17
In het land van bocahontas

Een maand nadat de opnames van De laatste homerun achter de rug waren, namen we afscheid van West Palm Beach en alle herinneringen die erbij hoorden. Er waren nog twee moorden vlak bij ons huis gepleegd, maar uiteindelijk was het ruimtegebrek, niet de criminaliteit, die ons uit ons bungalowtje in Churchill Road verdreef. Met twee kinderen en alles wat erbij hoort, zaten we, bijna letterlijk, tot aan de nok vol. Het huis had de vermoeide uitstraling van een outletstore van een speelgoedfabriek. Marley woog vijfenveertig kilo en hij kon zich niet omdraaien zonder iets om te gooien. We hadden een huis met twee slaapkamers en we waren zo naief geweest om te denken dat de jongens samen in de tweede kamer konden. Maar toen ze elkaar uit hun slaap hielden, waardoor onze nachtelijke avonturen in omvang verdubbelden, verhuisden we Conor naar een kleine ruimte tussen de keuken en de garage. Het was officieel mijn ‘thuiskantoor’, waar ik gitaar speelde en de rekeningen betaalde. Maar we konden het niet mooier maken dan het was. We hadden onze baby naar het klompenhok verhuisd. Het klonk vreselijk. Een klompenhok was maar een halve stap verwijderd van een garage, wat op zijn beurt bijna synoniem was aan een schuur. En wat voor ouders lieten hun zoon nu in een schuur opgroeien? Een klompenhok had een zekere onbeschermde klank: een plek waar vuile schoenen uitgetrokken werden en bleven staan – en al het andere dat kon binnenwaaien. Vuil, allergenen, stekende insecten, vleermuizen, misdadigers, smeerlappen. Een klompenhok was de plek waar je de vuilnisbakken en natte tennisschoenen verwachtte. En het was inderdaad de plek waar we Marley’s etensbak en waterbak neerzetten, zelfs nadat Conor er zijn intrek had genomen, niet alleen omdat het een ruimte was die alleen voor dieren geschikt was, maar omdat dat de plek was waar Marley verwachtte dat ze stonden. Ons klompenhok annex kinderkamer klonk Dickensiaans, maar eigenlijk viel het wel mee. Oorspronkelijk was het gebouwd als een overdekte passage tussen het huis en de garage, en de vorige eigenaren hadden het jaren geleden dichtgemaakt. Voor we het een kinderkamer noemden, had ik de oude lekkende ramen vervangen door moderne, goed sluitende ramen. Ik hing nieuwe jaloezieën op en schilderde het vertrek. Jenny legde zachte kleden op de vloer, prikte vrolijke tekeningen aan de muren en hing grappige mobiles aan het plafond. Maar toch, wat was de werkelijkheid? Onze zoon sliep in het klompenhok terwijl de hond de hele ouderslaapkamer tot zijn beschikking had.

Bovendien werkte Jenny nu halve dagen op de redactie van dePost, was vaak van huis en probeerde te goochelen met kinderen en carrière. Het was alleen maar logisch om dichter bij mijn werk te gaan wonen. We vonden allebei dat het tijd was om te verhuizen.

Het leven zit vol ironische kleinigheidjes, en een ervan was het feit dat we, na maanden van zoeken, besloten te verhuizen naar juist die stad in Zuid-Florida die ik altijd met het grootste plezier publiekelijk op de hak had genomen. Die plaats was Boca Raton, wat, uit het Spaans vertaald, letterlijk ‘Bek van de Rat’ betekent. En wat een bek was het.

