1
En dat is drie

We waren jong. We waren verliefd. We koesterden ons in die heerlijke eerste tijd van het huwelijk waarin het geluk niet op kan. Maar het moest allemaal zo nodig nog mooier.

Dus, op een avond in januari 1991 namen het meisje dat sinds vijftien maanden mijn vrouw was en ik een snelle hap voor we op een advertentie in de Palm Beach Post af gingen.

Waarom we dit deden, wist ik eigenlijk niet. Een paar weken daarvoor was ik even na zonsopgang wakker geworden en voelde dat het bed naast me leeg was. Ik stond op en zag Jenny in haar ochtendjas aan de glazen tafel in de serre van ons bungalowtje zitten, gebogen over de krant met een pen in haar hand.

Het tafereel had niets ongebruikelijks. Niet alleen was de Palm Beach Post onze plaatselijke krant, maar ook verantwoordelijk voor de helft van ons gezinsinkomen. We waren een tweekrantencarrière-echtpaar. Jenny schreef achtergrondverhalen voor het katern ‘Accenten’ van de Post; ik was verslaggever bij de concurrent in het gebied, de krant voor Zuid-Florida, de Sun-Sentinel, waarvan het hoofdkantoor zich op een uur rijden in het zuidelijker gelegen Fort Lauderdale bevond. We begonnen iedere ochtend met het uitpluizen van de kranten om te zien hoe onze verhalen erin gekomen waren en hoe ze de vergelijking doorstonden met de concurrentie. We omcirkelden, onderstreepten en knipten dat het een lieve lust was.

Maar die ochtend zat Jenny niet met haar neus in het nieuws, maar in het advertentiekatern. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat ze koortsachtig cirkels aan het trekken was onder het kopje ‘Huisdieren – Honden’.

‘Eh,’ zei ik op de toon van de pasgetrouwde echtgenoot, nog voorzichtig manoeuvrerend. ‘Is er iets dat ik zou moeten weten?’

Ze gaf geen antwoord.

‘Jen-Jen?’

‘Het komt door die plant,’ zei ze ten slotte, met een wanhopige bijklank in haar stem.

‘Die plant?’ vroeg ik.

‘Die stomme plant,’ zei ze. ‘Die we doodgemaakt hebben.’

Die wíj doodgemaakt hebben? Ik wilde er niet verder op doorgaan, maar eerlijk is eerlijk, het was de plant die ík had gekocht en zíj had doodgemaakt. Ik had haar op een avond verrast met een prachtige grote dieffenbachia met bontgeschakeerde bladeren van smaragdgroen en crème. ‘Waarom is dat?’ had ze gevraagd. Maar het was zomaar. Ik had hem haar gegeven om geen andere reden dan: ‘Verdikkeme, is het niet heerlijk om getrouwd te zijn?’

Ze was verrukt van het gebaar én de plant en bedankte me door haar armen om mijn nek te slaan en me vol op de mond te kussen. Vervolgens ging ze met de koele efficiëntie van een huurmoordenaar aan de slag om mijn geschenk de nek om te draaien. Niet dat ze eropuit was: ze knuffelde het arme ding eerder dood. Jenny had niet bepaald groene vingers. Hoewel ze ervan uitging dat alle levende wezens water nodig hebben, vergat ze dat ze ook lucht moeten hebben en begon de dieffenbachia systematisch te verdrinken.

‘Kijk uit dat je hem niet te veel water geeft,’ waarschuwde ik nog.

‘Oké,’ had ze geantwoord om er vervolgens nog eens liters bij te schenken.

Hoe zieker de plant werd, hoe meer ze hem overgoot, tot hij uiteindelijk gewoon tot een hoopje blubber was gesmolten. Ik keek naar het slap hangende geraamte in de pot bij het raam en dacht:

Jemig, iemand die in voortekens gelooft, zou hier zijn lol aan op kunnen.

Nu maakte ze een enorme sprong in logica van dode flora in een pot tot levende fauna in het advertentiekatern. Dood een plant, koop een puppy. Ja, dat was natuurlijk volkomen logisch.

