9
Dat waar mannen van gemaakt zijn

Iedere hond heeft een goede dierenarts nodig, een geschoolde deskundige die het dier gezond en sterk en immuun tegen ziekte kan houden. Iedere nieuwe hondenbezitter heeft er vooral ook een nodig voor de raad en geruststellende woorden en gratis adviezen waar dierenartsen buitensporig veel tijd aan kwijt zijn. We hadden een paar valse starts bij het zoeken van zo iemand. De een was zo ongrijpbaar dat de enige die we ooit gezien hebben zijn assistente van middelbare-schoolleeftijd was; de ander was zo oud dat ik ervan overtuigd was dat hij het verschil niet meer zag tussen een chihuahua en een kat. Een derde hield zich vooral bezig met erfgenamen van Palm Beach en hun accessoirehondjes ter grootte van een handpalm. Toen stuitten we op de dokter van onze dromen. Hij heette Jay Butan – dokter Jay voor iedereen die hem kende – en hij was jong, slim, hip en ontzettend aardig. Dokter Jay begreep honden zoals de beste monteurs auto’s begrijpen, intuïtief. Hij was duidelijk dol op dieren, maar behield een gezonde kijk op hun rol in de mensenwereld. In die eerste maanden hadden we hem onder een sneltoets zitten en vroegen hem raad over de idiootste dingen. Toen Marley ruwe, schubachtige plekjes op zijn ellebogen kreeg, was ik bang dat hij een of andere zeldzame en, wat ons betrof, besmettelijke huidaandoening had. Rustig maar, zei dokter Jay, het waren gewoon eeltplekken van het op de grond liggen. Op een dag geeuwde Marley hartgrondig en ik zag een vreemde paarse verkleuring achter op zijn tong. O, God, dacht ik. Hij heeft kanker. Kaposi’s sarcoom van de mond. Rustig maar, zei dokter Jay, het was gewoon een moedervlek.

Die middag stonden Jenny en ik bij hem in zijn spreekkamer en bespraken Marley’s erger wordende neurose met betrekking tot onweer. We hadden gehoopt dat het incident in de garage op zichzelf zou staan, maar het bleek alleen maar het begin van een levenslang patroon van fobisch, irrationeel gedrag te zijn. Ondanks de reputatie van labradors als uitstekende jachthonden hadden wij er een die doodsbang was voor alles dat harder klonk dan een ploppende champagnekurk. Vuurpijlen, knallende uitlaten en geweerschoten joegen hem allemaal schrik aan. Donder was echt een nachtmerrie voor hem. Bij het minste teken van onweer stortte Marley al in. Als we thuis waren, drukte hij zich tegen ons aan; dan trilde en kwijlde hij onbeheerst, zijn ogen schoten heen en weer, zijn oren gingen plat naar achteren en hij stopte zijn staart tussen zijn poten. Als hij alleen was, werd hij vernielzuchtig; dan probeerde hij zich een weg te boren door alles wat zich tussen hem en ogenschijnlijke veiligheid bevond. Op een dag kwam Jenny thuis op het moment dat wolken zich samenpakten en trof Marley aan met een woeste blik in zijn ogen boven op de wasmachine, waar hij een wanhopige dans uitvoerde waarbij zijn nagels op de geëmailleerde bovenkant tikten. Hoe hij erop was gekomen en waarom hij überhaupt die drang had gevoeld hebben we nooit kunnen vaststellen. Mensen konden gek zijn, en voor zover we konden nagaan, honden ook.

Dokter Jay drukte me een buisje met gele pillen in mijn hand en zei: ‘Geef hem deze maar.’ Het waren kalmerende middelen die, zoals hij het noemde, ‘de scherpe kantjes van Marley’s angst’ zouden halen. Hij hoopte, zei hij, dat Marley dankzij de kalmerende uitwerking van de medicijnen in staat zou zijn met onweer om te gaan en uiteindelijk zou beseffen dat het niets anders was dan een hoop onschuldig lawaai. Angst voor onweer kwam vaker voor bij honden, vertelde hij ons, vooral in Florida, waar tijdens de bloedhete zomermaanden bijna iedere middag enorme donderslagen over het schiereiland denderden. Marley snoof aan het buisje in mijn handen; hij kon blijkbaar niet wachten om aan een leven van drugsverslaving te beginnen.

