15
VLAK NA zonsopkomst stappen we in een bus die ons naar Pennsylvania zal brengen. Daarna hebben we nog genoeg geld over om een bus naar New Jersey te nemen, en vandaar naar New York. Dit vertelde Gabriel me allemaal ruim voordat de bus kwam, maar de naam van mijn stad echoot nog steeds na in mijn hoofd. Als een verrassing. Een onbereikbaar iets. Ik kan maar niet geloven dat we zo dichtbij zijn.
Ik ga bij het raam zitten en Gabriel aan het gangpad, met Dolly tussen ons in geperst. Mijn mond is droog. Ik probeer een grijns te onderdrukken, maar ik voel het trekken aan de spieren in mijn gezicht en nek, word er bijna draaierig van. Manhattan. Thuis. De motor bromt onder mijn voeten.
Als ik over Dolly heen mijn hoofd op Gabriels schouder leg, zegt hij: ‘Ik hou als eerste de wacht.’
‘Oké,’ zeg ik. Maar al voelen mijn oogleden zwaar, ik betwijfel of ik zal kunnen slapen.
Ik droom niet over het landhuis of over Greg of over de blauwe spookbloemetjes op de muur. Ik droom dat de bus gestopt is, dat er massa’s mensen zijn als ik uitstap. Geen eerste generaties of nieuwe generaties, maar gewoon mensen: kinderen, tieners, jongvolwassenen, volwassenen, ouderen. Als een bewegende foto uit een eenentwintigste-eeuwse krant.
Ik heb iets in mijn hand en ik kijk omlaag. Het is Annabelles tarotkaart: de Wereld. De hele wereld.
Maar er is iets vreemds aan de hand. Ik kan Rowan niet vinden. De afschuwelijke gedachte komt bij me op dat niemand hem misschien nog verteld heeft dat de wereld gered is, dat ik het bewijs in mijn hand heb. Te laat, zegt een stem. Je komt te laat.
Ik herken de stem pas als de mensen zich in duisternis terugtrekken en ik krijg het woord er niet op tijd uit.
‘Mam?’
Mijn ogen gaan vanzelf open, het daglicht is schel en onwelkom. Ik houd mijn arm voor mijn ogen. ‘Waar zijn we?’ mompel ik.
Gabriel geeft niet meteen antwoord. Hij buigt een beetje voorover om me aan te kunnen kijken, want ik lig met mijn hoofd op zijn borst, en haalt een pluk haar uit mijn ogen. Ik herhaal de vraag.
‘Ik wilde even zeker weten dat je wakker was,’ zegt hij. ‘Je praatte in je slaap.’
‘O ja?’
‘Dat doe je vaak de laatste tijd,’ zegt hij, en om een of andere reden kijkt hij er ongelukkig bij. Dan gaat hij weer rechtop zitten, zodat ik zijn gezicht niet meer kan zien. Hij haalt zijn vingers door mijn haar. Ik doe mijn ogen dicht en laat me door zijn aanraking en het brommen van de motor bijna weer in slaap sussen. En ik ben mijn vraag al helemaal vergeten als hij antwoord geeft. ‘Je kunt nog wel even slapen als je wilt.’
‘Ik hou nu wel de wacht,’ zeg ik. ‘Dank je.’
Hij roffelt met zijn vingers op het ritme van de motor. Ze voelen warm en vol energie. Sluimerend luister ik naar de stemmen in de bus, soms droom ik even van gezichten, verkeersborden schieten zo snel langs dat ik niet kan lezen wat erop staat.
Ik droom van waar ik ben, van wat voor me ligt. Ik droom niet van waar ik ben geweest of wat ik achter me heb gelaten. Ik denk bij mezelf dat ik dit vanaf het moment dat ik werd ontvoerd zo heb gewild en dat ik blij zou moeten zijn.
Ondanks het knagend lege gevoel zou ik blij moeten zijn.
In het busstation in Pennsylvania laten Dolly en ik Gabriel heel even alleen om naar de wc te gaan en ons op te frissen. Als we terugkomen staat hij voor de deur op ons te wachten, moe maar niet meer zo ontredderd. We gaan op plastic stoeltjes zitten, eten chips en drinken lauwe frisdrank zonder prik.
‘Hoe voel je je?’ vraag ik.
‘Goed, geloof ik,’ antwoordt Gabriel. ‘Ik heb een beetje hoofdpijn, en pijn in mijn rug.’
‘Dat komt doordat je zo gespannen was. Je hebt spierpijn.’
‘Ik weet het,’ zegt hij. Maar hij verzwijgt iets voor me. Hallucinaties, verschrikkingen die hij doormaakte terwijl ik vredig op zijn borst lag te slapen. Of nog meer geheimen die hij met mijn zustervrouwen deelde. Meer dingen die ik niet mag weten.
Terwijl hij op zijn chips kauwt kijk ik aandachtig naar zijn ogen. Ik zie een helder en jeugdig blauw, de ogen van de jongen die me ’s ochtends vroeg junibonen kwam brengen. Ik zie geen spoor van het engelenbloed dat hem gegijzeld hield, en als ik stiekem in Asters tas kijk zie ik het flesje nog zitten.
