12
WE VERSTOPPEN ons achter dozen chips en krakelingen tot de chauffeur de deur dichtgooit, dan komt de wagen met een schok in beweging.
Geen duisternis zo zwart als die in een afgesloten ruimte. Zwarter dan de binnenkant van je oogleden, zwarter dan de nacht. Ik heb mijn ogen wijd open, probeer aan de duisternis te wennen, contouren te onderscheiden, waarvan dan ook. Maar ik zie alleen de in elkaar gedoken gedaanten van ontvoerde meisjes. Ik merk dat ik op hun gegil wacht.
Na een tijdje valt Dolly in slaap. Haar lichte ademhaling wordt door de metalen wanden weerkaatst.
Gabriel maakt geen geluid, maar ik voel hem naast me, zijn arm tegen de mijne. Af en toe stoot hij met zijn hoofd tegen de wand achter ons.
Hij fluisterde net iets tegen me, maar ik verstond het niet. Misschien heb ik het me verbeeld. Misschien droom ik. Het kost me opeens moeite om nachtmerrie en werkelijkheid uit elkaar te houden.
‘Rhine?’ zegt hij.
‘Ja?’ Het komt er kribbiger uit dan de bedoeling was.
‘Ik vroeg hoe lang je dacht dat het rijden was naar Pennsylvania.’
‘Wat maakt het uit? We hebben toch geen idee hoe laat het is,’ antwoord ik. Maar ik ben meteen bang dat ik tegen hem snauwde en vraag zo vriendelijk mogelijk: ‘Hoe gaat het met je?’
Ik voel dat hij gaat verzitten. Ik tuur in het donker zijn kant op.
‘Je trilt,’ zegt hij.
‘Nee, het gaat best.’
‘Jawel,’ zegt hij, ‘je trilt. Ik dacht dat het de motor was, maar jij bent het.’
Ik trek mijn knieën tegen mijn borst en doe mijn ogen dicht, verlangend naar het grijzig rode licht achter mijn oogleden. Er is geen respijt van dit donker. Het is een bankschroef die mijn hersenen vermorzelt.
Gabriel tast rond tot zijn handen mijn haar hebben gevonden. Hij haalt zijn vingers erdoor en ik laat me tegen hem aan zakken. Ik voel zweetdruppeltjes van zijn gezicht op mijn huid vallen; hij heeft ontwenningsverschijnselen, weet ik. Hij zit in zijn hel, ik in de mijne.
‘Ik had het moeten weten,’ zegt hij. ‘Het komt doordat dit je aan de vrachtauto van de Verzamelaars doet denken, hè?’
Ik geef geen antwoord. Zijn vingers tasten mijn schedel af, glijden over mijn voorhoofd naar mijn kin en weer omhoog. Toen ik klein was zwaaide ik soms in het donker met een zaklamp om te zien hoe er vurige stromen van licht ontstonden, en nu ik Gabriels vingers over mijn gezicht voel gaan stel ik me net zoiets voor. Ik stel me voor dat zijn aanrakingen een spoor van licht trekken.
Tot mijn eigen verrassing zeg ik: ‘Ik wist dat ik niet dood zou gaan, die dag dat ik werd ontvoerd.’ Voor ik verderga moet ik even naar de juiste woorden zoeken. ‘Ik wist niet wat er met me ging gebeuren. Ik dacht niet dat het iets goeds zou zijn. Maar toch had ik niet het idee dat ik dood zou gaan.’
‘Hoe wist je dat dan?’ vraagt Gabriel.
‘Ik wist het niet, denk ik. Hoe kun je zoiets weten?’ Ik draai mijn hoofd en voel zijn sleutelbeen tegen mijn wang. Ik ruik het vreemde huisje van Annabelle in zijn kleren, en de warmte van haar haardvuur. Ik zie haar tarotkaarten in nette stapeltjes voor me liggen. De Keizerin. De Keizer. De Wereld.
‘Ik heb nooit gedacht dat ik dood zou gaan,’ zeg ik. ‘Mijn broer zei altijd dat ik het gewoon nog niet had geaccepteerd.’
‘Zo te horen is je broer heel anders dan jij,’ zegt Gabriel.
‘Dat is hij ook wel,’ zeg ik. ‘Hij is slimmer dan ik. Hij kan dingen maken, dingen oplossen.’
‘Jij kunt ook dingen maken en oplossen,’ zegt Gabriel. ‘Je moet jezelf niet zo naar beneden halen. Je bent de slimste persoon die ik ken.’
Daar moet ik een beetje om lachen. ‘Maar jij kent dan ook niet veel mensen.’
‘Dat is waar.’ Ik voel dat hij grijnst. Hij buigt zijn hoofd en zijn lippen strijken langs mijn voorhoofd; ze voelen warm en een beetje ruw aan, en alle zenuwen in mijn huid worden wakker.
