24
DE DROMEN slaan stuk als golven op de rotsen.
Als ik mijn ogen opendoe is mijn eerste gedachte dat mijn kleine zustervrouw langer is geworden. En knapper.
Een reep licht van het nepraam valt op haar wang en springt op haar schouder als ze zich omdraait. Heel even staat haar rode haar in lichterlaaie.
Ze heeft nog niet door dat ik naar haar kijk. Ze beweegt zich ongekunsteld, neuriet een beetje, schenkt bijna dansend water in een papieren bekertje. Haar haar is lukraak opgestoken, hele strengen vallen los in haar nek, die slanker en sierlijker is geworden. Ik denk aan de gevleugelde bruid met haar getoupeerde haar die huppelde op weg naar haar bruiloft – dat meisje, getekend door rouw en een bevalling, begon al groot te worden toen ik het landhuis verliet, maar in mijn afwezigheid is ze nog veel meer gegroeid. Haar figuur heeft enigszins de vorm van een zandloper.
Ik negeer de dikke zwarte bijen die om haar heen vliegen en na een tijdje verdwijnen ze. Zij blijft, ook als ik mezelf eraan herinner dat dit niet echt kan zijn. Ik ben zo blij om haar te zien, deze zachte, vertrouwde persoon die ik natuurlijk alleen maar droom. Maar dit is een droom die ik verwelkom. Misschien kan ik er de komende vier – nee, drie – jaar in wonen. Terwijl Vaughn van mijn lichaam zijn speeltuin maakt, terwijl mijn broer vergeefs door de wereld trekt, woon ik dan in dit veilige verzonnen oord. Misschien kan ik er zelfs junibonen bij dromen waarmee niet gerommeld is.
‘Wakker?’ vraagt Cecily met haar rug naar me toe. Ze draait zich om en komt met de beker water naar het bed. ‘De lucht is hier droog. Ik dacht dat je wel dorst zou hebben.’
Geen droom. Ze is er echt. Ik probeer mijn armen en benen te bewegen en merk dat ze nog steeds aan buisjes vastzitten. Cecily legt haar hand op de mijne en zegt: ‘Nee, nee, niet bewegen. Dan doe je je pijn. Hier.’ Ze zet het bekertje aan mijn lippen en kijkt toe terwijl ik drink, met om haar lippen iets wat het midden houdt tussen een glimlach en een afkeurend trekje. Ze kijkt alsof ze iets wil gaan zeggen, maar er komt een hele tijd niets.
De platen in het plafond geven een zacht licht waardoor alles een beetje onscherp lijkt, zoals in Jenna’s soapseries als er een softfocusfilter was gebruikt.
‘Ik had me in de gang verstopt en hoorde ze praten. Ze zeiden dat je hartslag de pan uit rees. Ze dachten dat je een hartaanval kreeg,’ zegt Cecily op meelevende toon. Ik hoor ook nog iets anders. Spijt? Schaamte? Ze kijkt me telkens net niet aan. Ik moet er afschuwelijk uitzien, want ze volgt met haar wijsvinger de omtrek van mijn gezicht en er schiet een snik in haar keel.
Wat er ook is gebeurd, Cecily zal altijd mijn zustervrouw blijven. Niets kan uitwissen wat wij samen hebben doorgemaakt. We zullen altijd met elkaar verbonden zijn. En als ik haar tranen zie, komen de mijne ook. Ik draai mijn hoofd naar de muur en probeer ze te onderdrukken voor ze over mijn wangen kunnen rollen.
‘O, Rhine,’ zegt Cecily. ‘Besef je wel wat je hebt gedaan door terug te komen? Nu kom je hier nooit meer weg. Nooit en nooit meer.’
Ik doe mijn ogen dicht. Mijn borst schokt van de snikken die eruit willen. Wat ze zegt is waar. Ik zal mijn broer of Gabriel nooit meer zien. Zoals het er nu voor staat zal ik zelfs het daglicht nooit meer zien. Ik heb mijn kans gehad, en ik heb het verpest.
Ze geeft me een kus op mijn voorhoofd en het enige wat tot me doordringt is dat ze net zo ruikt als Jenna. Naar dat zelfbewuste, vrouwelijke mengsel van lieflijke parfums en zachte lotions.