Dokter Jay krabde Marley’s nek en bewoog zijn lippen alsof hij iets belangrijks te zeggen had, maar niet goed wist hoe hij het zou brengen. ‘En,’ zei hij en zweeg even, ‘misschien willen jullie er eens serieus over nadenken om hem te laten castreren.’

‘Castreren?’ herhaalde ik. ‘Je bedoelt als in…’ Ik keek naar het reusachtige stel testikels – komisch grote bollen – die tussen Marley’s achterpoten bungelden.

Dokter Jay keek er ook naar en knikte. Ik zal wel een gezicht getrokken hebben, misschien zelfs mijn handen naar mijn kruis hebben gebracht, want hij voegde er snel aan toe: ‘Het is echt pijnloos en hij zal zich veel beter voelen.’ Dokter Jay wist alles van de problemen waarmee we met Marley te stellen hadden. Hij was ons klankbord voor alles wat Marley betrof en wist van de rampzalige gehoorzaamheidstraining, de hersenloze capriolen, de vernielzucht, de hyperactiviteit. En de laatste tijd besprong Marley, die zeven maanden was, alles wat maar bewoog, waaronder onze visite. ‘Het haalt gewoon al die nerveuze, seksuele spanning weg en maakt een blijere, rustigere hond van hem,’ zei hij. Hij beloofde dat het Marley’s zonnige uitbundigheid niet zou wegnemen.

‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Het lijkt zo… zo definitief.’

Jenny, daarentegen, had geen last van dergelijke scrupules. ‘Haal die dingen er maar af!’ zei ze.

‘Maar dan kan hij nooit meer een nest verwekken,’ zei ik. ‘Hoe zit het met de voortzetting van zijn bloedlijn?’ Al die lucratieve dekgelden flitsten voor mijn ogen.

Opnieuw leek dokter Jay zijn woorden zorgvuldig te kiezen. ‘Ik denk dat je daar realistisch in moet zijn,’ zei hij. ‘Marley is een fantastische gezinshond, maar ik vraag me af of hij de juiste eigenschappen in zich heeft om op te treden als dekreu.’ Hij probeerde zo diplomatiek mogelijk te zijn, maar zijn gelaatsuitdrukking verried hem. Die schreeuwde bijna: Goeie God, man! We moeten toekomstige generaties koste wat kost voor deze genetische vergissing behoeden!

Ik zei dat we erover na zouden denken, en met onze voorraad stemmingsbeïnvloedende middelen in de hand gingen we naar huis.

Het was rond deze tijd, waarin we het wegsnijden van Marley’s mannelijkheid bespraken, dat Jenny de mijne ongeëvenaarde eisen oplegde. Dokter Sherman had tegen haar gezegd dat ze weer mocht proberen zwanger te worden. Ze nam de uitdaging aan met de vastberadenheid van een olympische atleet. De tijd van doodgewoon geen pil meer slikken en maar zien wat er van kwam lag achter ons. In de bevruchtingsoorlogen ging Jenny in de aanval. Daarvoor had ze mij nodig, een belangrijke bondgenoot die de aanvoer van munitie regelde. Net als de meeste mannen had ik vanaf mijn vijftiende ieder moment dat ik niet sliep geprobeerd het andere geslacht ervan te overtuigen dat ik een waardige bedpartner was. Eindelijk had ik iemand gevonden die het met me eens was. Dit was een hemel voor mannen. Niet meer smeken, niet meer op de knieën. Net als de beste dekreuen was ik eindelijk in trek. Ik had in de zevende hemel moeten zijn. Maar ineens leek het op werk, en nog veeleisend werk ook. Het was geen lekker gerollebol dat Jenny van me verlangde; het was een baby. En dat betekende dat er een taak voor me lag. Dit was menens. De plezierigste handeling die er maar bestaat werd van het ene moment op het andere een klinische exercitie waarbij het opnemen van de temperatuur, menstruatiekalenders en ovulatiegrafieken een belangrijke rol speelden. Ik had het gevoel dat ik in dienst van de koningin was.

Het was allemaal zo opwindend als een controle van de belastingdienst. Jenny was gewend dat er maar weinig voor nodig was om me enthousiast te krijgen, en ze ging er vanuit dat dezelfde regels nog steeds golden. Ik was, laten we zeggen, bezig het vuilnis buiten te zetten en zij kwam met haar agenda in de hand naar me toe en zei: ‘Ik ben de zeventiende het laatst ongesteld geweest, wat betekent’ – en ze zweeg om vanaf die datum verder te rekenen – ‘dat we het NU moeten doen!’