Gabriel komt bij me terug.
En heel even denk ik dat Annabelles voorspelling misschien zo gek nog niet was. Dat alles misschien wel op zijn plaats zal vallen.
Ik word wakker met het stellige gevoel dat ik ergens ben geweest waar het veilig was. En licht. Maar als ik mijn ogen opendoe is er alleen de duisternis van de vrachtwagen en de cadans van de weg onder ons.
Er bibbert iets naast me. Het is Gabriel, besef ik. Ik lig half tegen hem aan, en als ik op de tast mijn handen naar hem uitsteek voel ik zijn koude, bezwete gezicht.
‘Ben je wakker?’ vraagt hij. Zijn stem kraakt, klinkt bijna niet menselijk.
‘Ja.’ Ik ga rechtop zitten en strijk zonder iets te zien zijn haar uit zijn gezicht.
Verderop hoor ik een plastic zak knisperen en chips kraken. Maar Dolly die de lading van de vrachtwagen opeet is nu niet mijn grootste zorg.
‘Je hebt ontwenningsverschijnselen,’ zeg ik.
Zijn reutelende ademhaling is des te beangstigender omdat ik hem niet kan zien. ‘Gabriel?’ Hij antwoordt met een meelijwekkend gekreun. ‘Waar doet het pijn?’
Het duurt even voor hij genoeg lucht heeft om antwoord te geven: ‘Het voelt alsof iemand een stuk draad om mijn organen heeft gewikkeld en eraan staat te trekken.’
Ik leg een hand op zijn arm en schrik van de spanning in zijn spieren. Ik zou zweren dat ik zijn aderen op zijn huid kan voelen. ‘Blijf tegen me praten,’ zeg ik.
‘Gaat niet.’ Als ik zijn hand aanraak maakt hij zich met een ruk van me los en valt hij met een bons op de grond.
‘Gabriel?’
‘Je moet me nog wat engelenbloed geven,’ jammert hij. Het is echt jammeren wat hij doet, en het maakt me zo bang dat ik nog bereid ben om te doen wat hij vraagt ook. ‘Een beetje maar. Alleen voor de rest van de dag.’
‘Dat gaat niet.’ Ik ga naast hem liggen en doe alsof ik hem kan zien. Zijn koude adem strijkt langs mijn gezicht. Hij ruikt naar bloed en iets zurigs. ‘Ik kan niet zien wat ik doe met die naald. Straks vermoord ik je nog.’
‘Kan me niet schelen,’ fluistert hij.
Ik doe alsof ik dat niet heb gehoord.
‘Het duurt nu niet lang meer,’ zeg ik zacht. ‘Probeer maar uit te rusten. Ik hou de wacht. Dat deden mijn broer en ik ook altijd, om elkaar te beschermen.’
Gabriel maakt een geluid dat op kreunen lijkt, maar ook op lachen. ‘Jenna had het bij het rechte eind,’ zegt hij. ‘Jij denkt dat je voor iedereen moet zorgen.’
‘Waar heb je het over? Wanneer zei ze dat dan?’
‘Toen,’ antwoordt Gabriel. Zijn stem sterft weg. Door de pijn en de ontwenningsverschijnselen weet hij natuurlijk niet wat hij zegt.
‘Wanneer toen?’
‘Toen ze nog niet ziek was.’
Ik kom overeind en duw per ongeluk een doos om, wat zo veel herrie maakt dat het even wit wordt voor mijn ogen. ‘Wat zei ze dan?’ Mijn stem klinkt hoog, gespannen. Ik heb een benauwd gevoel op mijn borst.
Hij geeft geen antwoord. Ik kruip op de tast naar hem toe en schud aan zijn schouder. Hij schuift morrend bij me vandaan. ‘Ze zei dat je zo hard je best deed om flink te zijn dat je het gewoon niet doorhad. Maar Meester Vaughn had het wel door. Dat maakte het gevaarlijk voor je.’ De slaap trekt aan hem en hij praat steeds zachter.
‘Wat had ik niet door?’ vraag ik. Ik wil het zo graag weten. Ik wist dat Jenna geheimen voor me had, maar die geheimen zijn met haar gestorven en ik had nooit gedacht dat ik ze nog eens te horen zou krijgen. Maar nu ik haar woorden uit Gabriels mond hoor is het bijna, een heel klein beetje, alsof ik haar weer bij me heb.
Het was waarschijnlijk een vertrouwelijk gesprek tussen Jenna en Gabriel, anders had hij me er wel op een helder moment over verteld. Maar zijn ijltoestand maakt hem openhartig en misschien is het verkeerd van me om daar misbruik van te maken, maar ik kan het toch niet laten om het nog een keer te vragen. ‘Wat had ik niet door?’
Vlak voor ik hem moet afstaan aan de slaap geeft hij antwoord. ‘Hoe belangrijk je bent.’