In de bus slaapt Gabriel al voor we beginnen te rijden. Hij zit naast me, met zijn hoofd op mijn schouder. Zijn mond beweegt in mijn hals en vormt woorden zonder geluid. ‘Droom van fijne dingen,’ fluister ik. Ik hoop dat mijn stem hem bereikt, als een nevel die zijn dromen binnendringt, zich rond de monsters slingert en dan straktrekt, waardoor ze in rook opgaan.
‘Rhine,’ fluistert hij. ‘Pas op.’
Op de bank voor ons zit niemand en Dolly vind het leuk om haar benen over de rugleuning te haken en als een vleermuis ondersteboven te hangen. Het houdt haar bezig, maar het irriteert een paar eerste generaties die haar voortdurend in de gaten houden. Ik voel dat ze haar al een stempel hebben opgedrukt. En mij, en Gabriel. Omdat we jong zijn. Omdat de dood ons boven het hoofd hangt. Alsof wij er iets aan kunnen doen dat we in deze wereld geboren zijn.
Toch trek ik liever geen aandacht, zeker niet nu Vaughn me bij Madame heeft weten te vinden.
‘Dolly,’ zeg ik. ‘Laten we samen lezen.’
We lezen uit haar verfomfaaide kinderboek en daarna lezen we de folder in het opbergvak aan de stoel voor ons. We lezen hoeveel kilometer het is van een eersteklashotel naar zee en waar de lekkerste vis wordt geserveerd. Maar uiteindelijk wordt ook dat saai en pakken we het boek weer. Nu slaat Dolly het open op de bladzijde met de potloodkrabbels. Ze volgt de letters geconcentreerd met haar vinger. g-r-a-c-e l-o-t-t-n-e-r. Dan slaat ze de bladzijde om en volgt ze een tijdje het drukke blauwe gekriebel, en daarna de andere naam. c-l-a-i-r-e l-o-t-t-n-e-r. Ik staar naar het adres, dat maar een paar kilometer van mijn buurt in Manhattan moet zijn. Ik geloof dat het daar vroeger Queens heette. Het kan natuurlijk toeval zijn. Dit is waarschijnlijk een tweedehandsboek dat Aster heeft gekregen van een klant die geen geld had. Iets kleins in ruil voor haar lichaam.
Toch vraag ik: ‘Wie is dat, Dolly?’
Natuurlijk geeft ze geen antwoord.
De bus staat nog maar amper stil en de remmen piepen nog als ik Gabriel wakker schud. ‘We zijn er.’ Ik heb haast, alsof we hier nooit meer weg zullen komen als we niet snel van deze bus naar de volgende rennen. De volgende bus zal ons rechtstreeks naar Manhattan brengen. Manhattan. De naam veroorzaakt rillingen en tintelingen in al mijn zenuwen, ik huiver ervan. Ik voel dat mijn nekharen overeind gaan staan. Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst zo zenuwachtig was.
En ik doe mijn best om dat andere, dat er ondanks mijn blijdschap ook is, te negeren: een vage ongerustheid die dit hele afgelopen jaar bij me is geweest en mijn opwinding in zorg, mijn hoop in angst dreigt te veranderen. ‘Gabriel!’
Eerst weert hij me af. ‘Ja ja, ik hoor je wel!’ mompelt hij.
‘Sorry,’ zeg ik. ‘Het spijt me. Maar we moeten uitstappen. De volgende bus vertrekt over tien minuten en dit is de laatste pitstop.’
‘Wat is een pitstop?’ vraagt hij geeuwend. We schuifelen door het gangpad en ik moet de neiging onderdrukken om hem voor me uit te duwen.
‘Weet ik niet, mijn ouders zeiden dat altijd. Plaspauze. Eetpauze.’
Maar Gabriel heeft weinig belangstelling voor eten. Wachtend op de volgende bus weet ik een klein beetje drinken in hem te krijgen. Het blikje schudt in zijn trillende hand en ik moet mijn hand op de zijne leggen om het stil te houden.
Dit is het laatste stukje, denk ik. Deze rillingen betekenen dat de drug bijna uit zijn bloed is. Ik wil net voorstellen om het flesje in Asters tas maar weg te gooien als de bus eraan komt. Hij komt met veel gepiep en gezucht tot stilstand en de deuren gaan voor ons open. Ik ben sneller dan iedereen en zit al met mijn vuisten tussen mijn bevende knieën geklemd als Gabriel zich op de stoel naast me laat vallen.
Het is laat in de middag. In de bus hangt een verschroeiend geel licht, alsof we in een halogeenlamp zitten. Gabriel knijpt zijn ogen half dicht. Hij is gebruind en de fijne haartjes op zijn arm steken wit af terwijl hij met een vinger de lijn van de stoel voor ons volgt. Hij bijt op zijn onderlip, die weer gewoon roze is. De bruine haartjes op zijn wangen kroezen als miniatuurversies van mijn eigen krullen.
