13
DE VRACHTWAGEN stopt. Ik weet niet hoeveel tijd er is verstreken. Uren. Een dag misschien. Ik vind Dolly in het donker en trek haar naar me toe. Gelukkig begint ze niet te gillen.
Gabriel ligt met zijn hoofd op mijn schoot. Het laatste stukje van de reis hoorde ik aan zijn regelmatige ademhaling dat hij sliep, maar nu komt hij met een ruk overeind. ‘Sst,’ zeg ik. ‘Laag blijven. We staan stil.’
We hurken dicht bij elkaar achter een stapel dozen. In Dolly’s hand kraakt een zakje. Ik sluit mijn hand om de hare om hem stil te houden.
Als ik buiten stemmen hoor schiet mijn hart in mijn keel. Gabriel slaat een arm om mijn schouders en houdt zijn adem in.
De deuren gaan open. Ik bijt hard op mijn lip en achter in mijn keel fladdert een schreeuw als een mot. Ik hoor de meisjes bij het plotselinge licht vandaan schuiven, hoor hun angstige geprevel.
Het gebonk van harde schoenen op metaal, de wagen die schudt onder iemands gewicht.
‘…meteen doorrijden, kunnen we de rest morgenochtend in West Virginia afleveren.’ De stem van een jonge man.
Dozen worden opgetild en naar buiten gedragen.
Een andere man zegt: ‘We kunnen hier ook overnachten.’
‘Dat kan ik niet betalen.’
‘Dan slaapt de een voorin en de ander hier achterin.’
Uitbundig gelach, dat steeds verder weg klinkt.
Ik kijk voorzichtig over de dozen heen en zie het stekende geel van de zon die achter de kale bomen ondergaat. De chauffeurs zijn een gebouw in gegaan waarop in roze neonletters de zes flamingo’s staat. Daaronder is op een bordje met de hand open geschreven.
‘Kom mee,’ fluister ik, terwijl ik Dolly voor me uit duw. Gabriel is zo ver heen dat hij op handen en knieën achter me aan moet kruipen. Ik probeer hem voorzichtig uit de wagen te helpen, maar sta uiteindelijk toch een beetje te hard aan hem te trekken, bang dat de chauffeurs terug zullen komen voor wij uit het zicht zijn.
Dolly draagt de tas van haar moeder, die nu propvol chips zit. Ik snap niet dat Madame dit kind dom vond; tot nu toe is ze me steeds een stap voor.
Vanachter een afvalcontainer zien we de mannen de ene doos Callies chips & frisdranken na de andere uitladen. Het is maar goed dat we uitgestapt zijn, want de dozen waar we achter zaten zijn weg. Een van de mannen doet de deuren weer dicht, de ander gaat achter het stuur zitten.
Gabriel staart wezenloos en met zijn ogen half dicht naar zijn schoot, zonder op de vlieg die rond zijn gezicht zoemt te letten. Dolly biedt hem een lauw blikje fris aan, maar hij wimpelt het af en mompelt iets wat ik niet versta.
Zijn huid is net zo grauw als de schemering. Hij heeft donkere wallen onder zijn ogen, zijn lippen zijn lijkbleek en in zijn kraag zit een kring van zweet.
Ik wil er niet aan denken hoe benard onze situatie is, maar ik moet het onder ogen zien. Er ligt hier geen sneeuw, maar het is wel koud. En bijna donker. We hebben geen onderdak. Ik heb een doodzieke jongen en een kind om rekening mee te houden. Onze enig mogelijke lift van hier naar een volgende plaats staat op het punt om te vertrekken. Ik knijp mijn ogen half dicht en zie de ene chauffeur naar de andere gebaren.
‘We stappen weer in,’ zeg ik.
‘Dan krijg je nachtmerries,’ zegt Gabriel, zo zacht en zo onduidelijk dat ik de zin in mijn hoofd nog een keer moet afluisteren voor ik hem begrijp. ‘In… Dat vertelde je me in je slaap.’
‘Ik red me wel. Kom mee.’
Gabriel laat zich zonder zich te verzetten overeind trekken, maar we komen niet snel genoeg vooruit. De vrachtauto rijdt weg voor we ook maar in de buurt komen.
Dolly briest verontwaardigd, waardoor haar pony opwaait.
De deur van De zes flamingo’s vliegt open en een lachende groep eerste generaties komt naar buiten en verspreidt zich over verschillende auto’s. We moeten in een rijke plaats zijn als mensen auto’s hebben, want alleen eerste generaties kunnen die betalen. Ze lijken in bepaalde plaatsen bij elkaar te kruipen, alsof ze de confrontatie met de rest van de maatschappij niet aankunnen. Dit zijn de mensen die de geboorte van nieuwe kinderen boycotten, pro-naturalisten die de rest van hun leven willen slijten zonder een poging te doen om voor nieuwe generaties te zorgen of de kinderen die er al zijn te redden.
