9
HET GEGIL is de sirene die de hele kermis weer opschrikt. Ik hoor kreten op de wind: ‘Die kant op!’ en ‘Daar!’
Ik leg mijn hand op Dolly’s mond. Ze bijt me, piept tegen mijn handpalm, maar ik trek me er niets van aan. Ik ben zo kwaad dat ik haar tanden niet eens in mijn vlees voel en het me niet kan schelen hoe bang ik haar maak.
Ik neem haar van Gabriel over en ren met mijn hand nog steeds op haar mond zo ver mogelijk weg voordat het licht weer aangaat. De stroom zoemt door het hek. We hurken in het hoge gras, dat zich eindeloos uitstrekt. Zalig, heerlijk eindeloos. Ik zie Aster, een silhouet in de verte, sidderend door de schok van het hek. En net als ik denk dat ik haar zal zien sterven, zet ze zich af en valt met een bons die ik boven de wind uit kan horen aan onze kant op de grond. Zelfs Dolly kijkt stil toe.
Aster probeert overeind te komen, maar ze kan zich amper bewegen. Met haar laatste krachten slingert ze de tas die ze bij zich had weg. De tas raakt Gabriels enkel en hij raapt hem zonder na te denken op.
Lantaarns snellen als vuurvliegjes op haar af. Jared schreeuwt haar naam, maar niet boos. Bezorgd. Ze richt zich op een elleboog op en kijkt me recht aan. Door het gras heen en ondanks de afstand recht in mijn ogen.
Dan draait ze zich naar Jared aan de andere kant van het hek, die vraagt of ze iets heeft gebroken.
‘Ze zijn ontsnapt,’ hoor ik haar zeggen.
Madame komt eraan en blijft vlak voor het dodelijke gezoem kakelend staan lachen. ‘Domme griet,’ zegt ze.
Vaughn is er als laatste, rijzig en beheerst, een oudere versie van zijn elegante zoon. Maar, anders dan van Madame, heb ik van Vaughn niet het idee dat hij ooit aardig is geweest.
Voorlopig zijn ze allemaal bezig met de vraag hoe ze Aster weer aan hun kant van het hek moeten krijgen. Aster kijkt niet meer naar ons.
Dolly is stil, maar ik houd mijn hand nog op haar mond voor het geval ze weer begint te huilen. Wie zou het haar kwalijk nemen? Ik leg mijn andere hand op haar voorhoofd en strijk het haar uit haar gezicht, probeer haar een klein beetje te troosten, maar ik voel alleen hoe koortsig ze is, en hoe koud deze februarinacht is. Als we haar niet de warmte in krijgen, zal ze heel snel achteruitgaan.
Gabriel denkt kennelijk hetzelfde, want hij komt dichterbij en klemt de rillende Dolly tussen hem en mij in.
‘Hou nog even vol,’ fluister ik.
Het lijkt allemaal een eeuwigheid te duren. Jared die de stroom weer van het hek haalt en er dan overheen klimt om Aster te halen en terug te brengen naar Madame, die als een kwakende kikker staat te lachen. Ze zeggen van alles tegen elkaar, maar ik kan niet horen wat.
Uiteindelijk gaan Aster en Jared en Madame en Vaughn terug naar de kermis, en het licht en de muziek springen weer aan. Van deze afstand ziet het er bijna uitnodigend uit.
Gabriel zegt: ‘Als we niet ergens een warm plekje vinden gaat ze dood… gaan we allemaal dood.’
Ik voel de kou nauwelijks. Mijn hersenen zijn nog steeds niet zo alert als ik zou willen, die vreemde drug vloeit nog door mijn lichaam. Op zachte, vertrouwelijke toon zeg ik tegen Dolly dat ik mijn hand van haar mond ga halen en dat ik graag wil dat ze dapper is en zich stilhoudt. Ik beloof haar dat ze later zo hard mag gillen als ze wil.
Ze begrijpt het. Of anders is ze te zwak om te protesteren. Hoe dan ook, als ik haar loslaat geeft ze geen kik. Gabriel neemt haar voorzichtig in zijn armen en we beginnen aan onze tocht door het hoge gras, zonder te weten waar die zal eindigen.
En terwijl we de kermis de rug toekeren, onderdruk ik – weer – het gevoel dat het te gemakkelijk is gegaan.
Op het bord staat: uw toekomst voor een dollar of een ruil.
Bijna alle woorden zijn verkeerd gespeld.
