8
ER KOMT geen einde aan het grasveld, zo lijkt het.
Het duurt een hele tijd voor ik besef dat we niet zozeer bij Madames kermis vandaan lopen, maar eromheen. Aster loopt voorop, met haar hand om mijn pols. Het gras vertelt geheimen in verloren talen en grijpt naar mijn enkels.
‘Wat heeft ze me gegeven?’ vraag ik. Ik probeer zachtjes te doen, maar mijn stem galmt en doet de aarde beven. Aster lijkt het niet te merken. ‘Waarom ben ik zo?’ Het voelt alsof de wereld een enorme zeepbel is die op barsten staat en bijen en woorden zal uitspugen. Ik loop voorzichtig om de zeepbel heel te houden, en tegelijk weet ik dat er iets heel erg mis is met mijn waarneming.
De wolken wervelen en buitelen aan de donkere hemel en onttrekken de sterren aan het zicht. De donder gromt mijn naam, als een waarschuwing.
‘Engelenbloed, vermengd met een kalmerend middel om je in slaap te houden. Je hebt gevochten als een bezetene. Je had haar bijna een oog uit gekrabd.’
‘Echt waar?’ Daar herinner ik me niets van. Maar de nachtmerries die ik volgens Linden na de storm had herinner ik me ook niet. Geheugenverlies is misschien het enige prettige aan deze drug.
Aster zegt lachend: ‘Als ze niet dacht dat ze flink aan je kon verdienen, had hare hoogheid je ter plekke vermoord.’
‘Ze zegt dat ik net zulk haar heb als haar dochter,’ zeg ik. Als ik praat lijken de stemmen in het gras minder hard. Ik begin me helderder te voelen, als ik maar kan blijven praten, blijven bewegen. Het maakt me niet eens uit waar we heen gaan. ‘Heb jij Madames dochter gekend?’
‘Nee. Die was al dood toen ik hier kwam,’ antwoordt Aster. ‘Maar Jared wel. Hij is hier opgegroeid.’
‘Ze zegt dat ze vermoord zijn.’
‘Haar minnaar’ – ze spreekt het woord met voelbare weerzin uit – ‘was een of andere gerespecteerde dokter of zoiets. Hij en hun dochter zijn omgekomen bij een pro-natuurdemonstratie. Volgens Jared is ze daar goed gek van geworden.’
Ik vertel niet dat mijn ouders op dezelfde manier zijn omgekomen. Pro-naturalisten zijn tegen de zoektocht naar een geneesmiddel voor het virus dat elk kind bij de geboorte treft.
‘Ik kan me indenken hoe dat moet zijn geweest,’ zegt Aster ernstig.
Ze kan het zich indenken? Ze kan meer dan het zich indenken. Dolly is dood. Dat zei Jared. Haar lichaam is verbrand.
Als we blijven staan en het gras uiteenwijkt en Dolly’s surrealistische ogen naar me opkijken, weet ik daarom zeker dat ik hallucineer.
Aster knielt naast haar dochter, legt haar weer voorzichtig neer, fluistert lieve dingen tegen haar.
Dit is niet echt. Het engelenbloed houdt me voor de gek.
In het donker zie ik naast Dolly iemand bewegen. Mijn hersenen, onbetrouwbaar als ze op het moment zijn, begrijpen pas wie die iemand is als hij vlak voor me staat.
Ik voel dat zijn vingers zich stevig om de mijne sluiten. ‘Gabriel,’ zeg ik. Het klinkt net zo triest als de zucht die erop volgt. Ik blijf zijn naam zeggen tot hij me naar zich toe trekt en mijn knieën het begeven.
‘Het spijt me,’ fluister ik tegen de warme huid in zijn hals. ‘Het spijt me zo.’
‘Ik had je moeten beschermen,’ zegt hij. Hij klinkt schor, wat me eraan herinnert dat hij zijn eigen hel heeft doorstaan.
‘Nee.’ Ik schud mijn hoofd, houd me met twee handen vast aan zijn shirt. Ik herken het versleten ding niet. Misschien heeft Aster hem zomaar iets gegeven voordat ze hem voor Madame verstopte.
God. Ik druk me tegen hem aan.
‘Ik kon me bijna niet bewegen,’ zegt hij. ‘Ik hoorde je schreeuwen in je slaap. Ik hoorde je met dat mens vechten. Maar ik kon haar niet tegenhouden.’
