24
Het wc-tje

Een mens kan een paar dingen leren van een oude hond. Naarmate de maanden verstreken en zijn kwalen toenamen, leerde Marley ons vooral over de vergankelijkheid van het leven. Jenny en ik hadden nog niet de middelbare leeftijd bereikt. Onze kinderen waren jong, onze gezondheid was goed en onze pensioengerechtigde leeftijd lag op onmeetbare afstand ergens aan de horizon. We hadden gemakkelijk het onvermijdelijke voortkruipen van de tijd kunnen negeren, net kunnen doen alsof het ons niet zou overkomen. Marley gunde ons de luxe van een dergelijke ontkenning niet. Terwijl we zagen hoe grijs en doof en stijf hij werd, was er geen twijfel over zijn sterfelijkheid – of de onze. De ouderdom besluipt ons allemaal, maar hij daalt over een hond neer met een snelheid die zowel adembenemend als ontnuchterend is. In het korte tijdsbestek van twaalf jaar was Marley van speelse puppy via onbeholpen puber en gespierde volwassene in een sukkelende bejaarde verandert. Zijn jaren telden ruwweg zeven maal die van ons, zodat hij, in mensenjaren, tegen de negentig liep.

Zijn normaal gesproken witte tanden waren langzamerhand afgesleten tot bruine stompjes. Drie van zijn vier hoektanden ontbraken, afgebroken tijdens een van zijn woeste paniekaanvallen toen hij zich al knagend in veiligheid wilde brengen. Zijn adem, altijd al een beetje twijfelachtig, had het aroma van een in de zon bakkende vuilcontainer aangenomen. Het feit dat hij een voorkeur had ontwikkeld voor weinig gewaardeerde hapjes als kippenstront hielp ook niet. Tot onze afschuw verorberde hij het spul alsof het kaviaar was.

Zijn spijsvertering was ook niet meer wat het geweest was, en hij stootte zo veel gas uit als een methaanfabriek. Er waren dagen dat ik durfde te beweren dat als ik een lucifer aanstak het hele huis de lucht in zou gaan. Marley was in staat een hele kamer leeg te laten lopen met zijn stille, dodelijke winderigheid waarvan de toename recht evenredig leek aan het aantal gasten dat we uitgenodigd hadden. ‘O nee Marley! Niet weer!’ schreeuwden de kinderen dan in koor, en bliezen de aftocht. Soms joeg hij zelfs zichzelf weg. Wanneer hij vredig lag te slapen tot de geur in zijn neus doordrong, vlogen zijn ogen open en fronste hij zijn voorhoofd alsof hij wilde vragen: ‘Goeie God! Wie heeft ’m dat geflikt?’ En dan stond hij op en wandelde onverschillig naar een andere kamer.

Als hij geen winden liet, dan was hij wel aan het poepen. Of er ten minste over aan het denken. Zijn kieskeurigheid over de plek waar hij ging zitten om te poepen had dwangneurotische vormen aangenomen. Iedere keer dat ik hem uitliet deed hij er langer over om te beslissen wat het beste plekje was. Hij drentelde heen en weer; hij liep maar in het rond, snuffelend, pauzerend, krabbend, draaiend, voor hij verderliep, en al die tijd met een idiote grijns op zijn gezicht. Terwijl hij het terrein uitkamde op zoek naar een poepparadijs, stond ik buiten, soms in de regen, soms in de sneeuw, soms midden in de nacht, vaak op mijn blote voeten, zo nu en dan alleen in mijn boxershort, omdat ik uit ervaring wist dat ik hem niet uit het oog mocht verliezen voor het geval hij zou besluiten de heuvel op te stappen om een bezoekje aan de honden in de omgeving te brengen.