‘Ik moet gaan voor Meester Vaughn me betrapt,’ zegt Cecily. ‘Ik heb een bediende die in de bibliotheek zat te slapen afgeperst, ik mocht zijn sleutelkaart gebruiken. Ik…’ Ze snuft. ‘Ik moest gewoon komen. Ik had nooit gedacht dat ik je nog eens zou zien.’
Ik geef geen antwoord en doe mijn ogen niet open. Zolang ik doodstil blijf liggen, komen er geen tranen.
Ze gaat niet meteen weg. Ze haalt haar vingers door mijn haar, jammert zacht en zegt steeds dat het haar spijt. Ze heeft het over dingen die zo lang geleden zijn dat ze er niet meer toe doen. En anders zijn ze haar schuld niet.
En ondanks mijn pogingen om wakker te blijven raak ik verstrikt in nachtmerries over doodgeboren kinderen met misvormde gezichtjes, gangen waarin het gehuil van een baby weerklinkt, huizen waarin zich onuitsprekelijke gruwelen afspelen, met zwarte inkt getekend en draaiend voor mijn ogen terwijl Linden straalt van trots.
Eindelijk lukt het me om iets te zeggen. ‘Heeft Linden me echt verstoten?’
Maar dan is Cecily allang weg.
Gedempte, boze stemmen. Het geluid van een jengelende baby.
‘Maar dan vermoord je haar,’ zegt Cecily.
‘We weten wat we doen,’ zegt iemand. Niet Vaughn. Een verzorger misschien.
‘Laat me bij haar. Laat me bij haar of ik ga gillen.’ Cecily’s toon is smekend maar vastberaden.
‘Ga maar gillen dan,’ zegt de ander. ‘Daar heb je alleen jezelf mee.’
Ze begint evengoed te gillen, gilt en gilt in mijn nachtmerries. Ik volg haar door onzekere diepten, door lange gangen, stap over botten en beenderen en rillende lichamen. De zon zit in haar rode haar, haar voetstappen zijn pianotoetsen die een onzinnig lied voortbrengen. En net als ik denk dat ik haar heb ingehaald is ze weg.
Ik roep haar, maar terwijl ik langzaam bij bewustzijn kom kan ik alleen maar kreunen. Vingers kruipen als spinnen door mijn haar.
‘Ik ben bij je,’ zegt ze. ‘Ik kan niet lang blijven. Luister naar me. Luister je?’
De wazige kamer verdubbelt. Twee Cecily’s komen samen in één compact meisje. Ik beweeg mijn lippen en merk dat ik een stem heb. ‘Ja.’
‘Ik ga een manier verzinnen om je hieruit te krijgen,’ zegt ze. ‘Je moet me vertrouwen.’
Vertrouwen. Dat is in mijn verwarde staat een te ingewikkeld concept. Ze heeft tranen in haar ogen. Ze draagt een groen bikinihesje, het water druipt uit haar haar op mijn arm. Een paar van mijn infusen zijn losgemaakt. Heeft Cecily dat gedaan, om me wakker te krijgen? Dat moet wel, want de gevoelloosheid in mijn lichaam maakt plaats voor pijn. Toch klamp ik me vast aan het bewustzijn.
Ik probeer me op haar gezicht te concentreren, maar haar ogen zijn zo zwart als steekwonden. Achter haar kantelt en vervaagt de kamer. ‘Ik heb een nachtmerrie,’ zeg ik.
‘Nee,’ zegt ze. ‘Je bent nu wakker.’
‘Bewijs maar,’ zeg ik. Ik ben te vaak door haar getergd, alleen om bij het wakker worden te merken dat ze er niet was.
‘Toen ik zwanger was en me niet goed voelde, vertelde jij me altijd verhalen,’ zegt ze. ‘Over een tweeling. Het was niet zo dat ze de misdaad bestreden of de wereld redden of zo, maar ze hadden elkaar. Tot ze elkaar op een dag kwijtraakten.’
‘Dat waren niet zomaar verhalen,’ zeg ik. ‘Ze gingen over mijn broer en mij.’
‘Dat weet ik nu ook,’ zegt ze. ‘Ik heb het denk ik altijd wel geweten. En ik was egoïstisch. Ik wilde dat je bleef. Jij, ik, Jenna en Linden.’ Ze strijkt het haar van mijn voorhoofd. Ze ruikt naar zwembad en zonnebrandcrème, wat een herinnering oproept aan felgekleurde holografische guppy’s die door me heen zwommen. ‘Als je hier blijft ga je dood,’ zegt ze. ‘Je hoort niet bij mij of Linden. Je hoort daarbuiten.’