Boca Raton was een rijk republikeins bastion, voornamelijk bewoond door nieuwkomers uit New Jersey en New York. Het meeste geld in de stad was nieuw geld, en de meesten die het hadden, wisten niet hoe ze ervan moesten genieten zonder zichzelf voor gek te zetten. Boca Raton was het land van luxe sleeën, rode sportwagentjes, roze gepleisterde landhuizen op piepkleine lapjes grond, en ommuurde woonprojecten met bewaking aan de poort. De mannen droegen voornamelijk linnen broeken en Italiaanse instappers zonder sokken en brachten onwaarschijnlijk veel tijd door met belangrijk klinkende telefoontjes naar elkaar. De vrouwen waren zo gebruind dat hun huid de kleur en structuur had van de Gucci-tassen die ze bij zich droegen en hun gepolijste huid werd geaccentueerd door haar dat in alarmerende tinten zilver en platina geverfd was.

Het wemelde in de stad van de plastisch chirurgen, en zij hadden de grootste huizen en stralendste glimlach van allemaal. Voor de goed verzorgde vrouwen van Boca Raton waren borstimplantaten bijna een vereiste om er te mogen wonen. De jongere vrouwen hadden allemaal prachtige nepborsten; de oudere vrouwen hadden allemaal prachtige nepborsten én facelifts. Gelifte billen, neuscorrecties, strakgetrokken buiken, en permanente make-up maakten het cosmeticaverhaal compleet, waardoor de vrouwelijke bevolking van de stad eigenaardig veel weg had van een legertje anatomisch correcte opblaaspoppen. Zoals ik een keer in een liedje zong dat ik had geschreven voor een sketch: ‘Liposuctie en silicoon, mevrouws beste vrienden in Boca Raton.’

In mijn column had ik de draak gestoken met de levensstijl in Boca, waarbij ik met de naam was begonnen. Inwoners van Boca Raton noemden hun stad eigenlijk nooit Boca Raton. Ze gebruikten het familiaire ‘Boca’. En ze spraken het niet uit zoals het volgens het woordenboek moest, met een lange O, Boo-ka. In plaats daarvan lieten ze er het nasale New Jersey-accent op los. Het werd Baokka!

De Disney-film Pocahontas draaide in die tijd overal, en ik lanceerde een doorlopende satire op het thema van de indiaanse prinses, die ik Bocahontas noemde. Mijn met goud omhangen heldin was een indiaanse prinses uit de buitenwijken die in een roze BMW reed terwijl haar keiharde, chirurgisch gestaalde borsten tegen het stuur priemden zodat ze handsfree kon bellen; ze kon op weg naar de zonnebank in haar mobiele telefoon praten en tegelijkertijd haar blauwe haar touperen in de achteruitkijkspiegel. Bocahontas woonde in een pastelkleurige merkwigwam, deed iedere ochtend fitness in de sportzaal van het dorp – maar alleen als ze een parkeerplaats binnen drie meter van de voordeur kon vinden – en bracht haar middagen door met de jacht op wild bont, haar vertrouwde creditkaart in de hand, op de ceremoniële jachtgronden die bekend stonden als Town Center Mall.

‘Begraaf mijn Visa in Mizner Park,’ zingt Bocahontas plechtig in een van mijn columns, een verwijzing naar het populairste winkelcentrum van de stad. In een andere column trekt ze haar Wonderbra van geitenleer recht en voert campagne om cosmetische chirurgie aftrekbaar van de belasting te maken.

Mijn karakterschets was wreed. Hij was onverdraagzaam. Hij was maar een tikje overdreven. Boca’s levensechte Bocahontassen waren de grootste fans van die columns en probeerden te ontdekken wie van hen de inspiratie was geweest voor mijn verzonnen heldin. (Ik zal het nooit vertellen.) Ik werd regelmatig uitgenodigd om te spreken voor clubs en verenigingen, en er stond altijd wel iemand op die zei: ‘Waarom heeft u zo’n hekel aan Baokka?’ Het was niet zozeer dat ik een hekel aan Boca had, vertelde ik hun, maar ik was gek op dolle kluchten. Er was geen plek op aarde waar het je zo op een dienblaadje werd aangereikt als in de popperige Bek van de Rat.