De nacht liep geleidelijk ten einde, met een hemel die eerst grijs werd en vervolgens van bruin en roze doortrokken raakte, sterren die zich herschikten. Mijn lichaam bewoog zich los van mijn geest, terwijl de wereld in het daglicht vorm aannam. Ik stelde me voor dat de sterren de parels en diamanten in Deirdres trui waren, zo hevig verlangde ik naar de vertrouwde warmte van haar breiwerk op mijn huid. Maar die trui krijg ik nu nooit meer terug. Ik zit opgescheept met deze afschuwelijke sari, waar ik steeds over struikel. Gabriel heeft me geholpen er een stuk van af te scheuren, zodat we dat als een dekentje om Dolly konden wikkelen, over haar jas heen. Het heeft een beetje geholpen.
Er zat niet veel in de tas die Aster voor ze werd gepakt naar ons toe gooide. Schoenen en jassen die Jared voor ons liet vallen terwijl hij Madames aandacht afleidde. De jas is te groot voor Dolly, maar toen ik hem om haar heen sloeg stopte ze meteen met klappertanden. Er zat ook een oud kinderboek in. Kleffe aardbeien in een dichtgevouwen doek, waarvan het sap door de stof lekte. Oud brood. Een roestige flacon met water. Een injectiespuit en een flesje met een onheilspellende doorzichtig geelbruine vloeistof – engelenbloed, weet ik. Het water hielp een beetje, maar Gabriel en ik waren te misselijk om te eten en ook Dolly weigerde koppig een hap te nemen.
Nu danst de sneeuw over de grond, als betoverd stof. Het weiland is uren geleden overgegaan in een gebied met verlaten pakhuizen en onttakelde gebouwen, beroofd van hun isolatiemateriaal en alles wat er ooit in stond. Ik zei dat de beschaving vlakbij moest zijn, omdat het ernaar uitzag dat alles hier gestolen was. Gabriel mompelde dat ‘beschaving’ dan wel een groot woord zou zijn. Dolly sliep, haar ademhaling kwam met horten en stoten.
Maar uiteindelijk bleek dat ik gelijk had, want nu staan we voor een gebouw met een schoorsteen waar rook uit komt. Gebouw is eigenlijk te veel gezegd. Het is amper hoger dan Gabriel en is gemaakt van oud ijzer en planken. Er is maar één stenen muur: de muur met de schoorsteen, die een hele verdieping hoger is dan het dak. De enig overgebleven muur van een huis. Er zijn geen ramen, zelfs geen sporen ervan.
Gabriel verplaatst Dolly naar zijn andere arm. Hij heeft haar de hele nacht zonder te klagen gedragen, maar hij moet bekaf zijn. Het ochtendlicht maakt de donkere wallen onder zijn ogen zichtbaar en zijn irissen zijn niet zo helderblauw als gewoonlijk. We moesten een paar keer stoppen omdat een van ons dubbel klapte, misselijk van het engelenbloed en de vermoeidheid. Hij ziet eruit alsof hij elk moment kan omvallen en ik betwijfel of ik er beter uitzie.
Ik ben degene die op de deur af stapt, een echte deur waarvan de scharnieren aan een stuk staal gelast zijn. Als ik wil aankloppen fluistert Gabriel bars: ‘Ben je gek geworden? Stel dat ze ons willen vermoorden?’
‘Dat zou dan jammer zijn,’ zeg ik, vinniger dan mijn bedoeling was.
Hij legt een hand op mijn arm, alsof hij wil dat ik een stap naar achteren doe, maar dat doe ik niet. Ik draai me met een ruk naar hem om. ‘We hebben geen andere keus. We zijn doodop, we zijn ziek, en ik kan hier geen luxehotel ontdekken. Jij wel?’
Dolly, die met haar wang tegen Gabriels schouder ligt, doet haar ogen open. Haar pupillen zijn heel klein en haar afwezige blik is nog veel griezeliger dan anders. Nu pas zie ik de sporen van oude tranen op haar gezicht. Heeft ze de hele nacht in haar slaap liggen huilen?
Hoe bang Gabriel en ik ook zijn, voor haar is het vast tien keer zo erg.
‘We hebben geen keus,’ zeg ik. Gabriel doet zijn mond open, maar ik draai me om en klop aan voor hij iets terug kan zeggen.
Ik besef net wat het is met Dolly dat me altijd zo van mijn stuk brengt. Ze herinnert me te sterk aan de kinderen die in het lab geboren werden. De kleine, misvormde baby’s die zich uren of dagen, soms zelfs weken aan het leven vastklampten, maar uiteindelijk toch doodgingen. Haar willoze blik heeft het me duidelijk gemaakt. Ik liep altijd op een holletje langs de kamers van die treurige, hopeloze gevallen, mijn ogen afgewend, verwoed neuriënd in mijn hoofd tot ik er voorbij was.
Nadat ik heb aangeklopt gaat de deur na wat gerammel met een akelig schurend geluid een paar centimeter open. De metalige warmte die van binnen komt maakt dat ik mijn neusgaten wijd opensper. Gabriel heeft zijn arm door de mijne gestoken, ik voel de grove jute van zijn hemd.