Ik keek aandachtiger naar de krant die voor haar lag en zag dat één advertentie in het bijzonder haar belangstelling scheen te hebben. Ze had er drie dikke rode sterren naast getekend. Er stond: ‘Labradorpups, geel. Stamboom. Ingeënt en ontwormd. Ouders aanwezig.’

‘Goed,’ zei ik, ‘kun je me dat verband tussen de plant en een hondje nog een keer uitleggen?’

‘Weet je,’ zei ze terwijl ze opkeek. ‘Ik heb zo mijn best gedaan en kijk wat er gebeurd is. Ik kan niet eens een stomme kamerplant in leven houden. Ik bedoel, hoe moeilijk is dat nou helemaal? Je hoeft dat verdomde ding alleen maar water te geven.’

Toen kwam ze op het punt waar het werkelijk om draaide: ‘Als ik niet eens een plant in leven kan houden, hoe houd ik dan ooit een baby in leven?’ Ze keek alsof ze op het punt stond in huilen uit te barsten.

Het Babygedoe, zoals ik het noemde, was een constante in Jenny’s leven geworden en het werd met de dag belangrijker. Toen we elkaar ontmoetten, bij een kleine krant in het westen van Michigan, was ze nog maar een paar maanden daarvoor afgestudeerd, en serieuze volwassenheid leek nog een heel eind van ons verwijderd. Het was voor ons allebei onze eerste echte baan na onze studie. We aten een hoop pizza, dronken een hoop bier en stonden geen moment stil bij de gedachte dat we ooit iets anders zouden zijn dan jonge, ongebonden consumenten van pizza en bier.

Maar de jaren verstreken. We hadden nog maar net verkering toen allerlei mogelijkheden voor een baan – en een post-hbo-cursus van een jaar voor mij – ons in verschillende richtingen door het hele oosten van de Verenigde Staten uiteen deden waaieren. Eerst zaten we een uur rijden van elkaar. Toen zaten we drie uur van elkaar. Toen acht, toen vierentwintig. Tegen de tijd dat we allebei in het zuiden van Florida terechtkwamen en besloten te trouwen, was ze bijna dertig. Haar vriendinnen kregen baby’s. Haar lichaam begon haar vreemde boodschappen te sturen. Dat het loket van de eens zo schijnbaar eindeloze voortplantingsmogelijkheden langzaam begon te sluiten.

Ik boog me van achteren over haar heen, sloeg mijn armen om haar schouders en gaf haar een kus op haar hoofd. ‘Het komt wel goed,’ zei ik. Maar ik moest toegeven dat ze wel een gevoelige vraag had gesteld. Geen van ons beiden had ooit eerder voor iets hoeven zorgen. We hadden natuurlijk wel huisdieren toen we klein waren, maar die telden niet echt. We wisten altijd dat onze ouders er wel voor zouden zorgen. We wisten allebei dat we op een dag kinderen zouden willen, maar waren we er eigenlijk wel geschikt voor? Kinderen waren zo… zo… eng. Ze waren hulpeloos en breekbaar en zagen eruit alsof ze makkelijk zouden breken als je ze liet vallen.

Er verscheen een glimlachje op Jenny’s gezicht. ‘Ik dacht dat een hond misschien een goede oefening zou zijn,’ zei ze.

Terwijl we door het donker in noordwestelijke richting de stad uit reden naar waar de buitenwijken van West Palm Beach plaatsmaken voor grote landgoederen, dacht ik na over onze beslissing om een hond te gaan halen. Het was een enorme verantwoordelijkheid, vooral voor twee mensen met een fulltime baan. Toch wisten we wat ons te wachten stond. We waren allebei met honden opgegroeid en we hielden er zielsveel van. Ik had de heilige Shaun gehad en Jenny de heilige Winnie, de geliefde Engelse setter van haar familie. Die honden waren betrokken bij bijna al onze dierbaarste jeugdherinneringen. Lange tochten met ze maken, met ze zwemmen, met ze spelen, samen met ze in moeilijkheden komen. Als Jenny echt alleen maar een hond wilde om haar vaardigheden als ouder erop los te laten, zou ik geprobeerd hebben het haar uit het hoofd te praten en haar misschien te verzoenen met een goudvis. Maar net zoals we wisten dat we op een dag kinderen zouden willen, wisten we net zo zeker dat ons gezinnetje niet compleet zou zijn zonder een hond aan onze voeten. Toen we verkering hadden, lang voordat de mogelijkheid van kinderen zelfs maar bij ons opkwam, zaten we urenlang te praten over de honden uit onze jeugd, over hoe we hen misten en hoe we ernaar verlangden – als we eenmaal een eigen huis en enige vastigheid in ons leven hadden – om weer een hond te hebben.