Weglopen was een sport voor hem geworden. Als de gelegenheid zich voordeed en hij dacht dat hij ermee weg kon komen, vloog hij naar de rand van ons land. Nou, niet bepaald vloog. Hij snuffelde en schuifelde van het ene bosje naar het andere tot hij uit het zicht verdween. Een keer liet ik hem op een avond voor zijn laatste wandelingetje via de voordeur naar buiten gaan voor we naar bed gingen. Natte sneeuw vormde een ijskoude brij op de grond, en ik draaide me om om een regenjas uit de halkast te pakken. Toen ik minder dan een minuut later op de stoep stapte, was hij nergens meer te bekennen. Ik liep de tuin in, fluitend en in mijn handen klappend, ook al wist ik dat hij me niet kon horen, maar de buren wel. Twintig minuten lang zwierf ik over het terrein van de buren, volgens de nieuwste mode gekleed in een regenjas, boxershort en laarzen. Ik hoopte dat niemand zijn buitenlicht aan zou doen. Hoe meer ik zocht, hoe kwader ik werd. Waar is hij verdorie nu weer naartoe? Maar naarmate de minuten verstreken, sloeg mijn boosheid om in ongerustheid. Ik dacht aan die oude mannen waarover je in de krant leest, die uit hun verzorgingstehuis weglopen en drie dagen later bevroren in de sneeuw teruggevonden worden. Ik ging terug naar huis, liep de trap op en maakte Jenny wakker. ‘Marley is verdwenen,’ zei ik. ‘Ik kan hem nergens vinden. Hij loopt daar ergens in de natte sneeuw rond.’ Ze stond meteen naast het bed en trok een spijkerbroek, een trui en laarzen aan. Samen konden we de speurtocht uitbreiden. Ik hoorde haar een eind de heuvel op fluiten en lokkende geluiden maken terwijl ik in het donker door het bos stapte, half en half verwachtend hem bewusteloos op de bodem van een beekje aan te treffen.

Uiteindelijk kruisten onze paden zich. ‘Iets gevonden?’ vroeg ik.

‘Niets,’ zei Jenny.

We waren doorweekt van de regen en mijn blote benen prikten van de kou. ‘Kom,’ zei ik. ‘Laten we naar huis gaan om warm te worden en de auto te halen.’ We liepen de heuvel af en de oprijlaan op. Daar zagen we hem, terwijl hij onder het afdak uit de natte sneeuw stond, dolgelukkig om ons terug te zien. Ik had hem wel kunnen vermoorden. In plaats daarvan nam ik hem mee naar binnen en wreef hem droog met een handdoek terwijl de geur van natte hond door de keuken zweefde. Uitgeput van zijn nachtelijke avontuur viel Marley in slaap en pas tegen twaalf uur de volgende dag kwam er weer leven in hem.

Marley ging steeds slechter zien en konijntjes konden nu een meter of wat voor hem langs huppelen zonder dat hij het zag. Hij was verschrikkelijk aan het verharen, zodat Jenny iedere dag moest stofzuigen – en nog kon ze het niet bijhouden. Hondenharen kropen in ieder hoekje en gaatje van ons huis, in al onze kleren, en in ettelijke maaltijden. Hij verhaarde altijd al veel, maar wat ooit lichte regenbuitjes waren geweest, waren nu volledige sneeuwstormen. Hij schudde zich en om hem heen steeg een wolk van haren op, die op ieder oppervlak neerdwarrelden. Op een avond toen ik tv zat te kijken, liet ik mijn been van de bank bungelen en aaide afwezig met mijn blote voet over zijn heup. Tijdens de reclame keek ik naar beneden en zag een bol haren ter grootte van een grapefruit waar ik had zitten aaien. Zijn haarballen rolden over de houten vloeren als amarant over een winderige vlakte.

Het meest verontrustende van alles waren zijn heupen die hem bijna volledig in de steek gelaten hadden. Artritis was in zijn gewrichten geslopen en had ze zwak en pijnlijk gemaakt. Dezelfde hond die me ooit als een rodeorijder op zijn rug kon dragen, de hond die de hele eettafel op zijn schouders omhoog kon tillen en hem door de kamer kon laten huppelen, kon zichzelf nu amper overeind hijsen. Hij kreunde van de pijn wanneer hij ging liggen en kreunde opnieuw wanneer hij overeind kwam. Ik realiseerde me pas hoe zwak zijn heupen waren toen ik hem op een dag een tikje op zijn romp gaf en zijn achterdeel onder hem weg klapte alsof hij door een vliegende zijwaartse trap werd gevloerd. Daar ging hij. Het was pijnlijk om te zien.

