetti. Ik veeg de saus van peuterkinnen. Ik stof een enorme verzameling snuisterijen op schoorsteenmantels en boekenplanken af. Ik negeer Gabriel, die me voortdurend vraagt of het wel goed met me gaat.
En in de loop van de volgende dagen kom ik in een ritme. Ik kan weer slapen. Het eten smaakt nog steeds naar niets en blijft in mijn keel plakken, maar ik eet wel. Op weg naar de schuur voor een blik eten of de gereedschapskist, nodig om een lekke kraan te repareren, kom ik meer dan eens Silas tegen, met zijn rug tegen de muur in de armen van weer een nieuw meisje. ‘Kom je er ook bij?’ plaagde hij de eerste keer, waarop het meisje hem een stomp tegen zijn borst gaf. Maar daarna leren we elkaar met rust te laten.
Gabriel is populair onder de kleinste kinderen omdat hij een paar liedjes op de piano kan spelen. Dit wist ik niet van hem, en als ik het niet te druk heb ga ik naast hem op de kruk zitten om te kijken hoe zijn vingers over de toetsen gaan. Hij doet me voor hoe ik zijn lied mooier kan maken door telkens dezelfde toets aan te slaan. Ping, ping, ping. Terwijl de melodie door de kamer zweeft concentreer ik me op die ene noot.
Ik krijg hem niet meer uit mijn hoofd, ook niet als ik mijn wijsvinger allang van de toets af heb gehaald. Ping, ping, ping als ik de vuile was verzamel en naar de wasmachine sjouw. Ping, ping, ping als ik zo stilletjes mogelijk de trap op loop omdat het al donker is en de kinderen liggen te slapen. Ik hoor het rommelige rumoer van hun ademhaling, het water dat door de leidingen ruist omdat Gabriel onder de douche staat.
Ping, ping, ping… De noten stokken in mijn keel en voor ik weet wat er gebeurt struikel ik.
Maar ik val niet, want Silas heeft me bij een arm gepakt. Het maanlicht schijnt op zijn bleke huid. Loopt hij altijd met ontbloot bovenlijf? Er valt een schaduw over zijn gezicht, maar hij heeft zulke lichte ogen dat ik toch kan zien dat hij naar me kijkt. Hij bestudeert elke centimeter van mijn gezicht, alsof hij iets probeert te ontdekken.
‘Bedankt,’ mompel ik.
Ik trek mijn arm los en hij houdt me niet tegen, maar om een of andere reden kan ik niet van mijn plaats komen.
‘Je werd duizelig, hè?’ fluistert hij. ‘Dat heb je elke dag.’
‘Het gaat wel,’ fluister ik terug.
‘Het gaat helemaal niet,’ zegt hij.
Zonder iets te zeggen loop ik langs hem heen naar de slaapkamer. Hoe moet ik hem uitleggen dat wat hij als duizeligheid ziet eigenlijk gekte is – een sluipende vorm van gekte? Zoals de klimopranken bezit namen van de gevel van mijn huis (het huis dat nu onbewoonbaar is), zo word ik langzaam overmeesterd.
Hoe moet ik uitleggen dat ik struikelde door de naschok van een explosie die mijn ouders jaren geleden het leven kostte?
De volgende ochtend, als ik in een van de kinderkamers de bedden aan het opmaken ben en het raam dicht wil doen, zie ik Silas met een meisje in zijn armen achter de schuur duiken. De wind tilt haar lange zwarte haar op en laat het gefrustreerd, zo lijkt het, weer vallen. Silas glimlacht loom terwijl het meisje haar armen om zijn nek slaat. De mouwen van haar trui zijn rood-wit gestreept, als de kerstzuurstokken in oude prentenboeken.
Op het moment dat ik op mijn tenen ga staan om het raam dicht te schuiven kijkt Silas naar me op. Hij tikt tegen zijn neus, schiet dan de hoek van het schuurtje om en verdwijnt met het lachende meisje uit het zicht.
Verward voel ik aan mijn neus; ik weet niet wat zijn gebaar betekent. Als ik mijn hand terugtrek zit hij onder het bloed.