21
DE VOLGENDE dag zet ik mijn schouders eronder. Ik sta op. Ik ga naar de keuken en eet tegen heug en meug een kom havermoutpap en wat droog geroosterd brood. En daarna, als ik misselijk ben, ga ik stil zitten wachten tot het overgaat. Ik slik de aspirine die Claire me geeft. Ik negeer de duizeligmakende lichtvlekken. Ik doe de afwas. Ik zeg niets over de handvol haar die losliet toen ik vanochtend een staart maakte.
Mijn inspanningen kosten meer energie dan mijn aandoening, en rond het middaguur verstop ik me in de schuur om tegen een oude, met zeildoek bedekte auto op adem te komen. Ik ruik de muffe, stoffige geur van ongebruikte spullen. Spullen die zo verroest zijn dat ik niet eens kan zien waar ze voor dienen. Op planken aan de muur staan potjes vol schroeven, spijkers, veiligheidsspelden. Dingen waar ik niets aan heb.
De hele dag al doe ik alsof ik beter ben. Ik weet niet of iemand erin trapt, maar Claire protesteerde niet toen ik de badkamer schoonmaakte en de uitgedroogde cornflakes uit de vloerbedekking in de woonkamer zoog. Nu moet ik de voorraden inventariseren en een boodschappenlijst maken.
Ik moet alleen even tot mezelf komen. Terwijl ik de mist uit mijn hoofd verdrijf, probeer ik me voor te stellen waar Rowan naartoe kan zijn gegaan. We hebben geen andere familie meer en we waren altijd erg op onszelf.
Als hij denkt dat ik nog in leven ben is hij naar me op zoek, dat is het enige wat ik zeker weet. En anders is hij mijn veronderstelde dood aan het wreken. Rowan doet nooit iets zomaar. Zonder doel. Er zijn zo veel plekken waar Verzamelaars de lichamen van onbruikbare meisjes kunnen dumpen; Rowan heeft ze voor hij vertrok vast en zeker allemaal afgezocht. Maar een lichaam dat een jaar geleden is gedumpt, is nu vergaan. Als hij me zoekt betekent dat dat hij denkt dat ik nog leef.
De vraag is nu hoe ik mijn zoektocht naar hem moet aanpakken. Toen ik klein was werd me geleerd dat ik als ik ooit verdwaalde op één plek moest blijven, dan was ik gemakkelijker te vinden. Maar mijn broer en ik zijn nu allebei in beweging. Hij zal hier niet opnieuw naar me komen zoeken, dat staat vast.
Broedend op een plan ga ik weer naar binnen. De saaie huishoudelijke klusjes kalmeren me. Gabriel helpt me met handdoeken opvouwen en zegt dat ik niet meer zo bleek ben. Ik weet niet of hij alleen maar iets aardigs probeert te zeggen, want ik voel me net zo beroerd als eerst. Maar het lukt me om het avondeten binnen te houden.
‘Hoe voel je je?’ vraagt Silas, die afdroogt terwijl ik afwas.
‘Een stuk beter,’ antwoord ik.
‘Nou, je ziet er anders nog even waardeloos uit,’ zegt hij. ‘Ik ga weer op de bank liggen. Ik heb helemaal geen zin om wakker te worden van die nachtelijke hoestmarathons van jou.’
‘Want jij hebt belangrijke verplichtingen die een goede nachtrust vereisen,’ zeg ik.
Maar ik ben blij dat Gabriel en ik de kamer weer voor onszelf hebben. Als ik naast hem op de matras ga liggen buigt hij zich over me heen om het licht uit te doen.
‘Je lijkt al een stuk beter,’ zegt hij, zo opgelucht dat ik niet de moed heb om te zeggen dat ik me nog steeds rot voel.
Ik zucht, draai mijn gezicht naar hem toe en knik alleen maar.
Ik wil niet praten over hoe ik me voel. Ik wil niet praten over hoe lang we hier blijven, of hoe lang het zal duren om mijn broer te vinden, en zeker niet over de vraag of dat wel zal lukken. Ik wil helemaal niet praten over dingen die met tijd te maken hebben, dus zeg ik maar: ‘Het is lang geleden dat ik je zag lachen.’
Het blijft even stil in het donker, dan grinnikt hij zacht. ‘Waar komt dat nou vandaan?’