Dus was het alleen maar logisch dat toen Jenny en ik eindelijk een huis gevonden hadden, het zich in het middelpunt van de Bocabeleving bevond, halverwege de woonprojecten aan het water in het oostelijke deel van Boca en de verwaande ommuurde wijken van het westelijke deel (die, waar ik de zeer postcodegevoelige bewoners altijd zo graag op wees, buiten de stadsgrenzen in het niet ingelijfde Palm Beach County lagen). Onze nieuwe buurt was een van de weinige middenklassewijken van de stad, en de bewoners maakten graag vanuit een soort omgekeerd snobisme grapjes over het feit dat ze aan de verkeerde kant van beide sporen woonden. Er waren inderdaad twee sporen, waarvan de een langs de oostelijke begrenzing van de wijk liep en de andere langs de westelijke. Als je ’s nachts in bed lag kon je de vrachttreinen van en naar Miami horen gaan.

‘Ben je gek geworden?’ zei ik tegen Jenny. ‘We kunnen niet naar Boca verhuizen! Ik word de stad uitgedragen. Ze zullen mijn hoofd op een bedje van biologische mesclun opdienen.’

‘O, kom op,’ zei ze. ‘Je overdrijft weer eens.’

Mijn krant, de Sun-Sentinel, was de belangrijkste krant in Boca Raton, die de Miami Herald, de Palm Beach Post, of zelfs de Boca Raton News in oplage ver achter zich liet. Mijn werk werd overal in de stad en de westelijke woningprojecten gelezen, en aangezien mijn fotootje boven mijn column stond, werd ik regelmatig herkend. Ik geloof niet dat ik overdreef. ‘Ze villen me levend en hangen mijn karkas in de etalage van Tiffany,’ zei ik.

Maar we waren al maanden op zoek en dit was het eerste huis dat aan al onze criteria voldeed. Het had de juiste grootte tegen de juiste prijs en stond op de juiste plaats, strategisch gelegen tussen de twee kantoren waar ik mijn tijd tussen verdeelde. De openbare scholen waren net zo goed als de openbare scholen in Zuid-Florida, en ondanks alle oppervlakkigheden had Boca Raton uitstekende groenvoorzieningen en behoorden de stranden tot de schoonste zeestranden in de omgeving van Miami-Palm Beach. Met een tamelijk zwaar gemoed stemde ik ermee in om het huis te kopen. Ik voelde me net een niet zo geheim agent die infiltreerde in het kamp van de vijand. De barbaar stond op het punt om via het hek naar binnen te glippen, een genadeloze Boca-hater drong onuitgenodigd het Boca-tuinfeestje binnen. Wie kon het hen kwalijk nemen dat ze me niet wilden?

Toen we er net woonden, sloop ik opgelaten door de stad rond, ervan overtuigd dat alle ogen op mij gericht waren. Mijn oren brandden wanneer ik me voorstelde wat mensen fluisterden terwijl ik langsliep. Nadat ik een column had geschreven waarin ik mezelf welkom heette in de stad (waarbij ik me akelig nederig opstelde), ontving ik een aantal brieven in de trant van: ‘Jij beschimpt onze stad en nu wil je hier komen wonen? Wat een schaamteloze hypocriet!’ Ik moest toegeven dat ze wel gelijk hadden. Een vurige pleitbezorger van de stad die ik van mijn werk kende, kon niet wachten om me erop aan te spreken. ‘Zo,’ zei hij blij, ‘je bent tot de conclusie gekomen dat het ordinaire Boca toch niet zo’n slechte plek is, hè? De parken en de belasting en de scholen en de stranden en de ruimtelijke ordening, dat is allemaal nog zo gek niet, hè, als het tijd wordt om een huis te kopen?’ Ik kon me alleen maar op mijn rug draaien en me overgeven.

Maar ik kwam er al snel achter dat de meeste van mijn buren aan de verkeerde kant van beide sporen achter mijn geschreven aanvallen stonden op wat een van hen ‘de lomperiken en stijllozen onder ons’ noemde. Ik voelde me er al snel thuis.