‘Linden wil me toch niet meer,’ zeg ik. ‘Dat heeft hij tegen zijn vader gezegd.’
In Cecily’s ogen verschijnt iets als pijn. Of misschien verbazing. Ze kan niet geloven dat Linden zo harteloos zou zijn.
‘Je bent hier hoewel hij het je verboden heeft,’ zeg ik. ‘Zo is het toch?’
Cecily zet haar stekels op. ‘Natuurlijk weet hij niet dat ik naar jou toe ga. Hij dacht dat het me alleen maar overstuur zou maken. Hij is heel beschermend, hoor. Hij denkt dat het beter is als we gewoon vergeten dat je er was, en…’ Zonder haar zin af te maken begint ze mijn nachthemd recht te trekken.
‘Ik moet nu gaan,’ zegt ze. Ze geeft me een kus op mijn voorhoofd, helemaal de moeder die ze zo graag wil zijn, en sluit alle infusen weer aan. ‘Linden denkt dat ik aan het zwemmen ben.’
Ik zie haar een stap achteruit doen, druipnat, met een handdoek om haar smalle taille. ‘We krijgen nog een kindje,’ zegt ze. Ze probeert te glimlachen, maar dat lukt niet helemaal. ‘Als het een meisje is noemen we haar Jenna, zegt Linden.’
Ze draait zich om naar de deur.
‘Wacht,’ probeer ik te zeggen, maar mijn stem gaat ten onder als de drugs mijn aderen weer in sijpelen.
Voor mijn gevoel leef ik dagenlang in een toestand van niet-zijn, waaruit ik af en toe maar heel kort tevoorschijn kom. Als dat gebeurt word ik telkens door dezelfde gedachten opgewacht:
Het is waar dat Linden me aan zijn vader heeft gegeven.
Vaughn heeft zijn klauwen nog steeds in mijn zustervrouw. Ze schenkt hem een tweede kleinkind om mee te experimenteren.
Deze keer zal ik haar niet kunnen beschermen.
Het kindje van Rose was misvormd. Vaughn heeft het doodgemaakt. Linden zal er nooit achter komen.
Mijn broer zal er nooit achter komen wat er met mij is gebeurd.
Heel ver hiervandaan zag Gabriel bij het wakker worden dat ik weg was. Ook hij zal nooit weten wat er met me is gebeurd.
Zolang Vaughn leeft zal ik in deze kelder zijn, in stukken en ledematen en genen.
Ik doe pogingen om bewusteloos te blijven. Het probleem is dat de werkelijkheid met wilskracht alleen niet te veranderen is. Ik heb geen invloed op wanneer ik wakker word of op wat me wacht als het zover is.
Ik zie Deirdre een eindje bij mijn bed vandaan staan. Ze klapt dubbel en staat een paar afschuwelijke seconden te kokhalzen voor de gal naar boven komt, stinkend en groen. Haar nachthemd glijdt van haar ene schouder, ik kan de bobbels in haar ruggengraat zien. Haar knokkels zijn wit, ze heeft haar vuisten gebald. En als het over is blijft ze heel lang stil en haalt diep adem.
Dan kijkt ze me aan – haar pupillen zijn enorm – en zegt: ‘Met jou is hij veel ergere dingen van plan. Je had niet terug moeten komen.’
‘Deirdre,’ zeg ik verlangend. Ik wil haar in mijn armen nemen en beschermen. Mijn lieve, trouwe bediende, die de hele dag bezig was voor mij te zorgen, die zich ooit onmogelijk een voorstelling kon maken van de afschuwelijke dingen die ons nu allebei overkomen. En het komt allemaal door mij.
Ik ruk aan mijn riemen terwijl zij het braaksel met een handdoek opveegt en de handdoek in de bak voor chemisch afval gooit, waar de verzorgers ook mijn naalden in doen. Ze legt haar handen in haar schoot en ziet er zo hulpeloos uit, maar ze huilt niet, misschien heeft ze toch nog een beetje vechtlust in zich. Zo herinner ik me haar ook. Ze is klein, maar ze had altijd een grote veerkracht. ‘Het helpt als je aan een fijne plek denkt.’ Haar vale gezicht wordt beschenen door de nepzon boven de holografische lelies, die volgens een vast patroon bewegen. Ik weet uit mijn hoofd welke kant ze op wiegen: links, links, links, korte onderbreking, rechts.