Ik probeer hem te zien in het flauwe schijnsel van Silas’ wekker. ‘Ik zeg het alleen maar.’
‘We hebben niet bepaald veel te lachen gehad.’
Ik strek mijn armen boven mijn hoofd en rek me geeuwend uit. ‘Het was fantastisch. Of vind jij soms van niet?’
We lachen allebei halfhartig. Hij gaat met een vinger over mijn kin en volgt de glimlach die in mijn wangen kruipt. ‘Je bent doodvermoeiend,’ zegt hij, niet zonder genegenheid. ‘Je bent altijd in beweging.’
‘Nu ben ik anders helemaal niet in beweging,’ zeg ik. Ik ben er zo moe van om dingen na te jagen die me ontglippen.
Laat op een middag zei Jenna een keer iets tegen me. De zon ging onder, dompelde alles in een roze en geel licht, wat betekende dat we gauw aan tafel zouden worden geroepen. We lagen bezweet en uitgeput op de trampoline. We hadden er zeker een uur op gesprongen, eerst lachend, toen alleen nog maar hijgend, steeds hoger en hoger. We stuwden elkaar om de beurt op, op, op, als stervende vogels die nog net genoeg kracht hadden om te proberen weg te vliegen.
Toen we daar zo stil lagen pakte ze mijn hand, zoals ze wel vaker deed. In haar vingers zat altijd de geest van haar zusjes. Ze sprak nooit over hen en ik heb nooit geweten hoe ze heetten, maar als ze Cecily’s drift beteugelde of mijn tranen droogde, voelde ik dat ze terugdacht aan hoe ze voor hen had gezorgd.
‘Weet je waarom we met Huisheren moeten trouwen?’ vroeg ze. ‘Als we nou als paarden werden opgesloten en voor de fok uit de box werden gelaten, maar zo is het niet. We zijn geen huisdieren – we zijn bruiden, wat veel erger is.’
Ik stelde me voor hoe het zou zijn om voor de fok te worden opgesloten. Boven me dreef een wolk die eruitzag als een octopus met gebroken tentakels. ‘Waarom is dat erger?’ vroeg ik.
‘Als we geen bruid waren zou het gewoon zijn wat het is: ontvoering en dwang. Maar mensen trouwen omdat ze de rest van hun leven bij elkaar willen blijven. Er is intimiteit. Je wilt allebei hetzelfde. Ze hebben ons niet alleen onze vrijheid afgenomen, maar ook ons recht om ongelukkig te zijn.’
Eerst kon ik haar redenering niet volgen. Ik wilde graag aan mijn huwelijk ontsnappen, maar ik was toch liever een bruid dan een prostituee of een anonieme babymachine. ‘We hebben best het recht om ongelukkig te zijn,’ zei ik. ‘We moeten alleen toneelspelen bij Linden, dat is alles.’
Ze lachte verbitterd. ‘O, Rhine,’ zei ze. Ze kwam boven op me liggen, nam mijn gezicht in haar handen en glimlachte verdrietig. ‘We spelen helemaal geen toneel.’
Daar moet ik aan denken nu Gabriel met zijn hoofd schuin naar me te ligt te kijken. Hij heeft zo’n intense, nieuwsgierige blik in zijn ogen. Hij is ook opgesloten geweest. En nu begrijp ik opeens wat Jenna bedoelde.
Toen Linden en ik trouwden lag mijn hand slap in de zijne. Ik keek dwars door hem heen. Ik hoorde de geloften niet. En later, als hij met me praatte, was mijn glimlach een leugen. Mijn kussen dienden het hogere doel van mijn ontsnapping.
‘Waar denk je aan?’ vraagt Gabriel. Hij dwingt me tot niets en ik ben maar om één reden bij hem.
‘Dat je moet kunnen kiezen,’ zeg ik zacht. ‘Daar denk ik aan.’ En ik kom naar voren en kus hem.
Hij beantwoordt mijn kus gretig. We leren elkaar in hoog tempo kennen.