‘Dit is allemaal reuzeromantisch,’ sist Aster, ‘maar als jullie niet bukken, pakken ze ons straks allemaal.’
Dolly jammert zielig. Aster kust haar gezicht en zegt: ‘Ik weet het, liefje.’
Er hurkt nog iemand in het gras. Het blonde meisje dat eerder voor Gabriel heeft gezorgd, geloof ik. Ze zegt tegen Aster: ‘Haar arm is gebroken. Ik heb hem zo goed mogelijk gezet, maar de koorts zakt niet. De kou maakt het alleen maar erger.’ Ze zegt nog andere dingen, iets over ‘longontsteking’ en ‘infectie’, maar Aster blijft rustig, zoals ik rustig bleef toen ik Jenna zag lijden en wist dat ik niets voor haar kon doen.
‘Ik dacht dat Dolly dood was,’ fluister ik zodat alleen Gabriel me kan horen.
‘Ze hadden haar verstopt,’ antwoordt hij. ‘Iedereen houdt zich schuil. Die vrouw – die Madame – jaagt iedereen de stuipen op het lijf.’
‘Het komt door Vaughn,’ zeg ik. ‘Hij is hier, hij zoekt me.’
Gabriels reactie hierop krijg ik niet te horen, want opeens gaan de lichtjes van de kermis aan, en Jared roept dat Aster tevoorschijn kan komen; er is niets aan de hand, Madame wil haar geen kwaad doen. Ze wil niemand kwaad doen. Kom maar, meisjes, kom maar.
Aster drukt zich plat in het gras en gebaart dat wij hetzelfde moeten doen. Het licht bereikt ons niet, maar de moed zakt me in de schoenen als ik zie hoe dicht we nog bij de kermis zijn, terwijl het lijkt alsof ik kilometers heb gelopen. Het hek houdt ons gevangen.
Andere meisjes komen aarzelend overeind.
‘Het was vals alarm!’ roept Madame. ‘Er zijn geen spionnen! Het was gewoon iemand die zaken met me wilde doen. Maar we kunnen niet aan het werk als jullie niet tevoorschijn komen. Ga jezelf mooi maken. Vite, vite!’
Ze klapt in haar handen. Het gaat over in de volgende donderslag. ‘Vite, vite!’
Gabriel ligt half over me heen. Ik hoor zijn bibberige ademhaling, voel zijn ruwe baardstoppels in mijn gezicht. Zijn arm spant zich om mijn middel.
Mijn vuisten liggen gebald onder me. Ik houd mijn adem in. Vaughn is hier. Het is alsof ik hem kan voelen, zijn voetstappen op me af voel komen, galmend als in de gangen van zijn kelder.
Hij mag me niet te pakken krijgen. Als Lindens bruid was ik tenminste nog ergens goed voor. Ik hield mijn man bezig en voorkwam dat hij zich verloor in zijn verdriet om Rose, zijn eerste vrouw. Maar als ik nu terugga zal Linden zich zeker van me afkeren. Dan kan Vaughn met me doen wat hij wil. Me platspuiten, vermoorden, opensnijden, het blauw en het bruin van mijn ogen schrapen en onder een microscoop leggen.
Zonder het te willen begin ik te jammeren.
Het licht is zo ver weg dat we ons in de schaduw schuil kunnen houden, maar niet zo ver weg dat ik Aster niet strak naar me zie kijken. Jared roept haar naam, en mijn nepnaam – Goudsbloem – en zegt dat we tevoorschijn moeten komen. Ze schudt haar hoofd.
Jared begint weer te praten, zo zacht dat ik me moet inspannen om hem te kunnen verstaan. Ik denk dat hij het tegen Madame heeft. ‘…geen idee waar ze gebleven kunnen zijn. Ze komen niet ver. Het hek zit op slot.’
‘…een soort ontsnappingskunstenaar…’ zegt Madame, zonder accent. Haar gewone stem is krakerig en schril. Het klinkt alsof ze hem opzettelijk lelijk maakt. Maar toch heb ik het gevoel dat ze vroeger mooi moet zijn geweest, aardig misschien zelfs.
Niet dat het iets uitmaakt, houd ik mezelf voor.
Dan hoor ik een vriendelijke stem, met een zweem van een lach erin. ‘Schatje? Je hoeft je niet te verstoppen. Kom maar tevoorschijn.’