Een fijne plek. Claires huis als het avond is, met kleine ademende longetjes in alle kamers. Mijn hoofd op Gabriels schoot. Hij zei dat hij ervoor zou zorgen dat niemand me meer pijn kon doen, en ik wist dat niemand dat in de hand had, ook hij niet, maar ik sloot mijn ogen en deed alsof ik het geloofde.
Ik zet de gedachte van me af. Ik wil niet aan een fijne plek denken; dat maakt het alleen maar moeilijker om mijn ogen open te doen en te zien dat ik hier ben.
‘Ik had je mee moeten nemen,’ zeg ik. ‘Je ergens moeten verstoppen waar hij je niet kon vinden.’
‘Dan had hij me gevonden toen hij jou vond,’ zegt Deirdre. Ze komt naar mijn bed toe, en als ze een hand op mijn bovenbeen legt schrik ik. Als Lindens bruid was ik gewend aan het zorgen en tuttelen van Deirdre en de andere bedienden. Aan het haren vlechten en de make-up en de dieptemassages als ik te gespannen was. Maar een reeks naalden heeft dat tenietgedaan. Mijn vroegere bediende trekt een verontschuldigend gezicht en schuift mijn nachthemd omhoog. ‘Daar,’ fluistert ze. ‘Je kunt het waarschijnlijk niet zien, maar daar heeft hij het in gestopt.’ Ze wijst naar de binnenkant van mijn dij, maar ik zie alleen ziekelijk bleke huid en aderen.
‘Waar kijk ik naar?’ vraag ik.
‘Voor je huwelijk heeft een dokter je onderzocht,’ zegt Deirdre. ‘Op vruchtbaarheid, onder andere. En hij heeft een zendertje geïmplanteerd, zodat de Meester altijd wist waar je was.’ Haar dunne stemmetje wordt overstemd door het gebonk in mijn oren. ‘Jij en je zustervrouwen zijn zijn eigendom. Je blijft altijd van hem.’
Dit is echt nooit bij me opgekomen. Toen ik nog in het landhuis woonde, kreeg Vaughn Cecily zover dat ze me in de gaten hield. Ik had ook aan beveiligingscamera’s gedacht, aan afluisterapparatuur, aan bedienden die misschien alles deden wat hij zei. Maar ik dacht dat ik in de echte wereld, in míjn wereld, veilig zou zijn.
En dan begin ik te lachen, voor het eerst in ik weet niet hoe lang. Natuurlijk wist Vaughn precies waar ik was. Hoe heb ik kunnen denken dat ik ooit van hem af zou zijn? Mijn lachen klinkt hortend en zwak, en misschien ook wel een beetje hysterisch, want Deirdre kijkt bezorgd naar me. Ze legt een hand op mijn mond om me stil te krijgen. ‘Niet zo hard, alsjeblieft,’ zegt ze. ‘Straks horen ze ons.’
‘Mij een zorg,’ mompel ik in haar hand, maar voor haar demp ik mijn stem. ‘Wat kunnen ze nog meer met me doen?’ vraag ik. ‘Of met jou, of met wie dan ook hierbeneden?’
Deirdre strijkt het haar uit mijn gezicht. Haar ogen staan smekend. ‘Zulke vragen moet je niet stellen,’ zegt ze.
We weten allebei dat het gevaarlijk voor haar is om naar mij toe te komen, maar toch doet ze het vaak. Ze haalt een van de infusen uit mijn arm, en ze zal wel weten wat ze doet, want ik kom langzaam bij mijn positieven.
Ik heb altijd geweten hoe moedig Deirdre was. Ze is klein, maar ze toont onder al deze gruwelen een ijzeren standvastigheid. Ze probeert nog steeds voor me te zorgen. Misschien is dat een troost voor haar. Ze is net een geest die niet weet dat hij dood is en telkens opnieuw zijn laatste daad verricht.
Op een dag stelt ze zich eindelijk open voor mijn genegenheid. Ik wurm mijn pols uit de band en nodig haar uit om naast me op het bed te komen zitten. Ik vertel haar de verhalen die ik altijd aan Cecily vertelde, over de tweeling en de vliegers. De ontploffing in het laboratorium laat ik weg en in plaats daarvan verzin ik nieuwe verhalen over een veerboot en zeemeerminnen in het water rond Liberty Island.