De Grogan-mannen hebben nooit goed onder druk kunnen presteren, en ik was geen uitzondering. Het was slechts een kwestie van tijd voor ik aan de ultieme vernedering van de man zou worden onderworpen: dat het niet zou lukken. En als dat eenmaal gebeurde, was het helemaal afgelopen. Mijn zelfvertrouwen naar de maan, mijn lef weg. Als het één keer gebeurde, wist ik dat het nog een keer kon gebeuren. Het zou een angst worden die zichzelf waarmaakte. Hoe meer zorgen ik me maakte over het volbrengen van mijn echtelijke plicht, hoe minder kans ik zag me te ontspannen en te doen wat me van nature altijd zo gemakkelijk was afgegaan. Ik onderdrukte alle fysieke tekenen van genegenheid om Jenny niet op ideeën te brengen. Ik begon in doodsangst te leven dat mijn vrouw, God verhoede, me zou vragen haar de kleren van het lijf te rukken en met haar te doen wat ik wilde. Ik begon al te denken dat een celibatair leven in een afgelegen klooster misschien toch niet zo’n gekke toekomst was.

Jenny wilde het niet zo gemakkelijk opgeven. Zij was de jager; ik was de prooi. Op een ochtend toen ik op het kantoor van mijn krant in West Beach aan het werk was, op maar tien minuten van huis, belde Jenny me van haar werk. Of ik in de lunchpauze met haar thuis wilde afspreken? Je bedoelt alleen? Zonder chaperonne?

‘Of we kunnen ergens in een restaurant afspreken,’ wierp ik tegen. Een heel druk restaurant. Bij voorkeur met collega’s van ons erbij. En beide schoonmoeders.

‘O, kom op,’ zei ze. ‘Het wordt heel leuk.’ Toen begon ze te fluisteren en zei: ‘Vandaag is het een goede dag. Ik… denk… dat ik… ovuleer.’ Ik werd overspoeld door angst. O God, nee. Niet het O-woord. De druk was op de ketel. Het was erop of eronder. Of, nogal letterlijk, erin of eruit. Dwing me er alsjeblieft niet toe, wilde ik door de telefoon smeken. In plaats daarvan zei ik zo beheerst mogelijk: ‘Goed. Schikt halfeen?’

Toen ik de voordeur opendeed, stond Marley er als altijd om me te begroeten, maar Jenny was nergens te bekennen. Ik riep haar. ‘Ik ben in de badkamer,’ riep ze terug. ‘Ik kom zo.’ Ik nam de post door om de tijd te doden terwijl er een algeheel gevoel van doem boven mijn hoofd hing, zoals ik me dat voorstelde bij mensen die de uitslag van hun biopsie zaten af te wachten. ‘Hé daar, knul,’ zei een stem achter me, en toen ik me omdraaide stond Jenny daar in een tweedelig zijden gevalletje. Haar platte buik kwam onder het topje uit dat vervaarlijk aan twee onmogelijk dunne bandjes van haar schouders hing. Haar benen hadden er nog nooit zo lang uitgezien. ‘Hoe zie ik eruit?’ zei ze terwijl ze haar handen op haar heupen zette. Ze zag er ongelooflijk uit. Op het gebied van nachtgoed hoort Jenny bij het slobberige T-shirt-kamp en ik zag dat ze zich een beetje belachelijk voelde in dat verleidelijke spul. Maar het had het beoogde effect.

Ze ging de slaapkamer in met mij op de hielen. Algauw lagen we op de dekens in elkaars armen. Ik deed mijn ogen dicht en voelde die oude vriend van me zich verroeren. De magie kwam terug. Je kunt het, John. Ik probeerde de meest onzuivere gedachten op te roepen die ik maar kon bedenken. Het ging lukken! Ik frunnikte aan die dunne schouderbandjes. Laat je gaan, John. Geen druk. Ik voelde haar adem nu, heet en vochtig op mijn gezicht. En zwaar. Heet, vochtig en zwaar. Mmm, sexy.