Ons huis was gebouwd in de ranchstijl uit de jaren zeventig en was twee keer zo groot als ons eerste huis maar had niets van de charme daarvan. Maar het huis had wel mogelijkheden en langzamerhand drukten we er ons stempel op. We trokken de wollige vloerbedekking eruit en legden een eikenhouten vloer in de woonkamer en Italiaanse plavuizen in de andere vertrekken. We vervingen de oerlelijke glazen schuifdeuren door gelakte openslaande tuindeuren, en ik maakte van de trieste voortuin een tropische tuin vol gemberplanten en heliconia’s en passiebloemen waarvoor zowel vlinders als voorbijgangers stilhielden om ze in zich op te nemen.

De twee beste punten van ons nieuwe huis hadden niets te maken met het huis zelf. Vanuit het raam in onze huiskamer was een klein stadsparkje zichtbaar vol speeltoestellen onder hoge pijnbomen. De kinderen waren er dol op. En in de achtertuin, rechts van de nieuwe openslaande tuindeuren was een ingebouwd zwembad. We hadden geen zwembad gewild vanwege het gevaar voor onze twee peuters, en Jenny liet de makelaar verbleken toen ze voorstelde om het te dempen. Het eerste wat we deden op de dag dat we er introkken was er een hek van één meter twintig hoog omheen plaatsen dat in een zwaar bewaakte gevangenis niet misstaan zou hebben. De jongens – Patrick was net drie en Conor anderhalf toen we er kwamen wonen – voelden zich als een vis in het water. Het parkje werd een verlengstuk van onze achtertuin en het zwembad een uitbreiding van het zachte seizoen waar we zo van hielden. We merkten al snel dat een zwembad in Florida het verschil maakt tussen de slopende zomermaanden nauwelijks kunnen verdragen en er gewoonweg van genieten.

Niemand was doller op het zwembad dan onze waterhond, die trotse afstammeling van vissershonden die ter hoogte van de kust van Newfoundland door de golven ploegden. Als het hek rond het zwembad openstond, stormde Marley op het water af, nam vanuit de huiskamer een aanloop en landde, met één sprong vanaf het betegelde terras, plat op zijn buik in het water, met een reusachtige plons die een geiser de lucht in deed spuiten en het water over de rand liet lopen. Zwemmen met Marley was een potentieel levensbedreigend avontuur, zoiets als zwemmen met een oceaanstomer. Hij kwam dan in volle vaart op je af, zijn poten voor zich uit peddelend. Je verwachtte dat hij op het laatste moment zou uitwijken, maar hij zwom gewoon tegen je op en probeerde aan boord te klimmen. Als je niet uitkeek, duwde hij je onder water. ‘Lijk ik soms op een steiger?’ zei ik dan en nam hem in mijn armen om hem op adem te laten komen, zijn voorpoten nog op de automatische piloot peddelend terwijl hij het water van mijn gezicht likte.

Eén ding dat ons nieuwe huis niet had, was een bunker die tegen Marley bestand was. In ons oude huis was de betonnen garage voor één auto vrijwel onverwoestbaar, en er zaten twee ramen in, zodat het er hartje zomer nog goed uit te houden was. Ons huis in Boca had een garage voor twee auto’s, maar was ongeschikt om Marley of willekeurig welke levensvorm die temperaturen boven de zeventig graden niet overleefde, te huisvesten. Er zaten geen ramen in en de hitte was er verzengend. Bovendien was hij met gipsplaat afgewerkt, niet met beton, en Marley had al eerder bewezen dat hij dat zo vermorzeld had. Zijn door onweer opgewekte paniekaanvallen werden steeds erger, ondanks de kalmerende middelen.

De eerste keer dat we hem alleen lieten in ons nieuwe huis, sloten we hem op in de wasruimte die aan de keuken grensde, met een deken en een bak water. Toen we een paar uur later terugkwamen, had hij aan de deur gekrabd. De schade was beperkt, maar we hadden nog maar net ons leven voor de komende dertig jaar vastgelegd met de koop van dit huis, en we wisten dat het een slecht voorteken was. ‘Misschien moet hij nog aan zijn omgeving wennen,’ probeerde ik.