De trap opgaan naar de eerste verdieping werd steeds moeilijker voor hem, maar hij wilde per se niet alleen op de begane grond slapen, zelfs nadat we een hondenbed onder aan de trap voor hem hadden gezet. Marley was dol op mensen, hij vond het heerlijk om in de weg te lopen, vond het heerlijk om zijn kin op de matras te leggen en in ons gezicht te hijgen terwijl we sliepen, vond het heerlijk om zijn kop om het douchegordijn te steken om te drinken terwijl we douchten, en hij was niet van plan dat nu op te geven.

Iedere avond wanneer Jenny en ik naar onze slaapkamer gingen, liep hij onder aan de trap te janken, te huilen, te drentelen en voelde hij aarzelend met zijn voorpoot aan de eerste tree terwijl hij moed verzamelde voor de klim die hem nog niet zo lang geleden geen enkele moeite had gekost. Van boven aan de trap probeerde ik hem te lokken: ‘Kom maar, jongen. Je kunt het.’ Na een paar minuten verdween hij dan om de hoek om een aanloop te nemen en naar boven te stormen waarbij zijn schouders het grootste deel van zijn gewicht droegen. Soms lukte het hem; soms bleef hij halverwege staan en moest hij weer naar beneden en het nog eens proberen. Het was het zieligst wanneer hij helemaal uitgleed en onelegant op zijn buik de trap afgleed. Hij was te groot voor me om te dragen, maar ik liep steeds vaker achter hem de trap op en tilde bij iedere tree zijn achterste op terwijl hij op zijn voorpoten naar voren sprong.

Gezien het probleem dat de trap nu voor hem vormde, nam ik aan dat Marley wel zou proberen het aantal keren dat hij naar boven en beneden ging te beperken. Dat zou qua gezond verstand te veel van hem gevraagd zijn. Hoeveel moeite het hem ook kostte om de trap op te komen, als ik terug naar beneden ging, om bijvoorbeeld een boek te pakken of de lichten uit te doen, zat hij me meteen op de hielen en kwam moeizaam achter me aan de trap af gebonkt. Vervolgens moest hij, seconden later, de zware klim opnieuw ondernemen. Jenny en ik namen allebei de gewoonte aan om achter zijn rug om weg te glippen zodra hij eenmaal boven was voor de nacht, zodat hij niet in de verleiding zou komen om ons weer naar beneden te volgen. We namen aan dat het gemakkelijk zou zijn om buiten zijn medeweten om naar beneden te glippen nu zijn gehoor zo slecht was en hij langer en dieper dan ooit sliep. Maar hij leek altijd te weten wanneer we weggeslopen waren. Dan lag ik bijvoorbeeld in bed te lezen en lag hij op de vloer naast me zwaar te snurken. Ik duwde stiekem de dekens van me af, stapte uit bed, liep op mijn tenen langs hem de kamer uit en draaide me nog even om om te kijken of hij het niet gemerkt had. Vervolgens was ik nog maar een paar minuten beneden voordat ik zijn zware stappen op de trap hoorde, op zoek naar me. Hij mocht dan doof en halfblind zijn, maar zijn radar deed het nog steeds goed.

Dit ging niet alleen ’s avonds zo, maar de hele dag door. Dan zat ik bijvoorbeeld aan de keukentafel de krant te lezen met Marley opgerold aan mijn voeten en stond ik op om nog een kop koffie in te schenken uit de koffiepot aan de andere kant van de keuken. Ook al bleef ik binnen zijn gezichtsveld en zou ik meteen terugkomen, hij kwam moeizaam overeind en kwam naar me toe gesloft om bij me te zijn. Hij lag nog niet gemakkelijk aan mijn voeten bij de koffiepot of ik ging terug naar de tafel, waar hij zichzelf ook weer heen sleepte en ging liggen. Een paar minuten later liep ik naar de huiskamer om de stereo aan te zetten en weer hees hij zich overeind, volgde me naar binnen, draaide in een kringetje en liet zich met een kreun naast me zakken net op het moment dat ik weer weg wilde lopen. En zo ging het voortdurend, niet alleen bij mij, maar ook bij Jenny en de kinderen.