De vrouw in de deuropening is klein en gebocheld. Ze heeft zo’n vieze bril op dat haar ogen nauwelijks te zien zijn. Haar mond hangt open, haar gezicht staat onverschillig, alsof wij met z’n drieën een zending zijn die ze had verwacht en nu op schade controleert. Ze bekijkt me van top tot teen – mijn gescheurde sari, de modderige zoom, mijn haar vol klitten – en zegt: ‘Je lijkt wel een gebroken keizerin.’
‘Ik ben wel voor erger uitgemaakt,’ zeg ik.
Ze glimlacht afwezig en kijkt naar Dolly, die als een klein koalabeertje aan Gabriels heup geplakt zit.
‘Jouw kind?’ vraagt de vrouw. En dan: ‘Nee, niet jouw kind.’
Je hoeft geen waarzegster te zijn om tot die conclusie te komen. Dolly heeft het steile zwarte haar en de donkere huid van haar moeder, al is ze niet zo donker als Aster.
‘Ze heeft een gebroken arm,’ zeg ik, alsof dat haar aanwezigheid verklaart.
‘Kom binnen, kom binnen,’ zegt de vrouw. Maar niet voordat ze Madames sieraden om mijn hals heeft bekeken. Terwijl we haar naar binnen volgen – ik voorop, Gabriel achter me nog steeds op de been –, leg ik om mijn trouwring te verbergen mijn linker- op mijn rechterhand.
Binnen is het onmogelijk heet: de metalen wanden van het kleine huisje reflecteren het licht van het vuur als in een oven. En overal staan spullen. Spullen die niet bij elkaar passen en onlogische combinaties vormen: een roestige lantaarn met blauwe kralenkettingen eraan, een Vrijheidsbeeld van roze plastic, een draak van jade, een opgezette hertenkop boven de schoorsteen, een ladekast die volgeplakt is met stickers en waarvan de bovenste la ontbreekt.
Zo te zien krijgt ze voor haar toekomstvoorspellingen vaker iets in ruil dan een dollar.
Op de grond liggen allerlei losse stukken vloerbedekking: linoleum en steen en tapijt. In een hoek zie ik een slaapzak en een salontafel met een allegaartje van kussens eromheen.
De warmte brengt Dolly tot leven. Ze krijgt blosjes op haar wangen, haar pupillen worden groter en ze steekt met die dappere, uitdagende houding die ze ook tegenover Madame aannam haar onderlip naar voren.
Ik kijk haar recht aan, Dolly’s ongewone ogen tegen de mijne. Ik verbeeld me dat onze afwijkende trekken een of andere vorm van telepathie mogelijk maken. Nu geen gekke dingen doen, zegt mijn blik. Ik weet niet of ze het begrijpt.
De vrouw, die zich alleen voorstelt als Annabelle en niet vraagt hoe wij heten, nodigt ons uit om op de kussens te gaan zitten. Ze geeft ons dekens, al is het warm genoeg bij het vuur, en inspecteert de geïmproviseerde spalk die het blonde meisje op Madames kermis bij Dolly heeft aangebracht. Hij is gemaakt van takjes en verbandgaas, maar gezien de omstandigheden heeft hij het goed gehouden.
Dolly is zo klein dat ze met haar voeten maar net over de rand van het kussen komt waarop ze ligt. Haar ogen flitsen langs de spullen in de kamer en het schijnsel van het vuur, dat over de muren en het plafond speelt. Ik geloof niet dat ze ooit ophoudt met observeren. Haar geest is een vogeltje dat in haar hoofd zit opgesloten, wild fladderend zonder los te kunnen komen.
Ik geef haar een aardbei uit Asters tas. Ik moet hem vlak voor haar gezicht houden voor ze hem ziet, maar dan ontbloot ze grommend haar tanden, alsof de aardbei giftig is. ‘Je moet iets eten,’ zeg ik. Het voelt absurd om tegen haar te praten. Ze staart me aan op een manier die me aan de kloppende pijn in mijn hand herinnert; ze heeft me zo hard gebeten dat ik er een bloeduitstorting van heb. Maar ze neemt de aardbei aan.
‘Fruit, met dit weer?’ zegt Annabelle. Ze veegt met beide vuisten wat vuil van haar bril, waarachter troebele groene ogen tevoorschijn komen. Ze is een eerste generatie, maar ze heeft een lichte, jonge stem. Er hangt een zoetige brandlucht in haar huisje. Het duurt even voordat ik de geur kan thuisbrengen. Wierook, niet overheersend zoals bij Madame, maar zoet, ongeveer zoals op de vrouwenverdieping in het landhuis.
Om de een of andere onnavolgbare reden krijg ik er heimwee van.
Gabriel zegt: ‘Ze zijn niet zo lekker.’