‘Er is geen wolkje aan de hemel,’ merkte Jenny sceptisch op. ‘Wat gebeurt er de eerste keer dat er onweer losbarst?’

De volgende keer dat we hem alleen lieten, kwamen we erachter. Toen de donderkoppen binnen kwamen rollen, maakten we een einde aan ons uitstapje en haastten ons naar huis, maar het was te laat. Jenny was me een paar stappen voor, en toen ze de wasruimte opendeed, bleef ze stokstijf staan en bracht uit: ‘O, mijn God.’ Ze zei het zoals je zou doen als je een lichaam ontdekte dat aan een kroonluchter bungelde. Opnieuw: ‘O… mijn… God.’ Ik gluurde over haar schouder en het was erger dan ik gevreesd had. Marley stond paniekerig te hijgen, zijn poten en bek onder het bloed. Overal lagen plukken haar, alsof het haar uit angst voor de donder uit zijn vacht was gesprongen. De schade was nog nooit eerder zo erg geweest, en dat zei genoeg. Er was een hele wand opengekrabd die tot de nagels aan toe volledig verdwenen was. Overal lagen houtsnippers, gips en kromme spijkers. Elektrische leidingen lagen bloot. Het bloed zat op de vloer en de muren. Het zag er, letterlijk, uit als de plek waar iemand was doodgeschoten.

‘O, mijn God,’ zei Jenny voor de derde keer.

‘O, mijn God,’ herhaalde ik. We wisten allebei gewoon niets anders te zeggen.

Nadat we een aantal minuten sprakeloos hadden staan kijken, zei ik ten slotte: ‘Oké, we hebben vaker met dit bijltje gehakt. Het is allemaal te maken.’ Jenny wierp me haar blik toe; ze had mijn reparaties gezien. ‘Ik zal er een professioneel iemand bijhalen en het goed laten repareren,’ zei ik. ‘Ik begin hier niet eens aan.’ Ik gaf Marley een van zijn kalmeringspillen en tobde in stilte dat Jenny door deze nieuwste vernietigingsaanval misschien weer in dezelfde soort depressie zou raken als waarin ze na Conors geboorte terechtgekomen was. Maar die depressie leek lang achter haar te liggen. Ze deed er verrassend filosofisch over.

‘Een paar honderd dollar en het is weer als nieuw,’ tsjirpte ze.

‘Dat dacht ik ook,’ zei ik. ‘Ik zal wel een paar extra lezingen houden om wat geld binnen te brengen. Dat zal wel genoeg zijn.’

Binnen een paar minuten begon Marley te ontspannen. Zijn oogleden werden zwaar en zijn ogen bloeddoorlopen. Hij zou niet misstaan bij een concert van de Grateful Dead. Ik vond het akelig hem zo te zien. Ik vond het altijd akelig hem zo te zien, en verzette me er altijd tegen om hem te verdoven. Maar de pillen hielpen hem over de doodsangst heen te komen, over de dodelijke dreiging die alleen in zijn kop bestond. Als hij een mens was, zou ik hem psychotisch noemen. Hij had waanideeën, was paranoïde, ervan overtuigd dat er een duistere, kwaadaardige kracht uit de hemel kwam om hem mee te nemen. Hij rolde zich op het kleed voor de gootsteen op en slaakte een diepe zucht. Ik knielde naast hem neer en aaide zijn met bloed aangekoekte vacht. ‘Jeetje, hond,’ zei ik. ‘Wat moeten we toch met jou?’ Zonder zijn kop op te tillen keek hij me aan met die bloeddoorlopen junkieogen van hem, de verdrietigste, treurigste ogen die ik ooit gezien heb, en staarde me gewoon aan. Het was alsof hij me iets probeerde te vertellen, iets belangrijks waarvan hij wilde dat ik het begreep. ‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Ik weet dat je er niets aan kunt doen.’