Nu hadden we allebei. We zaten samen op een plek waar we niet van plan waren binnen afzienbare tijd weer weg te gaan. En we hadden een huis dat helemaal van ons was.

Het was een perfect huisje op een perfect omheind terrein van duizend vierkante meter, precies goed voor een hond. En de plek was ook precies goed, een swingende buurt op twee straten afstand van de Intracoastal Waterway die West Palm Beach scheidde van de exclusieve villa’s van Palm Beach. Aan het eind van onze straat, Churchill Road, liep een kilometers lang park met een pad langs het water. Het was ideaal om te joggen, te fietsen of te skaten. Maar vooral om een hond uit te laten.

Het huis was in de jaren vijftig gebouwd en had de charme van het oude Florida – een open haard, ruw gepleisterde muren, grote ramen die veel licht doorlieten, en openslaande deuren die naar ons favoriete plekje leidden: de serre. De tuin was een tropisch paradijsje, vol palmen en bromelia’s en avocadobomen en felgekleurde siernetels. De tuin werd overheerst door een huizenhoge mangoboom; iedere zomer liet hij zijn zware vruchten vallen met doffe dreunen die, een beetje macaber, klonken als lijken die van het dak werden gegooid. We lagen vaak in bed te luisteren: Plof! Plof! Plof!

We kochten de bungalow met twee slaapkamers en een badkamer een paar maanden nadat we waren teruggekomen van onze huwelijksreis en gingen hem onmiddellijk opnieuw schilderen. De vorige eigenaren, een gepensioneerde postbode en zijn vrouw, waren dol op de kleur groen. Het pleisterwerk van de buitenmuren was groen. De binnenmuren waren groen. De gordijnen waren groen. De luiken waren groen. De vloerbedekking die ze gekocht hadden om het huis aantrekkelijker te maken voor de verkoop was groen. Geen vrolijk kerstgroen of koel smaragdgroen of zelfs een gewaagd geelgroen, maar een braaksel-van-erwtensoepgroen dat geaccentueerd werd door een kaki rand. Het leek in huis wel een kazerne.

Op onze eerste avond in het huis scheurden we iedere vierkante centimeter van de nieuwe vloerbedekking los en sleepten hem naar de kant van de weg. Waar de vloerbedekking had gelegen, ontdekten we een maagdelijke eikenhouten vloer, waar, voor zover we konden beoordelen, nog nooit een enkele schoen over geschraapt had. We schuurden en lakten hem eindeloos tot je jezelf erin kon spiegelen. Toen verbrasten we een flink deel van een salaris van twee weken aan een handgeweven Perzisch tapijt, dat we in de huiskamer voor de open haard uitrolden. In de loop der maanden schilderden we ieder groen oppervlak over en vervingen we stukje bij beetje elk groen detail. Het huis van de postbode werd langzamerhand van ons.

Maar toen we het huis eindelijk op orde hadden, was het natuurlijk logisch dat we thuis zouden komen met een grote, viervoetige kamergenoot met scherpe nagels, grote tanden, en een buitengewoon beperkte woordenschat die de hele boel weer overhoop zou halen.

‘Rustig aan, maestro, anders rijd je er voorbij,’ mopperde Jenny. ‘We komen zo bij de afslag.’ We reden in het pikkedonker door wat ooit moeras was geweest, maar na de Tweede Wereldoorlog was drooggelegd en later gekoloniseerd door stedelingen die op zoek waren naar een leven op het platteland.

Zoals Jenny voorspeld had, verlichtten onze koplampen al snel een brievenbus met het adres waar wij naar op zoek waren. Ik reed de oprijlaan op die naar een groot huis leidde met een vijver ervoor en een kleine schuur erachter. Bij de deur werden we begroet door een vrouw van middelbare leeftijd die Lori heette, en een grote, rustige gele labrador naast haar.