Naarmate de ouderdom zijn tol eiste, kreeg Marley goede en slechte dagen. Hij had ook goede en slechte minuten die elkaar zo snel opvolgden dat het moeilijk te geloven was dat het dezelfde hond was.

Op een avond in het voorjaar van 2002 nam ik Marley mee voor een wandelingetje door de tuin. Het was een frisse avond, een graad of tien, en er stond aardig wat wind. Verkwikt door de koele lucht begon ik rennen, en Marley, die zich ook dartel voelde, galoppeerde net als vroeger naast me. Ik zei zelfs hardop tegen hem: ‘Zie je wel, Marl, je hebt nog steeds iets van de puppy in je.’ We liepen samen op een drafje terug naar de voordeur, zijn tong hing uit zijn bek terwijl hij blij hijgde; zijn ogen stonden helder. Bij het trapje naar de veranda probeerde Marley sierlijk de twee treetjes op te springen – maar zijn heupen zakten onder hem weg terwijl hij afzette, en hij kwam onbeholpen met zijn voorpoten op de veranda, zijn buik op de treetjes en zijn achterste plat op de stoep te liggen. Daar zat hij en hij keek naar me op alsof hij niet wist wat een dergelijke gênante vertoning veroorzaakt kon hebben. Ik floot en sloeg met mijn handen op mijn bovenbenen, en hij maaide dapper met zijn voorpoten om overeind te komen, maar het ging niet. Hij kon zijn achterste niet van de grond krijgen. ‘Kom, Marley!’ riep ik, maar hij kon zich niet verroeren. Uiteindelijk pakte ik hem onder zijn schouders en draaide hem opzij zodat hij alle vier zijn poten op de grond kon krijgen. Toen, na een paar mislukte pogingen, kon hij staan. Hij ging iets achteruit, keek een paar seconden angstig naar de treetjes, nam ze met een grote sprong en ging het huis binnen. Vanaf dat moment was hij zijn zelfvertrouwen als kampioen-trappenloper kwijt; hij durfde die twee treetjes nooit meer op te gaan zonder eerst te blijven staan en rond te drentelen.

Er was geen twijfel over mogelijk, oud worden was verschrikkelijk. En nog vernederend ook.

Marley herinnerde me aan de korte duur van het leven, aan de vluchtige genoegens en gemiste kansen. Hij herinnerde me eraan dat we allemaal maar één kans krijgen om goud te behalen, zonder herkansingen. De ene dag zwem je een eind de zee in in de overtuiging dat dit de dag is dat je die meeuw zult vangen; de volgende dag kun je je amper vooroverbuigen om uit je waterbak te drinken. Net als Patrick Henry en ieder ander had ik maar één leven. Ik kwam steeds terug bij dezelfde vraag: wat deed ik in godsnaam bij een tuinblad? Het was niet zo dat mijn nieuwe baan niet zijn bevredigende kanten had. Ik was trots op wat ik met het tijdschrift had gedaan. Maar ik miste dagbladen verschrikkelijk. Ik miste de mensen die ze lazen en de mensen die ze schreven. Ik miste het om deel te zijn van het grote verhaal van de dag, en het gevoel dat ik op mijn eigen, bescheiden wijze meehielp een verschil te maken. Ik miste de adrenalinestoot van het schrijven met een deadline en de bevrediging van de volgende ochtend wakker worden met mijn inbox vol e-mails als reactie op mijn woorden. Maar ik miste vooral het vertellen van verhalen. Ik vroeg me af waarom ik ooit weggelopen was uit een baan die mij zo op het lijf geschreven was om me in het gevaarlijke vaarwater van het hoofdredacteurschap van een tijdschrift te begeven met zijn kale budgetten, meedogenloze advertentiedruk, personeelsproblemen, en ondankbare redigeerklusjes achter de schermen.