‘Ze zijn zelfs bijna rot,’ zeg ik. Dat weerhoudt Dolly er niet van ook de volgende die ik haar geef op te eten.
Annabelle knielt naast Dolly’s kussen, het vuur beschijnt haar kroezige witte haar. Dolly gromt naar haar, met roze tanden van het aardbeiensap.
‘Ik heb niets tegen een gebroken arm,’ zegt Annabelle. ‘Maar ik heb wel iets tegen koorts, als jullie zo vriendelijk willen zijn die aardbeien aan mij te geven. Je zei zelf dat ze rot waren.’
‘Neem maar,’ zegt Gabriel voor ik kan protesteren. Ik werp hem een verontwaardigde blik toe, maar hij kijkt naar Dolly met haar rode wangen.
Ik geef de aardbeien aan Annabelle. Het oude brood houd ik zorgvuldig verborgen; wie weet wanneer we weer aan eten kunnen komen.
We kijken toe terwijl Annabelle de papperige aardbeien met meerdere tegelijk in haar mond stopt, het sap uit de doek zuigt en tot slot haar vingers aflikt. Het lijkt allemaal eindeloos te duren.
‘Ah,’ verzucht ze als ze uiteindelijk achteroverleunt. ‘Dat kon ik goed gebruiken. Al dat gedroogde voedsel in de winter.’ Maar ze vraagt niet waar de aardbeien vandaan komen, wat ik opvat als een vorm van vriendelijkheid.
Ze kruipt naar de kast, rommelt in een van de laden en haalt er een weckfles met witte pilletjes uit. Normaal zou ik er wel voor uitkijken om van een wildvreemde pillen aan te nemen, zeker na wat er bij Madame is gebeurd, maar als ze met de pot dichterbij komt herken ik de ovale vorm en de a die op de pilletjes staat. Aspirine. Dat hadden mijn broer en ik ook altijd in huis. Er is niet moeilijk aan te komen – als je tenminste geld hebt.
Annabelle is zo dankbaar voor het quasiverse fruit dat ze Dolly niet alleen aspirine geeft maar ons ook op haar vloer laat slapen. ‘Tot vanmiddag,’ zegt ze. ‘Dan krijg ik klanten.’ En ze voegt eraan toe: ‘Wat mooi is dat, liefje.’
Ze kijkt verlekkerd naar een van mijn kettingen, gemaakt van gele kralen in de vorm van sterren en manen. Ik doe hem af en geef hem zonder een woord te zeggen aan haar. En dan ga ik op mijn deken liggen, met mijn rug tegen Gabriels borst. Dolly ligt al te slapen op het kussen, wat het gemakkelijk voor me maakt om mijn arm om haar heen te slaan. Ik slaap altijd licht. Zo merk ik het als zij of Gabriel opstaat.
Annabelle let verder niet op ons, port neuriënd het vuur op en legt tarotkaarten op het tafeltje. Een paar minuten later gaat ze de deur uit, ik denk naar de buiten-wc die een eindje verderop staat.
‘We moeten niet allebei tegelijk slapen,’ zegt Gabriel zodra ze weg is. ‘Ga jij maar eerst. Ik ben toch klaarwakker.’
Ik lig met mijn wang op zijn arm. In de peilloze diepte achter mijn oogleden zie ik hoe zijn armen om mij heen gaan, zich om me heen slingeren en slingeren en me van top tot teen omvatten. Het is griezelig en troostend tegelijk. Ik voel dat ik wegzak. Hoe kan hij wakker blijven?
‘Om en om,’ zeg ik instemmend. Mijn stem klinkt een miljoen kilometer ver weg. Ik weet niet eens zeker of ik wel iets zeg, of alleen maar droom dat ik iets zeg. ‘Als je te moe wordt laat je me gewoon los. Dan word ik wakker en neem ik het van je over.’
Hij strijkt wat haar uit mijn gezicht, en ik voel dat hij naar me kijkt. ‘Oké,’ mompelt hij. Het is niet eens een woord. Het is een wit kloppen achter mijn oogleden.
Toen ik na de dood van mijn ouders met mijn broer achterbleef, wende ik mezelf aan om één uur lang diep te slapen en het volgende uur weer klaarwakker te zijn om de wacht te kunnen houden. Maar ik heb zo veel maanden tussen frisse lakens geslapen, op donzen kussens, met de regelmatige ademhaling van mijn zustervrouwen op de achtergrond, het tik-tik-tik van het goudgerande klokje op mijn nachtkastje en de subtiele bewegingen van de matras als mijn man of een van mijn zustervrouwen naast me kwam liggen. En al doe ik nog zo mijn best om de ernst van de situatie in het oog te houden, de slaap voert me terug naar die donkere warmte.
‘Slaap lekker,’ zegt een stem.
‘Slaap lekker, Linden,’ mompel ik, en alles wordt vaag.