‘Dit is Lily, de trotse moeder,’ zei Lori nadat we ons voorgesteld hadden. We zagen dat Lily’s buik nog steeds dik was en de tepels duidelijk zichtbaar waren na de bevalling van vijf weken geleden. We knielden allebei en ze nam enthousiast onze liefdesbetuigingen in ontvangst. Ze was precies wat we ons van een labrador voorgesteld hadden – zachtaardig, aanhankelijk, rustig en adembenemend mooi.

‘Waar is de vader?’ vroeg ik.

‘O,’ zei de vrouw terwijl ze een fractie van een seconde aarzelde. ‘Sammy Boy? Die is hier ergens in de buurt.’ Ze voegde er snel aan toe: ‘Ik neem aan dat u heel benieuwd bent naar de pups.’

Ze nam ons mee door de keuken naar een bijkeuken die dienst deed als kinderkamer. Er lagen kranten op de vloer en in een hoek stond een lage doos vol oude badlakens. Maar daar hadden we amper oog voor. Hoe kon dat ook met negen piepkleine gele puppy’s die over elkaar heen duikelden om de nieuwste vreemden die langskwamen te bekijken? Jenny snakte naar adem. ‘Ach toch,’ zei ze. ‘Ik geloof niet dat ik van mijn leven ooit zoiets liefs heb gezien.’

We gingen op de vloer zitten en lieten de puppy’s over ons heen klimmen terwijl Lily vrolijk kwispelend in het rond sprong en aan elk van haar nageslacht snuffelde om te ruiken of alles in orde was. De afspraak die ik met Jenny gemaakt had toen ik erin toestemde om hierheen te gaan was dat we de pups zouden bekijken, vragen zouden stellen en onszelf oprecht af zouden vragen of we er klaar voor waren om een hond mee naar huis te nemen. ‘Dit is de eerste advertentie waar we op afgaan,’ had ik gezegd. ‘Laten we niet overhaast besluiten.’ Maar na een halve minuut zag ik al dat ik de strijd verloren had. Er was geen enkele twijfel dat voor het einde van de avond een van die puppy’s van ons zou zijn.

Lori was wat we een hobbyfokker noemen. Op het gebied van rashonden waren we complete groentjes, maar we hadden er genoeg over gelezen om uit de buurt van die zogenaamde puppyfabrieken te blijven, die commerciële fokkerijen die rashonden uitbraken als Ford Escorts. Maar in tegenstelling tot in massa geproduceerde auto’s kunnen in massa geproduceerde raspuppy’s vaak ernstige erfelijke problemen hebben, variërend van HD tot vroegtijdige blindheid, veroorzaakt door generaties lang inteelt.

Maar Lori was een hobbyist, meer gedreven door haar liefde voor het ras dan door winstbejag. Ze had maar een teefje en een reu. Ze hadden een indrukwekkende stamboom, en ze had de papieren om het te bewijzen. Dit zou Lily’s tweede en laatste nest worden voor ze zich terugtrok in het goede leven van een huisdier op het platteland. Dankzij de aanwezigheid van beide ouders kon de koper zelf zien van wie de pups afstamden – al was in ons geval de vader de hort op en nergens te bekennen.

Het nest bestond uit vijf vrouwtjes, die op een na allemaal al verkocht waren, en vijf mannetjes. Lori vroeg 400 dollar voor het overgebleven vrouwtje en 375 voor de mannetjes. Een van de mannetjes leek helemaal verliefd op ons. Hij was de mafste van het stel; hij rende op ons af, kwam met een salto bij ons op schoot terecht en klauterde langs ons shirt omhoog om ons een lik in het gezicht te geven. Hij knaagde aan onze vingers met verrassend scherpe tandjes en huppelde in onbeholpen kringetjes om ons heen op enorme geelbruine poten die totaal niet in verhouding stonden met de rest van zijn lichaam. ‘Die mogen jullie voor driehonderdvijftig hebben,’ zei de eigenares.

