28
Onder de kersenbomen

Ik sliep die nacht heel onrustig, en een uur voor zonsopgang stapte ik uit bed en kleedde me snel aan om Jenny niet wakker te maken. In de keuken dronk ik een glas water – koffie zou later wel komen – en liep een lichte motsneeuw in. Ik pakte een spade en een houweel en liep naar het erwtenveldje dat de Weymouthdennen omringde waar Marley de vorige winter zijn sanitaire toevlucht had gezocht. Dat was de plek die ik uitgekozen had als zijn laatste rustplaats.

Het was een paar graden boven nul en de grond was gelukkig niet bevroren. In het halfduister begon ik te graven. Toen ik door de dunne bovenlaag was, stuitte ik op zware, dikke klei vol stenen – het puin van het uitgraven van onze kelder – en ik kwam er maar moeizaam en langzaam doorheen. Na een kwartier deed ik mijn jas uit en pauzeerde even om op adem te komen. Na een halfuur was ik bezweet en was nog niet op een halve meter. Na drie kwartier stuitte ik op water. Het gat begon vol te lopen. En vol te lopen. Al snel stond er zo’n dertig centimeter koud modderwater op de bodem. Ik haalde een emmer en probeerde het eruit te halen, maar er sijpelde nog meer water in. Er was geen haar op mijn hoofd die erover dacht om Marley in dat ijskoude moeras te leggen. Geen haar op mijn hoofd.

Ondanks het werk dat ik erin gestopt had – mijn hart ging tekeer alsof ik zojuist de marathon gelopen had – liet ik de plek voor wat hij was en ging op verkenning door de tuin. Ik bleef staan waar het gras overging in het bos onder aan de heuvel. Tussen twee grote inheemse kersenbomen, waarvan de takken een boog boven me vormden in de grijze dageraad als een kathedraal in de open lucht, zette ik mijn spade in de grond. Dit waren dezelfde bomen die Marley en ik op een haar na gemist hadden tijdens ons wilde tobogantochtje, en ik zei hardop: ‘Dit voelt goed.’ De plek lag voorbij het land waar de bulldozers de onderlaag van schalie hadden verspreid en de natuurlijke aarde was licht en goed vochtdoorlatend, de droom van iedere tuinman. Het graven was een makkie en al snel had ik een ovaal gat van ruwweg zestig bij honderd in de rondte en een meter twintig diep. Ik ging naar binnen en zag dat de kinderen op waren; ze waren zachtjes aan het snuffen. Jenny had het ze zojuist verteld.

Het ontroerde me om hun verdriet te zien – hun eerste ervaring met de dood van dichtbij. Ja, het was maar een hond, en honden komen en gaan in de loop van een mensenleven, soms eenvoudigweg omdat ze te lastig zijn. Het was maar een hond, maar iedere keer dat ik met hen over Marley probeerde te praten, schoten de tranen in mijn ogen. Ik vertelde hun dat ze best mochten huilen, en dat het bezit van een hond altijd met dit verdriet eindigde omdat honden nu eenmaal niet zolang leven als mensen. Ik vertelde hun dat Marley sliep toen ze hem de injectie gaven en dat hij er helemaal niets van had gevoeld. Hij viel gewoon dieper in slaap en toen was hij er niet meer. Colleen was overstuur omdat ze niet de kans had gehad om echt afscheid van hem te nemen; ze had gedacht dat hij terug zou komen. Ik vertelde haar dat ik afscheid van hem had genomen voor ons allemaal. Conor, onze schrijver in spe, liet me iets zien dat hij voor Marley had gemaakt, om aan hem mee te geven in het graf. Het was een tekening van een groot, rood hart waaronder hij geschreven had: ‘Voor Marley. Ik hoop dat je weet hoeveel ik mijn hele leven van je gehouden heb. Je was er altijd als ik je nodig had. Bij leven of dood, ik zal altijd van je houden. Je broer, Conor Richard Grogan.’ Toen tekende Colleen een meisje met een grote gele hond en schreef daaronder, met de spellingshulp van haar broer: ‘P.S. – Ik zal je nooit vergeten.’