Ze schrikt van het geluid van de lift. In één vloeiende beweging springt ze van het bed en sluit mijn infuus weer aan, terwijl ik mijn hand in de band steek.
‘Ik kom gauw terug,’ fluistert ze voor ze ervandoor gaat.
Ik doe alsof ik buiten bewustzijn ben en wacht tot de drug me in zijn greep krijgt. Maar dat gebeurt niet. Ik hoor voetstappen in mijn kamer en voel dat er iets uit mijn onderarm wordt gehaald.
‘Ik weet dat je wakker bent,’ zegt Vaughn. ‘Dat is goed. Hiervoor moet je bij kennis zijn.’
Hij trekt mijn ooglid omhoog en schijnt met een lampje in mijn oog. ‘Je pupillen zijn niet zo verwijd als zou moeten. Ik heb zo het vermoeden dat je met je doses hebt geknoeid.’ Hij lacht. ‘Je bent altijd lastig geweest, hè?’
Ik knijp mijn ogen dicht. Was hij maar een nachtmerrie. Maar ik hoor hem rommelen, bezig met mijn volgende portie hel.
‘Ik heb je veel liever buiten kennis,’ zegt hij. ‘Dan is het een stuk makkelijker om je in de gaten te houden. Maar nu wil ik dat je een normaler slaappatroon krijgt. Het kan zijn dat je heel levendig gaat dromen. Dat is niets om je zorgen over te maken.’
Vlak voor hij weggaat geeft hij me een tikje op mijn neus. Het is hetzelfde neerbuigende, zogenaamd liefdevolle gebaar dat hij vroeger voor Cecily bewaarde.
‘Ik kom gauw weer even bij je kijken, schatje,’ zegt hij.
Ik krijg niet de levendige dromen die Vaughn me in het vooruitzicht stelde. Ik kan zelfs helemaal geen onderscheid meer maken tussen droom en werkelijkheid. Er zijn momenten dat ik ervan overtuigd ben dat ik wakker ben, maar dan worden de steriele muren opeens zwart, alsof een onzichtbare kwast ze verft. Op de plek waar volgens Deirdre het zendertje zit begint mijn dij pijnlijk te kloppen. Ik hoor fluisterende stemmen. Ik zie mijn vader, bleek en levenloos, in de deuropening naar me staan kijken. Hij zegt nooit een woord en gaat na een tijdje weer weg. Soms komt Rowan mijn riemen losmaken. Hij heeft altijd haast, probeert me altijd van het bed te duwen, maar voordat ik me kan bewegen is hij alweer weg.
Ik zie een man in het holografische raam. Hij sluipt in donkere kleren tussen de lelies door en ik weet dat hij me komt halen.
Geluiden worden twee keer zo hard. Ik hoor de karretjes door de gang rollen alsof ze door mijn schedel rijden. De gedempte stemmen van de verzorgers raken gevangen in mijn hoofd en fladderen als motten tegen mijn hersenen.
Ik hoor elke voetstap in dit landhuis, elke krakende plank in de vloeren, elk lachsalvo in de keuken, elke kreun en elke zucht in de slaapkamer van mijn zustervrouw als Linden bij haar komt. Ik kan onmogelijk aan het tumult ontsnappen, ik kan mijn handen niet voor mijn oren houden. En als het stil is klopt mijn hart als een kanon dat wordt afgevuurd.
Vaughn komt vaak mijn kamer in. De eerste paar keer houd ik mijn ogen dicht en probeer ik, ondanks het bonken van mijn hart, stil te blijven liggen. Maar op een keer zegt hij, frunnikend aan een infuus: ‘De oranjebloesems zijn extra mooi vandaag.’
Ik doe mijn ogen open. Op zijn schouders liggen witte bloemblaadjes, die omlaagdwarrelen als hij zich beweegt maar oplossen voor ze de grond raken. Zijn ogen zijn vandaag heel groen. Lindens ogen, denk ik. Hoe zijn die in het gezicht van zijn vader terechtgekomen?
Vaughn glimlacht naar me zonder een spoor van de vriendelijkheid van zijn zoon. ‘Je ziet er verhit uit,’ zegt hij. ‘Maak je geen zorgen. De koorts is normaal.’