Toen een vroegere collega van me tussen neus en lippen door vertelde dat de Philadelphia Inquirer op zoek was naar een stadscolumnist, stapte ik er zonder aarzeling op af. Het is bijzonder lastig om aan een baan als columnist te komen, zelfs bij kleinere kranten, en als er een vacature ontstaat, wordt die bijna altijd intern opgevuld, een beloning voor oudere personeelsleden die zich als verslaggever bewezen hebben. De Inquirer was zeer gerespecteerd, door de jaren heen winnaar van zeventien Pulitzer Prizes en een van de belangrijke kranten van het land. Ik was een fan, en nu wilde de hoofdredactie van de Inquirer een afspraak met me maken. Ik zou niet eens hoeven te verhuizen om de baan aan te nemen. Het kantoor waar ik zou komen te werken, was maar drie kwartier rijden via de snelweg, een redelijke reistijd. Ik geloof niet zo in wonderen, maar het leek allemaal te mooi om waar te zijn, als een goddelijke ingreep.

In november 2002 verruilde ik mijn tuinierskloffie voor een perskaart van de Philadelphia Inquirer. Het was waarschijnlijk de gelukkigste dag van mijn leven. Ik was terug waar ik thuishoorde, op een redactie als columnist.

Ik was nog maar een paar maanden in mijn nieuwe baan aan het werk toen de eerste grote sneeuwstorm van 2003 toesloeg. De vlokken begonnen op een zondagavond te vallen en tegen de tijd dat ze de volgende dag ophielden, lag er een deken van een halve meter. De kinderen hadden drie dagen ijsvrij terwijl onze gemeenschap zich langzaam uitgroef, en ik verstuurde mijn columns vanuit huis. Met een sneeuwblazer die ik van mijn buurman had geleend maakte ik de oprijlaan vrij en maakte een smalle kloof naar de voordeur. Omdat ik wist dat Marley nooit in staat zou zijn om over de steile wanden te klimmen om de tuin in te komen, laat staan door de dikke sneeuwhopen te waden als hij eenmaal van het pad was, maakte ik een ‘wc-tje’ voor hem vrij, zoals de kinderen het noemden – een kleine schoongeveegde ruimte opzij van het pad waar hij zijn behoefte kon doen. Maar toen ik hem naar buiten riep om de nieuwe voorziening te bekijken, bleef hij op de open plek staan en snuffelde argwanend aan de sneeuw. Hij had heel eigen ideeën over wat een geschikte plek was om zich te ontlasten, en dit was duidelijk niet wat hij in gedachten had. Hij was bereid zijn poot op te tillen en te plassen, maar verder ging hij niet. Hier gaan poepen? Zo vlak voor het grote raam? Dat meen je niet. Hij draaide zich om en liep, nadat hij zich moeizaam de gladde treetjes opgehesen had, het huis weer binnen.

Die avond na het eten nam ik hem weer mee naar buiten, en ditmaal kon Marley zich de luxe van het wachten niet langer veroorloven. Hij moest. Hij drentelde zenuwachtig heen en weer over het vrijgemaakte pad, het wc-tje in en de oprijlaan op, snuffelend aan de sneeuw, krabbend aan de bevroren grond. Nee, dit kon echt niet. Voor ik hem kon tegenhouden, klauterde hij op de een of andere manier over de steile sneeuwwand die de sneeuwblazer had opgeworpen en baande zich een weg door de tuin naar een groepje Weymouthdennen vijftien meter verderop. Ik kon het niet geloven; mijn reumatische, geriatrische hond was aan het bergwandelen. Om de paar stappen zakten zijn achterpoten weg en zakte hij in de sneeuw, waar hij een paar seconden op zijn buik bleef rusten voor hij zich overeind hees en verder worstelde. Langzaam, moeizaam, baande hij zich een weg door de diepe sneeuw, waarbij hij zijn nog steeds sterke schouders gebruikte om zijn lichaam vooruit te krijgen. Ik bleef op de oprijlaan staan terwijl ik me afvroeg hoe ik hem moest redden als hij eindelijk vast kwam te zitten en niet meer verder kon. Maar hij ploeterde voort en kwam eindelijk bij de eerste den aan. Ineens zag ik wat hij ging doen. De hond had een plan. Onder de dikke takken van de den was de sneeuw maar een paar centimeter diep. De boom fungeerde als een soort paraplu, en toen hij er eenmaal onder stond, kon Marley zich vrij bewegen en op zijn gemakje hurken om zijn behoefte te doen. Ik moest toegeven, het was echt briljant. Hij draaide in het rond en snuffelde en krabde op zijn gebruikelijke manier om een waardig altaar voor zijn dagelijkse offer te vinden. Toen verliet hij tot mijn stomme verbazing het gezellige plekje en ploegde weer door de diepe sneeuw naar de volgende den. Het eerste plekje leek mij perfect, maar het voldeed blijkbaar niet aan de hoge maatstaven van meneer.