Ik heb toch de juiste keus gemaakt? Het leven buiten Lindens landhuis is niet mooi of gemakkelijk. En de kleine ergernissen van het leven op de vrouwenverdiepingen zijn de dingen die ik nu mis: Cecily die bij me in bed kroop als ze niet kon slapen. Mijn zustervrouwen die gillend van het lachen een spelletje speelden terwijl ik naar stilte verlangde. En Linden, die ook als hij er niet was aanwezig was. Elke seconde van elke dag hield de belofte van zijn komst in. Ook als hij nergens te vinden was – aan het eind van de dag zou hij welterusten komen zeggen.
Ik verdring de gedachten aan hem zodra ze opkomen. Ik mag Linden Ashby helemaal niet missen. Hij deed de hele dag waar hij zin in had, terwijl zijn vrouwen in hun kooi zaten te wachten. Ik had gelijk dat ik wegliep. Zelfs Cecily, zijn tevreden gevangene, was verstandig genoeg om dat in te zien. Het leven zonder die veilige muren is niet gemakkelijk, maar het is wel míjn leven.
Ik doe mijn ogen dicht en voel Gabriels adem op mijn gezicht terwijl hij naast me gaat verliggen. Hij fluistert mijn naam, alsof die het belangrijkste ter wereld is. ‘Ja?’ zeg ik, maar onze lippen raken elkaar al, waardoor al mijn zenuwen en spieren en mijn bloedsomloop een vreemde, heerlijke opwaartse beweging maken. Alles wordt wakker, alles tintelt.
Dit is de eerste keer dat we elkaar kussen zonder dat mijn huwelijk, mijn zustervrouwen op de gang of de perverse vertoningen van Madame er een smet op werpen. Ik maak een geluid, en daarna hij, ver weg en onherkenbaar.
Deze ijltoestand is heel anders dan de waanzin die door mijn koorts werd veroorzaakt. Dit is geluk, zo plotseling en onverwacht. Dit is het wegvallen van de wereld om ons heen.
Er blijft maar een flard van de herinnering aan de hand van die man op mijn dij, en ook die is weg als Gabriels vingers heel licht over dezelfde plek gaan en warmte en licht zich trillend door mijn lichaam verspreiden. Alles wat eerder is gebeurd lijkt wel een miljoen jaar geleden. Dit is de vrijheid waarnaar ik in mijn huwelijk hunkerde. De vrijheid om met iemand in bed te liggen, niet vanwege een trouwring of een belofte die in mijn plaats werd gedaan, maar omdat ik ernaar verlang. Onverklaarbaar maar onloochenbaar. Nog nooit heb ik er zo naar verlangd om dicht bij iemand te zijn.
Hij steekt zijn hand onder mijn shirt, maar dan trekt hij zijn hoofd terug en laat hij zijn hand stil op mijn buik liggen.
‘Wat is er?’ vraag ik.
‘Je gloeit helemaal,’ zegt hij.
‘Het gaat best.’
‘Kun je nou niet eens eerlijk tegen me zijn?’ Hij klinkt boos en ik krimp onder hem in elkaar. Ik doe mijn mond open, maar ik weet niet wat ik moet zeggen om het niet nog erger te maken.
‘Er is iets mis, hè?’ zegt hij. ‘En je probeert het voor me verborgen te houden.’
Als ik geen antwoord geef komt hij overeind.
‘Gabriel…’
Hij doet het licht aan en kijkt naar me. Zijn haar staat alle kanten op, in zijn blik ligt bezorgdheid en nog iets anders. Liefde? Pijn?
‘Probeer dit nu niet alleen op te lossen,’ zegt hij, strenger dan ik van hem gewend ben.
En eerlijk is eerlijk. Hij heeft alles opgegeven om met mij mee te kunnen gaan. Hij heeft recht op de waarheid, want dat is het enige wat ik nog te bieden heb.
‘Oké,’ zeg ik terwijl ik ook rechtop ga zitten. ‘Oké, ja. Ik voel me de hele tijd beroerd en ik weet niet wat er aan de hand is, en ik ben bang. Oké?’
Ik laat me weer op de matras vallen, trek de dekens op en ga met mijn rug naar hem toe liggen.
‘Rhine…’ Hij legt een hand op mijn schouder, maar als hij voelt dat ik verstijf laat hij me los. Het blijft zo lang stil dat ik denk dat hij de kamer uit is gegaan, zo gefrustreerd door mijn zwijgen en het uitblijven van antwoorden dat hij niet meer bij me in de buurt wil zijn.