Vaughn. Het brengt me zo van de wijs dat ik zijn volgende woorden mis en hem pas weer versta bij: ‘…Linden maakt zich zorgen om je. Cecily is ziek van angst.’ Ik knijp mijn ogen dicht, verlang terug naar de verwarring van een paar minuten geleden, toen woorden op weg naar mijn hersenen geen enkele betekenis hadden. Mijn melancholieke man, mijn kwijnende jongste zustervrouw, eeuwig bezig het eeuwig huilende kind in haar armen te troosten.
Het is een valstrik. Ook al ga ik terug naar het landhuis, ik zal nooit met hen worden herenigd. Vaughn zou ervoor zorgen dat niemand ooit meer iets van me hoorde.
Ik kan me niet verroeren. Ik geloof niet eens dat ik ademhaal. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Nog nooit. Zelfs niet in die vrachtauto. Zelfs niet toen ik de schoten hoorde.
‘Kom nou, schatje,’ zegt Vaughn. ‘Rhine, wees eens reëel. Je kunt nergens anders heen. Wij zijn familie.’
Familie. Nee. Anders dan mijn zustervrouwen, en anders dan de meisjes hier en de duizenden meisjes op straat, weet ik wat familie is.
Jared zegt: ‘Zijn dat ze?’
Iemand stormt door het gras op me af. Ik duik in elkaar, maar de donkere, brede gedaante van Jared schiet langs me heen, springt behendig over Dolly en Aster heen en rent weer door. Maar niet voordat hij iets heeft laten vallen. Ik hoor het met een plof op de grond neerkomen. Aster pakt het en stopt het in haar tas.
Hij leidt hen bij ons vandaan. Ik krijg nauwelijks de tijd om dit te verwerken, want Aster kruipt naar Gabriel en mij toe en duwt ons de andere kant op. Ik zie nog net dat haar mond het woord ‘Lopen’ vormt.
En dus beginnen we te lopen, zo snel en zo stil mogelijk, struikelend over elkaar, half sluipend en half rennend. De wind brengt het hoge gras net zo hard in beweging als wij.
Aster komt met Dolly op haar rug achter ons aan.
Vaughn en Madame en Jared roepen me, alleen mij, mijn naam is overal, als de regen. Vaughn gaat op een andere tactiek over, zegt dat Cecily’s kind ziek is, misschien wel doodgaat. En Linden zit op zijn kamer te verpieteren.
‘Het is niet waar,’ fluister ik onder het lopen. ‘Het is niet waar, het is niet waar.’
Aster zegt: ‘Sst.’
Met een luide brom valt de stroom weer uit. Madame begint op Jared te schelden, die zegt: ‘Door de wind is er een generator uitgevallen, denk ik.’
Er is geen muziek, er zijn geen lichtjes, geen giechelende meisjes, en zonder al die dingen neemt de nachtmerrie van deze kermis een andere vorm aan, is ze twee keer zo groot.
Er kraakt en suist iets als ik ergens tegenaan loop. Ik voel eraan en mijn handen glijden over gaas. Een hek. Gabriel voelt er ook aan. Misschien probeert hij te bepalen of we eroverheen kunnen klimmen.
‘Er staat stroom op,’ fluistert Aster, happend naar lucht. ‘Normaal kun je het horen zoemen. Maar nu is er geen stroom.’
‘Hoe lang hebben we?’ vraagt Gabriel.
‘Niet lang,’ antwoordt Aster. ‘Als Jared het niet snel repareert weet hare koninklijke stinkhoogheid zo dat er iets mis is.’
Ik begin te klimmen en kijk achter me om te zien of Gabriel hulp nodig heeft. Maar hij heeft geen moeite om me bij te houden en is uiteindelijk zelfs eerder boven dan ik.
Aster komt achter ons aan, afgeremd door Dolly op haar rug.
Het is niet zo’n hoog hek. Gabriel helpt me eroverheen. En dan helpen we samen Aster, die het moeilijk heeft omdat Dolly zich met haar gebroken arm niet goed vast kan houden.
‘Wacht, zo gaat het sneller,’ zegt Gabriel, en hij pakt Dolly, die zacht begint te jammeren. Aster probeert haar stil te houden, maar het jammeren gaat over in huilen, en ik weet gewoon dat ze zo meteen zal gaan gillen. Ik ga achter Gabriel aan en spring als ik bijna bij de grond ben. Dolly ligt in Gabriels armen, en al is het te donker om iets te zien, ik ruik haar zoute tranen.
Aster klimt net over het hek als haar dochter begint te gillen.