Achter hem schiet een sinaasappelboom uit de grond. Een vlucht spreeuwen vliegt langs het plafond en ik zeg: ‘Waar ik ook heen ga, u vindt me, hè?’
Hij tikt tegen het reservoir van een injectiespuit. ‘Wat een onzinnige opmerking,’ zegt hij. ‘Jij gaat nergens heen.’
Ik staar naar het plafond en weet dat hij gelijk heeft. Cecily heeft beloofd dat ze me hieruit haalt, maar dit ligt, zoals alles, buiten haar macht. Dat is maar beter ook, denk ik. Ze brengt zichzelf alleen maar in gevaar door naar beneden te komen. Ze kan beter boven blijven. Ze probeert altijd vat te krijgen op dingen die veel te groot voor haar zijn, maar hoe kan ik haar dat kwalijk nemen? Ik ben net zo. Jenna maakte zich terecht zorgen. Zij was misschien wel de enige die wist waar ze mee te maken had; ze aanvaardde haar lot waardig en sereen.
Ik hoor de lucht door de ventilatieroosters stromen; de temperatuur in de kelder wordt waarschijnlijk gereguleerd. Soms denk ik dat ik Rose door de luchtkokers hoor kruipen, maar geen ervan leidt naar buiten. Ook zij zal nooit vrij zijn.
‘Is je iets ongewoons opgevallen?’ vraagt Vaughn. ‘Pijn op de borst? Hoofdpijn? Brandend maagzuur?’
‘Alleen de oranjebloesems,’ zeg ik, alsof hij kan weten dat ik die op dit moment zie. Ik kijk opzij en blaas er een paar van mijn schouder.
Hij hangt een zak met vloeistof op en zoekt een ader, en ik zie dat het bloed uit mijn arm wordt gezogen. ‘Rose zei dat u me wilde hebben vanwege mijn ogen,’ zeg ik.
‘Rose was niet dom,’ zegt Vaughn. ‘Ik heb die dag wat suggesties gedaan, maar mijn zoon heeft je helemaal zelf uitgekozen. Het was misschien makkelijker geweest als hij dat niet had gedaan.’
‘Want dan was ik nu dood,’ zeg ik.
Hij haalt de naald uit mijn arm en dept het wondje met alcohol. ‘Natuurlijk niet, schatje,’ zegt hij. ‘Dan was je me veel eerder komen helpen om een antiserum te vinden. Weet je veel over heterochromie? Stel je je genen voor als een mozaïek,’ vervolgt hij. ‘Allemaal verschillende stukjes die niet in elkaar lijken te passen, maar als je een stap achteruit doet zie je dat al die losse stukjes een duidelijk plaatje vormen. Ze doen het alleen op een creatievere manier.’
Ik kan hem niet volgen. Maar de laatste tijd begrijp ik zelfs de simpelste dingen niet. ‘Ik vermoed dat jij genetisch mozaïcisme hebt. Twee celpopulaties, terwijl de meeste mensen er maar één hebben. Een blauw oog en een bruin oog.’
Hij buigt zich over me heen en strijkt het haar uit mijn gezicht, alsof ik een klein kind ben dat zijn verhaaltje-voor-het-slapengaan niet kan volgen.
Rowan zou het wel begrijpen als hij hier was. Misschien is hij er zelf ook al achter gekomen. Maar het doet er niet toe. Ik zal hem nooit meer zien. En ik zal Vaughn nooit over mijn broer vertellen; als hij me nu al zo interessant vindt, dan raakt hij natuurlijk helemaal door het dolle heen als hij hoort dat ik een tweelingbroer heb.
‘Ik had niet voorzien dat mijn zoon zoveel van je zou houden,’ vervolgt Vaughn. ‘Ik kon je niet zomaar van hem afpakken.’
‘Nu houdt hij niet meer van me,’ zeg ik.
‘Hij houdt zeker wel van je,’ zegt Vaughn. ‘Onbeantwoorde liefde maakt hevige reacties los. Hij houdt zoveel van je dat hij zijn liefde heeft omgezet in haat.’
Haat. Ik probeer het me voor te stellen in Lindens trieste gezicht, maar het lukt me niet. Misschien is dat maar beter ook.
‘Hoe slaap je de laatste tijd?’ vraagt Vaughn.
Ik moet lachen. Het geluid kaatst hard tegen de muren. Zijn bezorgdheid is te absurd voor woorden.
Als hij vertrekt begint Rose in het plafond te gillen.