Ik kijk naar zijn vinger, die eerst de omtrek van de stoel volgt maar dan over de rugleuning gaat, figuren tekent, routes uitstippelt.
‘Waar ben je?’ vraag ik zacht.
‘Op een boot,’ antwoordt hij. ‘Dit zijn de wateren van Europa.’ Met mijn kin op zijn schouder kijk ik toe. ‘Dit is de Noordzee, en dan ligt hier Duitsland.’ Zijn vinger gaat omlaag, omlaag. ‘En de Zwitserse Alpen.’
Hij denkt aan Lindens atlas. Ik zie het aan zijn afwezige blik, niet verzonken in engelenbloed maar in iets betoverends. Zoals ik soms verzink in dromen over hoe de wereld vroeger was, hoe hij zou moeten zijn.
‘Ik volg de Rijn,’ zegt hij.
‘En ben ik bij je?’ vraag ik.
Zijn concentratie is verbroken. Hij kijkt me aan en ik til mijn hoofd van zijn schouder. ‘Jij bent overal,’ zegt hij.
‘Want Duitsland bestaat niet meer,’ zeg ik. ‘En de Zwitserse Alpen ook niet.’ Er zijn alleen nog stukjes rivier in de woelige zee, zoals Gabriel al zei: overal.
We slapen geen van allen. Dolly, die niet gewend is om stil te zitten, begint onder de stoelen door te kruipen zoals ze op de kermis van Madame ook altijd van de ene tent naar de andere kroop en onderweg aardbeien uit de tuin gapte en klanten in hun enkels beet.
Gabriel en ik houden haar niet tegen. Ze is haar moeder kwijt en heeft zich zonder te klagen van hot naar her laten slepen, wakker laten schudden, urenlang in het donker laten opsluiten. Ik heb zo’n idee dat ze ontploft als we haar deze onschuldige vrijheid afnemen en ik zou het haar niet eens kwalijk nemen. De ergernis van de andere passagiers zal me daarom een zorg zijn. Sommigen maakt het niets uit; die zeggen ‘Hallo, kleintje’ en ‘Wat een bijzondere strik’, doelend op de reep wc-papier waarvan ze een zielige bloem voor in haar haar heeft gemaakt.
Zelf kan ik ook bijna niet stil blijven zitten. Ik probeer niet aan Manhattan te denken, want dan lijkt de reis alleen maar langer te duren. In plaats daarvan denk ik aan de kaart in Lindens atlas die Gabriel zojuist voor zich zag. Frankrijk, Luxemburg, België en Nederland, allemaal treden van de ladder langs Het Kanaal en de Noordzee. De platte tekening kan nooit recht doen aan wat er ooit in dat deel van de wereld lag, waar nu alleen nog golven zijn.
Op een of andere manier leidt dit tot gedachten aan mijn moeder, half dichteres, half dromer, maar helemaal geleerde. Ze droeg een klein houten wereldbolletje ter grootte van een druif aan een zilveren kettinkje. Mijn vader had het voor haar gemaakt. Als ze zich bukte om me een nachtzoen te geven tikte het tegen mijn kin.
Ik zie weer voor me hoe haar wenkbrauwen naar elkaar toe kwamen, groter werden en uitrekten als ze een erlenmeyer voor haar gezicht hield. Ze werkte zo hard en met zo veel hartstocht dat haar ogen soms een andere kleur blauw aannamen. Ik weet nog dat ik me zorgen om haar maakte, dat ik bang was dat ze te gedreven en te bedroefd was. Dat ze echt het gewicht van de hele wereld die ze probeerde te redden om haar hals droeg. Ik herinner me dat ik haar een keer onder aan de trap zag zitten, starend naar haar geopende handen alsof ze haar in de steek hadden gelaten.
Dolly komt onder onze stoelen vandaan en maakt zo een einde aan mijn dagdromen. Ze klimt over me heen, plant haar knieën in mijn bovenbenen, haar elleboog in mijn buik en wringt zich tussen mij en het raam in. Als ik niet beter wist zou ik denken dat zij ook zenuwachtig is.
Het zal moeite kosten om mijn broer ervan te overtuigen dat Dolly moet blijven. Hij zal haar in een weeshuis willen stoppen, wat voor een misvormd meisje zoals zij een doodvonnis betekent. Hij zal zeggen dat ze niet ons probleem is. Aan de andere kant, misschien is hij straks zo blij om me te zien dat hij alles best vindt.
Of hij is woedend omdat ik zo lang weg ben geweest. We zijn nooit zo lang zonder elkaar geweest en ik heb geen idee hoe hij zal reageren. Ik weet niet wat voor invloed dit jaar op hem heeft gehad. Het duizelt me al als ik bedenk wat voor invloed het op mij heeft gehad.
‘We verzinnen wel iets voor jou,’ zeg ik tegen Dolly. Ze kijkt me uitdrukkingloos aan, tikt met haar vinger tegen haar lippen. Dan keert ze zich van me af, legt haar handen tegen het raam en kijkt hoe onze bus over een brug over de zee rijdt. In de verte ligt Manhattan, grijs, als een gedachte die vorm begint aan te nemen.