Dan hoor ik hem heel zacht zeggen: ‘Vaughn.’
‘Misschien,’ geef ik toe. ‘Maar ik zou niet weten hoe.’
Gabriel legt zijn hand weer op mijn schouder en komt achter me liggen. ‘Ik zorg er wel voor dat hij je niets doet,’ zegt hij.
‘Hoe dan?’ vraag ik, bokkiger dan de bedoeling was.
Hij kust me in mijn nek, waardoor er een schokje door mijn ruggengraat gaat.
Gabriel doet het licht weer uit. ‘Laat dat maar aan mij over,’ zegt hij.
Terwijl ik in slaap probeer te komen denk ik aan wat Gabriel zei nadat hij Greg van me af had geslagen.
Ik zorg ervoor dat niemand je meer zo aanraakt.
Maar als hij gelijk heeft en Vaughn hier op een of andere manier de oorzaak van is, wat valt er dan aan te doen? Hoe moet hij me beschermen tegen iets wat al diep in mijn weefsel en bloed zit en me van binnenuit kapotmaakt?
Maar als de vermoeidheid mijn verstand begint te vertroebelen, komt er vreemd genoeg een vredig gevoel over me.
Ik zal ervoor zorgen, beloofde hij, en hij omringde me met zijn warmte, net als nu. Ik zorg er wel voor.
De volgende ochtend word ik wakker van een bons. Ik doe mijn ogen open en mompel allerlei onaardige dingen terwijl de stapel boeken langzaam scherp in beeld komt. Mijn hoofd voelt aan alsof er glassplinters in zitten, en alles wat ik weet uit te brengen is: ‘Wat?’
‘Medische handboeken,’ zegt Gabriel, die op de rand van mijn matras zit.
‘Ze zaten in een doos in de schuur,’ zegt Silas. Hij leunt tegen de deurpost, houdt een pannenkoek in zijn hand alsof het een boterham is en bijt er in één keer de helft af. ‘Claire was vroeger verpleegster.’
Ik kom met moeite overeind, mijn haar valt voor mijn gezicht. Gabriel geeft me een glas water dat de hele nacht naast me heeft gestaan en lauw is geworden. Ik neem voorzichtig een slokje en vraag: ‘Wat moeten we daarmee?’
‘We gaan dit tot op de bodem uitzoeken,’ zegt Gabriel.
‘Nou, veel plezier dan maar, kinderen,’ zegt Silas met een laatste mond vol pannenkoek. Hij steekt zijn armen in de lucht en geeft voor hij gaat nog een klap tegen de deurpost. ‘Sommige mensen moeten echt aan het werk.’
Gabriel en ik zitten een goed uur door de boeken te bladeren en zoeken van alles op, van griep tot scheurbuik. Er bestaan zo veel aandoeningen. Dingen die ik me nooit had kunnen voorstellen. Gezwellen die net zo zwaar zijn als de patiënt zelf. Ziektes waarvan je tandvlees gaat bloeden en je teennagels geel worden. Zenuwziekten die gehoorshallucinaties veroorzaken.
Alle bronnen lijken het erover eens te zijn dat mijn symptomen op griep duiden. Hoesten, koorts, duizeligheid. Er wordt geen melding gemaakt van bange voorgevoelens, het idee dat er iets niet klopt. Er zijn geen hoofdstukken over sinistere schoonvaders of de dingen die zich in doolhofachtige kelders afspelen.
Met de boeken tussen ons in op de deken voel ik Gabriels wanhoop groeien omdat we maar niet dichter in de buurt van een antwoord komen. Turend naar een bladzijde begint hij te praten, en eerst denk ik dat hij iets hardop wil voorlezen, maar hij zegt: ‘We moeten het hem zelf vragen. We moeten terug naar het landhuis.’
‘Pardon?’ zeg ik. ‘Ben je gek geworden?’
‘Hij is je toch naar Madame gevolgd? Misschien sprak hij wel de waarheid. Misschien wilde hij je uitleggen wat er met je aan de hand is.’