De volgende dag gingen Jenny en ik met de jongens naar de dierenwinkel en kochten een enorme kooi. Ze hadden ze in verschillende maten, en toen ik Marley aan de winkelbediende beschreef, nam hij ons mee naar de allergrootste. Hij was enorm, zo groot dat een leeuw erin kon staan en zich om kon draaien. Hij was gemaakt van zware stalen tralies, met twee stevige grendels met cilindersloten om de deur dicht te houden en een zware, stalen plaat als vloer. Dit was ons antwoord, ons eigen draagbare Alcatraz. Conor en Patrick kropen er samen in en ik schoof de grendels ervoor zodat ze even opgesloten zaten. ‘Wat vinden jullie ervan?’ vroeg ik. ‘Houdt dit onze Superhond tegen?’

Conor wipte op en neer bij de deur van de kooi, met zijn vingers om de tralies als een ervaren gevangenisboef en zei: ‘Ikke in gevangenis.’

‘Waddy wordt onze gevangene!’ deed Patrick, glunderend bij het vooruitzicht, er nog een schepje bovenop.

Toen we weer thuis waren, zetten we de kooi naast de wasmachine. Het draagbare Alcatraz nam de halve wasruimte in beslag. ‘Kom eens, Marley!’ riep ik toen hij helemaal in elkaar was gezet. Ik gooide er een Milk-Bone in en hij sprong er blij achteraan. Ik deed de deur achter hem dicht, schoof de grendels ervoor, en daar stond hij op zijn traktatie te kauwen, onbewogen onder de nieuwe levenservaring die hij op het punt stond te ondergaan, de ervaring die in geestelijke gezondheidskringen bekend staat als ‘onvrijwillige inhechtenisneming’.

‘Dit wordt je nieuwe huis als we weg zijn,’ zei ik opgewekt. Marley stond tevreden te hijgen, geen spoor van ongerustheid op zijn snoet, en toen ging hij liggen en slaakte een zucht. ‘Een goed teken,’ zei ik tegen Jenny. ‘Een heel goed teken.’

Die avond besloten we de zwaar bewaakte hondengevangenis aan een proef te onderwerpen. Dit keer had ik niet eens een Milk-Bone nodig om hem erin te lokken. Ik deed eenvoudigweg de deur open, floot, en hij stapte naar binnen terwijl zijn staart tegen de metalen zijkanten sloeg. ‘Zal je braaf zijn, Marley?’ vroeg ik. Terwijl we de jongens in de spacewagon zetten om uit eten te gaan, zei Jenny: ‘Weet je?’

‘Wat?’ vroeg ik.

‘Dit is de eerste keer sinds we hem hebben dat ik geen knoop in mijn maag heb terwijl Marley alleen in huis is,’ zei ze. ‘Ik realiseer me nu pas hoe gespannen ik er altijd van raakte.’

‘Ik weet wat je bedoelt,’ zei ik. ‘Het was altijd hetzelfde liedje: “Wat heeft de hond dit keer kapotgemaakt?”’

‘Zoals: “Weet je wat dit uitstapje naar de bioscoop ons gekost heeft?”’

‘Het was net Russische roulette.’

‘Ik denk dat die kooi het beste zal blijken te zijn dat we ooit aangeschaft hebben.’

‘We hadden het veel eerder moeten doen,’ beaamde ik. ‘Gemoedsrust is onbetaalbaar.’

We aten gezellig buiten de deur en maakten daarna een strandwandeling bij zonsondergang. De jongens spetterden in de branding, renden achter meeuwen aan en gooiden knuisten vol zand in het water. Jenny was ongewoon ontspannen. De wetenschap dat Marley veilig in Alcatraz zat, zonder zichzelf pijn te doen of iets kapot te maken, was een zegen. ‘Wat is dit een heerlijk uitje geweest,’ zei ze terwijl we het pad naar het huis op liepen.