Hij kwam met moeite bij de volgende boom aan, maar vond, na weer aanzienlijk gedraai, het plekje onder de takken toch niet geschikt. Dus ging hij op pad naar de derde boom, toen naar de vierde en de vijfde en raakte iedere keer verder bij de oprijlaan vandaan. Ik probeerde hem terug te roepen, al wist ik dat hij me niet kon horen. ‘Marley, straks kun je niet meer terug, suffie!’ schreeuwde ik. Hij ploeterde gewoon koppig door. De hond was op een belangrijke zoektocht. Eindelijk kwam hij bij de laatste boom op ons land aan, een grote spar met een dicht bladerdak van takken waar de kinderen op de schoolbus wachtten. Daar vond hij het bevroren stukje grond waar hij naar op zoek was geweest, privé en met nauwelijks enige sneeuw. Hij draaide een paar keer in het rond en zakte toen krakend naar beneden op zijn oude, kapotte, reumatische hurken. Daar vond hij eindelijk opluchting. Eureka!

Nu die missie voltooid was, begon hij aan de lange reis terug. Terwijl hij door de sneeuw ploeterde, zwaaide ik met mijn armen en klapte in mijn handen om hem aan te moedigen. ‘Kom maar, jongen! Je kunt het!’ Maar ik zag dat hij moe begon te worden. ‘Niet opgeven!’ schreeuwde ik. Een meter of tien van de oprijlaan was dat precies wat hij deed. Hij was kapot. Hij stopte en ging uitgeput in de sneeuw liggen. Marley keek niet echt benauwd, maar hij leek ook niet op zijn gemak. Hij wierp me een bezorgde blik toe. Wat doen we nu, baas? Ik had geen idee. Ik kon door de sneeuw naar hem toe waden, maar dan? Hij was veel te zwaar voor me om op te tillen en te dragen. Ik bleef enkele minuten staan roepen en lokken, maar Marley bleef liggen waar hij lag.

‘Wacht even,’ zei ik. ‘Ik ga even mijn laarzen aantrekken en dan kom ik je halen.’ Het was bij me opgekomen om hem op de tobogan te sjorren en hem naar huis te trekken. Zodra hij me met de tobogan aan zag komen, kwam er van mijn plan niets meer terecht. Hij sprong met hernieuwde energie op. Het enige dat ik kon bedenken was dat hij zich onze beruchte rit door het bos en over de oever van de beek herinnerde en hoopte op een herhaling. Hij kwam op me af gesprongen als een dinosaurus in een teerput. Ik waadde de sneeuw in terwijl ik ondertussen een pad voor hem stampte en hij kwam langzaam naar me toe. Eindelijk klauterden we samen over de sneeuwmuur de oprijlaan op. Hij schudde de sneeuw van zich af en sloeg met zijn staart tegen mijn benen terwijl hij in het rond danste, zo dartel als een lammetje, vol met de bravoure van een avonturier die net terug is van een tocht door een onbekende wildernis. En dan te bedenken dat ik betwijfeld had of hij het wel kon.

De volgende ochtend maakte ik een smal paadje voor hem vrij naar de verste spar op de hoek van ons land, en Marley gebruikte die ruimte de rest van de winter als zijn eigen privé-gemak. De crisis was afgewend, maar er doemden grotere kwesties op. Hoeveel langer kon hij zo nog doorgaan? En op welk moment woog de simpele tevredenheid die hij in iedere slaperige, luie dag vond niet langer op tegen de kwalen en vernederingen van de oude dag?