‘Of misschien probeerde hij me terug te krijgen zodat hij me in tweeën kon snijden en een hoofdstuk van zijn zieke experimenten kon wijden aan de vitale organen van een proefpersoon met twee verschillende ogen en minachting voor zijn zoon,’ snauw ik. ‘Ik ga niet terug, en jij ook niet. Hij vermoordt ons allebei.’
Gabriel kijkt op van de bladzijde. Ik schrik van de felheid in zijn ogen. ‘Kijk eens naar jezelf,’ zegt hij. ‘Hij is al bezig je te vermoorden. Ik denk dat hij achter je aan kwam omdat hij wat er nu gebeurt ongedaan wilde maken.’
‘Dat slaat nergens op,’ zeg ik, al denk ik ergens ook dat hij gelijk heeft.
‘Wie zegt dat?’ werpt Gabriel tegen. ‘Je brak misschien wel een experiment af toen je wegliep.’
‘Maar als ik terugga vermoordt hij me zeker,’ zeg ik.
Gabriel kijkt weer naar het boek en mompelt iets over Jenna die gelijk had.
‘Wat zei je over mijn zustervrouw?’ vraag ik.
‘Ze kende je zo goed. Ze had gelijk: je snapt het niet. Vaughn wil je niet dood hebben. Wat heeft hij aan je als je dood bent? Hij wil weten waarom je leeft, en waarom je zulke ogen hebt. Er is iets met jou wat hem hoop geeft.’
Ik herinner me hoe graag Jenna me wilde helpen ontsnappen. Dat ze die middag stiekem naar de kelder ging en de deur voor mijn neus dichtsmeet toen ik wilde weten wat er aan de hand was. Het kwetst me dat ze dat wel aan Gabriel vertelde. Ik zat met haar hoofd op mijn schoot toen ze stierf, maar haar geheimen vertrouwde ze me niet toe, ook al schenen veel van die geheimen met mij te maken te hebben.
‘Hou je mond maar over Jenna,’ bijt ik hem toe. ‘Je weet zo zeker dat zij alles wist. Weet je waar ze nu is? Dood. Onder een laken op een brancard, net als Rose. En ook al is Vaughn niet van plan me te vermoorden, ik ga niet terug om uit te zoeken wat hij dan wel wil.’
De bladzijde trilt tussen mijn vingers en ik klap het boek net op tijd dicht om het in een waas van verse tranen te zien verdrinken. ‘Ik ga niet terug,’ zeg ik nog een keer.
Mijn hoofd bonst. Ik hoor gefluister in mijn bloed en ik weet – ik wéét – dat er iets dodelijks in me zit wat deze boeken niet kunnen verklaren. Gabriel kruipt naar me toe en al ben ik nog zo kwaad op hem, ik leg mijn hoofd op zijn schouder. Ik snak naar de veiligheid die hij me biedt, al is het maar tijdelijk.
‘Oké,’ zegt hij in mijn oor. ‘Oké. We verzinnen er wel iets anders op.’
Ik geloof er niets van, maar ik knik van ja. Mijn misselijkheid slaat om in iets anders, iets hevigers. Mijn zenuwen worden wakker, steken hun kopjes op als in bloei schietende bloemen. Ik til mijn hoofd op om hem aan te kijken, en hij veegt net met zijn duim een traan van mijn wang als ik hem begin te kussen.
Hij kust me terug, tussen al die boeken die als raadsels die nog moeten worden opgelost om ons heen liggen. Laat ze maar wachten. Laat mijn genen maar uit elkaar vallen, de grond onder mijn voeten wegzakken. Als mijn lot in handen van een gek ligt, laat de dood dan maar komen en doen wat hij niet laten kan. Doe mij maar de bomkraters waar ooit de laboratoria stonden, de dode bomen, deze stad met as in de lucht, als dat betekent dat ik vrij ben. Ik ga liever dood dan dat ik honderd jaar met draden in mijn aderen leef.
Ik laat me op de matras zakken, en als hij zijn mond van de mijne haalt merk ik dat ik koortsig lig te rillen, dat mijn handen warm, koud en weer warm worden. Maar ik trek hem omlaag voor zijn zorgen de overhand krijgen.
Door mijn gewicht schuift een van de boeken naar me toe. Het tikt tegen mijn enkel alsof het mijn aandacht probeert te trekken. Ik schop het weg en zie het op de grond vallen, als een insect dat ik heb doodgedrukt.