Ik wilde net met haar instemmen toen ik iets vanuit mijn ooghoeken zag, iets dat niet helemaal klopte. Ik keek opzij en zag het raam naast de voordeur. De jaloezieën waren dicht, zoals altijd als we weggingen. Maar ongeveer dertig centimeter vanaf de onderkant van het raam waren de metalen stroken uit elkaar gebogen en er stak iets doorheen.

Iets zwarts. En nats. En tegen de ruit gedrukt. ‘Allemachtig,’ zei ik. ‘Hoe kan… Marley?’

En ja hoor, toen ik de voordeur opendeed, stond daar ons uit één hond bestaande welkomstcomité, kronkelend en kwispelend door de hele hal, zo blij als een kind dat we weer thuis waren. We zwermden over het huis uit en doorzochten iedere kamer en kast op sporen van Marley’s avontuur zonder toezicht. Het huis was ongeschonden, er was niets gebeurd. We kwamen bij elkaar in de wasruimte. De deur van de kooi stond wijdopen, opengezwaaid als de steen bij het graf van Jezus op paasochtend. Het was net alsof een of andere geheime handlanger was binnengeslopen en onze gevangene had laten wegglippen. Ik hurkte naast de kooi om hem aan een nader onderzoek te onderwerpen. De twee grendels waren zo ver teruggeschoven dat ze openstonden, en – een belangrijke aanwijzing – ze dropen van het kwijl. ‘Het lijkt erop dat het van binnenuit gedaan is,’ zei ik. ‘Op de een of andere manier heeft Houdini zich uit het Grote Huis gelikt.’

‘Ik kan het niet geloven,’ zei Jenny. Toen bracht ze een woord uit waarvan ik blij was dat de kinderen te ver weg waren om het te horen.

We waren er altijd van uitgegaan dat Marley zo dom als zeewier was, maar hij was slim genoeg geweest om erachter te komen hoe hij zijn lange, sterke tong door de tralies heen kon steken om de cilinders uit hun gleufjes los te krijgen. Hij had zich een weg naar de vrijheid gelikt, en hij bewees in de daaropvolgende weken dat hij het trucje kon herhalen wanneer hij maar wilde. Onze zwaar bewaakte gevangenis bleek in werkelijk een rehabilitatiecentrum te zijn. Soms lag hij, wanneer we terugkwamen, rustig te slapen; andere keren zat hij voor het raam aan de voorkant te wachten. Onvrijwillige inhechtenisneming was niet iets waar Marley zich zonder meer bij neerlegde.

We maakten beide grendels met sterke elektriciteitsdraden vast. Dat hielp een tijdje, maar op een dag, toen het in de verte begon te rommelen, kwamen we thuis en zagen we dat de hoek van de deur van de kooi helemaal opgerold was alsof hij met een reuzenblikopener opengemaakt was, en een paniekerige Marley die met zijn ribbenkast vastzat, half in en half uit het nauwe gat. Ik boog de stalen deur zo goed mogelijk terug, en we begonnen niet alleen de grendels met draad vast te maken, maar ook de vier hoeken van de deur. Al snel verstevigden we de hoeken van de kooi zelf toen Marley doorging met zijn kracht in de strijd om de ontsnapping. Binnen drie maanden zag de glimmend stalen kooi waarvan we dachten dat hij onverwoestbaar was, eruit alsof hij door een granaat uit een houwitser geraakt was. De tralies waren verbogen en verdraaid, de ombouw uit elkaar getrokken, de deur een slecht sluitende puinhoop en de zijkanten stonden bol. Ik bleef hem zoveel mogelijk versterken, en hij bleef manhaftig standhouden tegen Marley’s heftige aanvallen. Maar het valse gevoel van veiligheid dat het ding ons ooit geboden had was weg. Iedere keer dat we weggingen, al was het maar voor een halfuur, vroegen we ons af of dit de keer zou worden dat onze manische gevangene zou uitbreken en opnieuw op bankverscheurende, muurdoorborende, deuropetende dollemanstocht zou gaan. Daar ging onze gemoedsrust weer.