Jenny was een fanatieke koopjesjaagster die regelmatig allerlei dingen mee naar huis sleepte die we niet wilden of nodig hadden om de eenvoudige reden dat ze zo aantrekkelijk geprijsd waren dat ze ze niet kon laten liggen. ‘Ik weet dat je niet golft,’ zei ze op een keer terwijl ze een set gebruikte clubs uit de auto haalde. ‘Maar het was zo’n ongelooflijk koopje.’ Nu zag ik haar ogen oplichten. ‘O, schat,’ kirde ze. ‘Het manneke is in de uitverkoop.’

Ik moest toegeven dat hij verdomd aanbiddelijk was. En speels ook. Voor ik goed en wel in de gaten had wat hij uitspookte, had hij mijn halve horlogebandje al kapot gekauwd.

‘We moeten de bangerikentest doen,’ zei ik. Ik had Jenny al meerdere malen verteld hoe ik als jochie de heilige Shaun had uitgekozen, en hoe mijn vader me geleerd had om een plotselinge beweging of een hard geluid te maken om de angsthazen van de zelfverzekerden te scheiden. Te midden van die hoop puppy’s rolde ze met haar ogen naar me, iets wat ze reserveerde voor typisch Grogan-gedrag. ‘Nee, echt,’ zei ik. ‘Het werkt.’

Ik stond op, keerde de puppy’s de rug toe, draaide me snel om en zette een onverwachte, overdreven stap in hun richting. Ik stampte met mijn voet en blafte: ‘Hé!’ Niemand scheen zich al te druk te maken over de rare capriolen van die vreemdeling. Maar er was er maar één die op me af kwam gestoven om me te lijf te gaan. Het was het uitverkoophondje. Hij kwam op volle kracht op me af, wierp met zijn lichaam een blokkade op om mijn enkels en stortte zich op mijn schoenveters alsof hij ervan overtuigd was dat ze gevaarlijke vijanden waren die uitgeschakeld moesten worden.

‘Ik denk dat dit het lot is,’ zei Jenny.

‘Denk je?’ zei ik terwijl ik hem optilde en in één hand voor mijn gezicht hield, zodat ik zijn kopje kon bekijken. Hij keek me met trouwhartige bruine ogen aan en begon toen aan mijn neus te knagen. Ik duwde hem in Jenny’s armen, waar hij hetzelfde deed. ‘Hij schijnt ons in ieder geval te mogen,’ zei ik.

En zo geschiedde. We schreven een cheque van 350 dollar voor Lori uit, en ze vertelde ons dat we het uitverkoophondje over drie weken mochten komen halen zodra hij acht weken was en niet meer bij zijn moeder dronk. We bedankten haar, gaven Lily een laatste aai en zeiden gedag.

Terwijl we naar de auto liepen, sloeg ik mijn arm om Jenny en trok haar dicht tegen me aan. ‘Kun je het je voorstellen?’ zei ik. ‘We hebben onze hond!’

‘Ik kan niet wachten om hem op te halen,’ zei ze.

Net toen we bij de auto kwamen, hoorden we een ongelooflijke herrie uit het bos komen. Er denderde iets door het struikgewas – iets dat heel zwaar ademde. Het klonk als iets uit een horrorfilm. En het kwam onze kant op. We bleven stokstijf staan en tuurden in de duisternis. Het geluid kwam steeds dichterbij. Toen kwam het ding in een flits de open plek op gestoven en onze kant uit gedenderd, een gele schim. Een heel gróte gele schim. Terwijl hij langs galoppeerde, zonder te stoppen, zonder ons blijkbaar in de gaten te hebben, konden we zien dat het een grote labrador was. Hij leek in geen enkel opzicht op de brave Lily die we zojuist binnen hadden geknuffeld. Deze was doornat en tot aan zijn buik bedekt met modder en klitten. Zijn tong hing woest uit zijn bek en het schuim spatte van zijn kaken terwijl hij voorbij raasde. In de glimp die ik opving bespeurde ik een vreemde, enigszins maffe maar toch ook blije blik in zijn ogen. Het was net alsof dit dier zojuist een geest had gezien – en dat hartstikke leuk vond.

Toen, met het gebulder van een op hol geslagen kudde bizons, was hij om de achterkant van het huis verdwenen. Jenny slaakte een kreetje.

‘Ik denk,’ zei ik terwijl ik me een beetje misselijk voelde worden, ‘dat we pa zojuist hebben gezien.’