Soms ben ik jaloers op hen, omdat ze al zeventig jaar hebben geleefd en vrede hebben met de dood.
In de verte hoor ik het rumoer van een stad en voor het eerst kijk ik om me heen. De zes flamingo’s is zo te zien een soort restaurant en we staan op de parkeerplaats ervan. Verderop, wat lager gelegen, zie ik gebouwen en straatlantaarns en wegen. ‘Kijk,’ zeg ik tegen Gabriel. Het is de eerste hoopvolle plek die we tegenkomen en ik wil dat hij ziet dat er buiten het landhuis een leven mogelijk is.
Maar zijn ogen staan wazig, zijn haar steekt alle kanten op en is donkerbruin van het zweet. Hij hangt tegen me aan en ik kan ruiken hoe ziek hij is. Ik frons mijn voorhoofd en mompel meelevend zijn naam. Hij doet zijn ogen dicht.
‘Wat staan jullie daar te staan, kinderen?’ roept een vrouw vanuit de deuropening. Ze is omringd door warm licht en zoete luchtjes. Achter haar verschijnt een man, en Dolly gaat vlug achter me staan en klampt zich aan mijn trui vast.
De man, Greg, en zijn vrouw, Elsa, trokken de conclusie dat Gabriel aan het virus lijdt en ik heb hen niet tegengesproken. De symptomen lijken ook wel een beetje op elkaar, en als ze hadden geweten dat Gabriels aderen zich van engelenbloed proberen te ontdoen zouden ze ons vast niet zo ruimhartig te eten hebben gevraagd. Sommige eerste generaties vinden het al erg genoeg dat we bestaan zonder dat we ook nog verslaafd zijn.
Ze nemen ons mee door de dampige en heerlijk geurende keuken, zetten ons in de pauzeruimte aan een klein uitklaptafeltje en geven ons kippensoep en tosti’s. Gabriel eet niet. Ik zie dat hij zijn best doet om erbij te blijven, maar zijn schouders schokken van de kramp in zijn spieren en zijn oogleden zijn loodzwaar.
‘We zijn dit restaurant dertig jaar geleden begonnen, geloof het of niet,’ zegt Elsa, die glazen limonade voor ons neerzet. Dolly drinkt het hare gulzig leeg. ‘Wat een schatje,’ zegt Elsa. Ik denk dat ze op een verklaring wacht, want Dolly is duidelijk geen kind van mij of Gabriel.
‘Ze is mijn nichtje,’ zeg ik dus maar. Meer hoeft Elsa niet te weten. Ze lijkt zelfs meer in Gabriel geïnteresseerd. ‘Je moet iets eten, liefje,’ zegt ze. Haar donkere ogen staan opeens treurig. ‘Lekker. En je wordt er sterk van.’
‘Hij heeft vooral rust nodig. We moeten naar West Virginia,’ zeg ik, denkend aan wat een van de vrachtwagenchauffeurs zei. Ik neem aan dat we tot Virginia meegereden zijn. ‘Daar woont zijn familie. We dachten dat het beter was als… als hij bij hen zou zijn.’
Ik voel me meteen rot over mijn leugen, want Elsa krijgt tranen in haar ogen, verontschuldigt zich en loopt de kamer uit.
‘Jij kunt te goed liegen,’ mompelt Gabriel met zijn hoofd op mijn schouder. ‘Je gaf geen krimp.’
‘Sst,’ zeg ik. ‘Eet nou maar wat.’
Maar een paar seconden later ligt hij te snurken.
Als Elsa terugkomt kijkt ze met opgetrokken wenkbrauwen naar de slapende Gabriel. ‘Is er niet iemand bij wie jullie vannacht kunnen slapen?’
Dolly kijkt me met een mond vol brood nieuwsgierig aan.
Ik hang een verhaal op, maar ik ben zo moe en het is zo’n warboel in mijn hoofd dat het me zou verbazen als het ergens op sloeg. Iets over een bus die pech kreeg en dat we morgenochtend pas weer verder kunnen, en nee, er is niemand bij wie we terechtkunnen. Elsa gelooft het, waardoor ik pas echt het vermoeden krijg dat er iets niet helemaal klopt met haar.
En als ze ons uitnodigt om die nacht bij haar en haar man boven het restaurant te slapen, weet ik het zeker.