Maar wacht even. Wat was dat voor geur? Iets uit haar mond. Iets bekends dat tegelijkertijd vreemd was, niet echt onaangenaam, maar ook niet echt aantrekkelijk. Ik aarzelde. Wat doe je nou, sufferd? Denk niet aan die geur. Concentratie, man, concentratie! Maar die geur – ik kon hem niet uit mijn hoofd zetten. Je laat je afleiden, John. Laat je niet afleiden. Wat was dat? Blijf op koers. Mijn nieuwsgierigheid begon de overhand te krijgen. Denk er niet aan, jongen. Denk er niet aan! Ik begon te snuffelen. Een voedingsmiddel; ja, dat was het. Maar welk voedingsmiddel? Geen crackers. Geen chips. Geen tonijn. Ik was er bijna. Het was… Milk-Bones?

Milk-Bones! Dat was het! Haar adem rook naar Milk-Bones. Maar waarom? vroeg ik me af – en ik hoorde gewoon een stemmetje in mijn hoofd de vraag stellen – Waarom heeft Jenny Milk-Bones gegeten? En verder kon ik haar lippen in mijn hals voelen… Hoe kon ze mijn hals kussen en tegelijkertijd in mijn gezicht ademen? Het sloeg nergens –

O… mijn…God.

Ik deed mijn ogen open. Daar, enkele centimeters van mijn gezicht, doemde de enorme kop van Marley op die mijn hele gezichtsveld vulde. Zijn kin lag op de matras, hij hijgde als een gek en zijn kwijl doorweekte de lakens. Zijn ogen waren half geloken

– en hij leek ook helemaal verliefd. ‘Stoute hond!’ krijste ik terwijl ik over het bed achteruit deinsde. ‘Nee! Nee! Ga naar bed!’ beval ik paniekerig. ‘Ga naar bed! Ga liggen!’ Maar het was te laat. De magie was weg. Het klooster was terug.

Op de plaats rust.

De volgende ochtend maakte ik een afspraak om Marley’s ballen eraf te laten halen. Ik bedacht dat als ík voor de rest van mijn leven geen seks meer zou hebben, hij dan ook niet. Dokter Jay zei dat we Marley konden brengen voor we naar ons werk gingen en hem op de terugweg konden ophalen. En een week later deden we dat ook.

Terwijl Jenny en ik ons klaarmaakten, sprong Marley vrolijk tegen de muren op omdat hij voelde dat er een uitje in de lucht hing. Voor Marley was ieder uitje een goed uitje; het deed er niet toe waar we naartoe gingen en voor hoe lang. Het vuilnis buitenzetten? Geen probleem! Naar de hoek lopen voor een pak melk? Ik ga mee! Ik begon me schuldig te voelen. Die arme ziel had geen flauw idee wat hem te wachten stond. Hij vertrouwde erop dat wij deden wat goed voor hem was, en nu gingen we hem stiekem zijn mannelijkheid afnemen. Was er iets verraderlijker dan dit?

‘Kom eens,’ zei ik, en stoeide met hem tot hij op de vloer lag, waar ik hem stevig over zijn buik wreef. ‘Het valt wel mee. Dat zul je zien. Seks wordt ernstig overschat.’ Zelfs ik, nog aan het bijkomen van mijn pech van de afgelopen weken, geloofde dat. Wie hield ik voor de gek? Seks was geweldig. Seks was ongelooflijk. Die arme hond zou het grootste genoegen dat er maar bestond moeten ontberen. Die arme sloeber. Ik voelde me verschrikkelijk.

En ik voelde me nog rottiger toen ik hem floot en hij de deur uit gedraafd kwam en in de auto sprong met het blinde vertrouwen dat ik hem niet de verkeerde kant op zou sturen. Hij was opgewonden en klaar om op het fantastische avontuur te gaan dat ik voor hem bedacht had. Zoals zijn gewoonte was, steunde Marley met zijn voorpoten op de middenconsole en met zijn neus tegen de achteruitkijkspiegel. Iedere keer dat Jenny remde, vloog hij tegen de voorruit, maar het kon Marley niet schelen. Hij zat voorin bij zijn twee beste vrienden. Wat kon je je meer wensen?

Ik zette het raampje op een kier en Marley begon naar stuurboord te hellen; hij leunde tegen me aan om een vleug van de luchtjes buiten op te vangen. Al snel had hij zich in zijn geheel op mijn schoot gewurmd en zijn neus zo stevig in het kiertje van het raam gewrikt dat hij snurkte wanneer hij probeerde in te ademen. Ach, waarom ook niet? dacht ik. Dit was zijn laatste ritje als volledig uitgerust lid van het mannelijke geslacht; het minste wat ik kon doen was hem een beetje frisse lucht geven. Ik deed het raampje ver genoeg open zodat hij zijn snuit erdoor kon steken. Hij genoot zo van de sensatie dat ik het nog verder opendraaide, en algauw stak zijn hele kop uit het raam. Zijn oren wapperden in de wind en zijn tong hing uit zijn bek alsof hij dronken was van de ether van de stad. God, wat was hij gelukkig.

