Voorwoord
De perfecte hond

In de zomer van 1967, ik was toen tien, bezweek mijn vader voor mijn aanhoudende smeekbeden en nam me mee om mijn eigen hond te gaan halen. Samen reden we in onze stationcar diep het platteland van Michigan in naar een boerderij die gerund werd door een onbehouwen vrouw en haar stokoude moeder. De boerderij bracht maar één product voort – honden. Honden van iedere denkbare grootte, vorm en aard. Ze hadden maar twee dingen gemeen: het waren allemaal kruisingen met onbekende en onbetekenende voorouders, en ze werden allemaal gratis aan een goed tehuis geleverd. We waren op een vuilnisbakkenfarm.

‘Neem er de tijd voor, jongen,’ zei pap. ‘Je beslissing van vandaag draag je nog vele jaren met je mee.’

Ik kwam al snel tot de conclusie dat de oudere honden tot het liefdadigheidsterrein van iemand anders behoorden. Ik rende ogenblikkelijk naar de ren met puppy’s. ‘Je moet er een uitkiezen die niet te bang is,’ adviseerde mijn vader me. ‘Rammel eens aan de ren, dan kun je zien wie er niet bang zijn.’

Ik omklemde het gaas en rammelde er hard aan. De stuk of tien hondjes deinsden achteruit; ze vlogen halsoverkop over elkaar heen tot ze één wriemelende massa bont vormden. Er bleef er maar één over. Hij was geel met een witte vlek op zijn borst, en hij stoof onverschrokken blaffend op het gaas af. Hij sprong op en likte opgewonden aan mijn vingers door het gaas heen. Het was liefde op het eerste gezicht.

Ik nam hem mee in een kartonnen doos en noemde hem Shaun. Hij was zo’n soort hond die andere honden een goede naam bezorgt. Hij kreeg moeiteloos ieder bevel dat ik hem gaf onder de knie en gedroeg zich van nature goed. Ik kon een broodkorst op de grond laten vallen zonder dat hij hem aanraakte voordat ik zei dat het mocht. Hij kwam als ik hem riep en bleef als ik zei dat hij moest blijven. We konden hem ’s avonds alleen weg laten gaan, omdat we wisten dat hij vanzelf thuis zou komen nadat hij zijn rondje had gemaakt. Niet dat we het vaak deden, maar we konden hem uren alleen thuis laten, vol vertrouwen dat hij geen ongelukje zou hebben of iets kapot zou maken. Hij probeerde auto’s te snel af te zijn, maar zonder ze achterna te rennen en hij liep zonder riem naast me. Hij kon naar de bodem van ons meer duiken en met zulke grote stenen bovenkomen dat ze soms klem zaten tussen zijn kaken. Hij deed niets liever dan in de auto zitten en zat op familieuitstapjes rustig naast me op de achterbank, tevreden met urenlang uit het raam kijken naar de wereld die voorbijtrok. Misschien was nog wel het mooiste dat ik hem leerde me door de buurt voort te trekken, een beetje zoals een hondenslee, terwijl ik op mijn fiets zat. Mijn vrienden zagen groen en geel van jaloezie. Hij heeft me nooit of te nimmer in gevaar gebracht.

Hij was bij me toen ik mijn eerste sigaret (en mijn laatste) rookte en toen ik mijn eerste meisje zoende. Hij zat pal naast me op de voorbank toen ik stiekem de Corvair van mijn oudste broer pikte voor mijn eerste ritje.

Shaun was levendig maar beheerst, aanhankelijk maar rustig. Hij had zelfs de waardigheid om zich bescheiden achteruit in de bosjes terug te trekken voor hij hurkte om zijn boodschap te doen, zodat alleen zijn kop erbovenuit stak. Dankzij die keurige gewoonte was ons grasveld altijd veilig voor blote voeten.

Familieleden die een weekendje kwamen, gingen weer naar huis met het voornemen om hun eigen hond te kopen, zo onder de indruk waren ze van Shaun – of ‘de heilige Shaun’, zoals ik hem ging noemen. Het was een familiegrapje, dat heiligengedoe, maar een grapje waar we bijna in geloofden. Geboren onder de vloek van een onbekende afstamming, was hij een van de tienduizenden ongewenste honden in Amerika. Toch werd hij door een of andere gelukkige wending van het lot gewenst. Hij kwam in mijn leven en ik in het zijne – en daarmee gaf hij me de jeugd die ieder kind verdient.

De liefdesverhouding duurde veertien jaar, en tegen de tijd dat hij stierf, was ik niet langer het jongetje dat hem op die zomerdag mee naar huis genomen had. Ik was een man, ik was afgestudeerd en had aan de andere kant van de staat mijn eerste echte baan. De heilige Shaun was achtergebleven toen ik mijn heil ergens anders ging zoeken. Het was tenslotte zijn thuis. Mijn ouders, die toen gepensioneerd waren, belden me om het me te vertellen. Mijn moeder vertelde me later: ‘In de vijftig jaar dat we getrouwd zijn heb ik je vader twee keer zien huilen. De eerste keer was toen we Mary Ann verloren.’ Mijn zusje dat doodgeboren was. ‘De tweede keer was de dag dat Shaun stierf.’

De heilige Shaun van mijn jeugd. Hij was een perfecte hond. Zo zal ik me hem tenminste altijd blijven herinneren. Het was Shaun die de maatstaf bepaalde aan de hand waarvan ik alle volgende honden zou beoordelen.