Terwijl Gabriel tegen mij aan ligt te slapen en in zijn tobberige schemertoestand vage dingen mompelt en met zijn been trekt (wat alleen stopt als ik mijn hand erop leg), schuift Elsa een stoel bij om met me te praten. Maar hoewel haar woorden voor mij zijn, rust haar blik op Gabriel. Aandachtig, bewonderend zelfs. ‘Arme knul,’ kirt ze. ‘Hij ziet er helemaal niet uit als vijfentwintig.’
Dat komt doordat hij achttien is, maar dat zeg ik niet. Misschien is het zelfs niet eens waar. Ik ken hem nu bijna een jaar en misschien heeft hij zijn verjaardag stilletjes voorbij laten gaan, net als Jenna. Net als ik. Eén jaar dichterbij. Ik pak de stof van zijn broek steviger vast.
Ik sta op het punt om te zeggen dat het best redelijk met hem gaat, dat hij het langer volhoudt dan ik had verwacht, maar ik bedenk me. Ik heb geen zin meer in deze leugen. Er is zo veel dood in de wereld, overal, elke dag, als een donderwolk boven deze mooie nieuwe nepgeneratie waar Gabriel en ik deel van uitmaken, dat ik het niet nog erger wil maken.
Vanuit het niets heb ik opeens zin om te huilen.
Maar dat doe ik niet. Ik eet mijn soep op en luister naar Elsa, die het over een jongen heeft die Charlie heet. ‘Mijn Charlie. Mijn prachtige, lieve, arme Charlie.’ Dat is haar zoon, denk ik. Of wás haar zoon, want nu vertelt Elsa hoezeer Gabriel op hem lijkt en hoe zwaar zijn laatste weken waren, en dat ze zijn geest in huis kan horen. Zijn woorden, zegt ze, zijn in het behang getrokken en springen rond tussen de blauwe bloemetjes, galmen na, spelen met elkaar.
Dolly luistert gebiologeerd naar wat deze vrouw vertelt; met haar hoofd in haar nek staart ze naar Elsa’s bewegende lippen. Ik vraag me af of Elsa en Dolly misschien op dezelfde golflengte zitten. Als Dolly kon praten, zou ze dan vertellen over gelach tussen de wolken of geesten in haar haren?
Als ze mijn trouwring ziet trekt Elsa de conclusie dat Gabriel mijn man is. Ze zegt dat haar zoon nooit getrouwd is. Ze zegt dat ze op een dag een meisje voor hem hoopt te vinden dat hem in de dood kan bereiken. En dan vraagt ze of ik kan zingen.
Maar ze vraagt niet naar mijn ogen, hoe ik eraan kom en of ik misvormd ben, en daar ben ik haar dankbaar voor. Misschien staat haar wereld al genoeg op zijn kop.
Greg, die Elsa hoorde praten, komt haar halen en zegt: ‘Kom maar, schat. Er moeten tafels worden afgeruimd.’ Zijn aanwezigheid breekt de ban voor Dolly, want ze verstijft als hij eraan komt en laat zich onder de tafel glijden als hij wegloopt. Hoe vaak ik het ook vraag, ze vertikt het om eronder vandaan te komen, dus geef ik het maar op. Ik maak er een spelletje van om op het ritme van een nummer dat ik me van een van Lindens feesten herinner met mijn voet op de grond te tikken en dan, zonder waarschuwing, in Dolly’s been te porren.
Dit vindt ze leuk. Ik hoor het gepruttel dat, begin ik te begrijpen, haar manier van giechelen is.
‘Belangrijk,’ mompelt Gabriel in mijn hals. Hij is onbereikbaar ver heen. Ik besef dat het een zware nacht zal worden.
‘Neem het mijn vrouw maar niet kwalijk,’ zegt Greg als hij weer binnenkomt. Hij droogt zijn handen aan een vaatdoek en vervolgt: ‘Ze ziet niet altijd het verschil tussen mensen en zwerfkatten.’ Ik neem aan dat dit als grapje bedoeld is, want hij begint te lachen. Dolly klampt zich onder tafel aan mijn been vast. Als Greg zich bukt en naar haar zwaait voel ik nagels als klauwen dwars door mijn broek heen gaan, en ik weet zeker dat ze me openkrabt.
‘We hebben een logeerkamer die ze graag verhuurt,’ zegt hij. ‘We vragen er wel iets voor, maar daar kunnen we het morgenochtend over hebben.’
Hij heeft een vriendelijk gezicht. Verdrietige, donkere ogen, net als zijn vrouw. Lachrimpeltjes. Grijsbruin haar en gladgeschoren kaken. Maar als hij naar me lacht wil ik zelf ook het liefst onder de tafel kruipen. Niet om me samen met Dolly te verstoppen, maar om haar te beschermen.