Terwijl we over de Dixie Highway reden, vertelde ik Jenny hoe akelig ik het vond dat we hem dat moesten aandoen. Ze wilde net iets zeggen dat ongetwijfeld volkomen in tegenspraak was met mijn bedenkingen, toen ik meer nieuwsgierig dan geschrokken zag dat Marley zijn beide voorpoten over de rand van het halfopen raam had hangen. En nu staken zijn nek en schouders ook uit de auto. Hij hoefde nog maar een vliegeniersbril op te zetten en een zijden sjaal om te doen en hij zag eruit als een van die vliegeniers uit de Eerste Wereldoorlog.

‘John, ik word zenuwachtig van hem,’ zei Jenny.

‘Er is niks aan de hand,’ antwoordde ik. ‘Hij wil alleen maar wat frisse –’

Op dat moment liet hij zijn voorpoten uit het raampje glijden zodat zijn oksels op de rand van het glas rustten.

‘John, pak hem! Pak hem!’

Voor ik iets kon doen, klauterde Marley van mijn schoot uit het raampje van onze rijdende auto. Zijn achterste stak omhoog terwijl zijn achterpoten houvast zochten. Hij zag zijn kans schoon. Terwijl zijn lichaam langs me glibberde, dook ik naar hem en zag kans het puntje van zijn staart met mijn linkerhand beet te pakken. Jenny trapte hard op de rem in het drukke verkeer. Marley bungelde volledig buiten de rijdende auto, terwijl hij ondersteboven aan zijn staart hing die ik met uiterste inspanning in mijn greep hield. Mijn lichaam was zo gedraaid dat ik hem niet met mijn andere hand kon beetpakken. Marley rende fanatiek met zijn voorpoten over de weg mee.

Jenny zette de auto stil op de rechterbaan waar auto’s toeterend een lange rij achter ons vormden. ‘En nu?’ schreeuwde ik. Ik kon geen kant uit. Ik kon hem niet terug door het raam trekken. Ik kon het portier niet opendoen. Ik kon mijn andere arm er niet uitsteken. En ik durfde hem niet los te laten omdat hij anders ongetwijfeld voor de wielen van een van de boze bestuurders die ons moesten ontwijken terecht zou komen. Ik hield hem uit alle macht vast, met mijn gezicht als het ware tegen het glas geplet, op enkele centimeters afstand van zijn enorme heen en weer zwaaiende scrotum.

Jenny zette de alarmlichten aan en rende naar mijn kant, waar ze hem beetpakte en hem bij zijn halsband hield tot ik kon uitstappen en haar kon helpen hem terug in de auto te krijgen. Ons kleine drama had zich vlak voor een benzinestation afgespeeld, en terwijl Jenny de auto weer in gang zette, keek ik achterom en zag dat alle monteurs naar buiten waren gekomen om getuige te zijn van het tafereel. Ik dacht dat ze in hun broek zouden piesen, zo hard moesten ze lachen. ‘Bedankt, mannen!’ riep ik naar hen. ‘Fijn dat we jullie ochtend hebben kunnen opvrolijken.’

Toen we bij de kliniek aankwamen, hield ik Marley kort voor het geval hij weer een slimme zet wilde uithalen. Mijn schuldgevoel was weg, en ik was vastberaden. ‘Hier kom je niet onderuit, meneer de eunuch,’ zei ik tegen hem. Hij hijgde en snoof terwijl hij aan de riem trok om al die andere dierengeuren op te snuiven. In de wachtkamer zag hij kans om een paar katten een hartverlamming te bezorgen en een rek met folders omver te gooien. Ik overhandigde hem aan de assistente van dokter Jay en zei: ‘Alles eraf.’

Die avond toen ik hem ophaalde, was Marley een andere hond. Hij had pijn van de operatie en liep voorzichtig. Zijn ogen waren bloeddoorlopen en stonden flauw van de narcose, en hij was nog suf. En waar die majesteitelijke kroonjuwelen van hem zo trots hadden gebungeld, zat… niets. Alleen een klein, verschrompeld flapje huid. De onstuitbare Marley-bloedlijn was officieel en voorgoed ten einde gekomen.