Ik ging alleen naar buiten en reed Marley’s lichaam de heuvel af, waar ik een armvol zachte pijnboomtakken afsneed die ik op de bodem van het gat legde. Ik tilde het zware lichaam van de kruiwagen en legde het zo voorzichtig mogelijk in het gat, al was er niet echt een elegante manier om het te doen. Ik stapte in het gat, deed de zak open om hem nog een laatste keer te zien, en legde hem in een gemakkelijke, natuurlijke houding – precies zoals hij voor de open haard zou kunnen liggen, opgerold, met zijn kop bij zijn zij ingestopt. ‘Oké, grote lummel,’ zei ik. Ik deed de zak dicht en ging terug naar het huis om Jenny en de kinderen te halen.

We liepen met zijn allen naar het graf. Conor en Colleen hadden hun briefjes met de achterkanten tegen elkaar in een plastic zakje verzegeld, en ik legde het naast Marley’s kop. Patrick sneed vijf pijnboomtakken met zijn zakmes af, voor ons elk een. Een voor een gooiden we ze in het graf en hun geur steeg om ons op. We zwegen even en toen zeiden we allemaal tegelijk, alsof we het gerepeteerd hadden: ‘Marley, we houden van je.’ Ik pakte de spade en gooide er de eerste aarde in. Die kwam met een akelig hard geluid op het plastic terecht en Jenny begon te huilen. Ik ging door met het gat volgooien. De kinderen keek zwijgend toe.

Toen het gat halfvol was, nam ik een pauze en we liepen allemaal terug naar het huis, waar we rond de keukentafel gingen zitten en leuke Marley-verhalen vertelden. Het ene moment kregen we tranen in onze ogen en het volgende lachten we. Jenny vertelde het verhaal van Marley die helemaal gek werd tijdens het filmen van De laatste homerun toen een vreemde baby Conor optilde. Ik vertelde over alle riemen die hij doorgebeten had en de keer dat hij op de enkel van onze buurman plaste. We beschreven alle dingen die hij kapotgemaakt had en de duizenden dollars die hij ons gekost had. We konden er nu om lachen. Om de kinderen een beter gevoel te geven, vertelde ik de kinderen iets waar ik zelf niet in geloofde. ‘Marley’s ziel is nu in de hondenhemel,’ zei ik. ‘Hij is in een enorme gouden weide waar hij los rondloopt. En zijn heupen zijn weer goed. En hij kan weer horen, en weer goed zien, en hij heeft al zijn tanden terug. Hij is weer zoals toen hij jong was – hij rent de hele dag achter konijnen aan.’

Jenny voegde eraan toe: ‘En hij heeft oneindig veel hordeuren om doorheen te stormen.’ Bij het idee hoe hij lomp door de hemel liep te denderen moest iedereen lachen.

De ochtend verstreek, en ik moest ook nog naar mijn werk. Ik ging in mijn eentje terug naar zijn graf en gooide voorzichtig en respectvol het gat vol, waarbij ik met mijn laars de losse aarde aanstampte. Toen het gat gelijk met de grond liep, legde ik er twee grote stenen uit het bos op, ging naar binnen, nam een warme douche en reed naar kantoor.

Tijdens de eerste dagen na de begrafenis van Marley was de hele familie stil. Het dier dat in de loop der jaren het grappige onderwerp van zo veel uren gespreksstof en verhalen was geweest was een onderwerp geworden waar niet over gesproken mocht worden. We probeerden ons normale leventje op te pikken, en dat werd alleen maar moeilijker als we het over hem hadden. Met name Colleen kon het niet verdragen zijn naam te horen of zijn foto te zien. Dan sprongen de tranen in haar ogen en balde ze haar vuisten en zei kwaad: ‘Ik wil het niet over hem hebben!’

Ik hervatte mijn dagelijkse routine; ik reed naar mijn werk, schreef mijn column, ging weer naar huis. Dertien jaar lang had hij iedere avond bij de deur op me zitten wachten. Nu aan het eind van de dag binnen komen stappen was het pijnlijkste moment van allemaal. Het huis leek stil, leeg, niet helemaal meer een thuis. Jenny stofzuigde als een bezetene om de emmers vol Marley-haar weg te krijgen die de laatste paar jaar in bossen uitgevallen waren en in ieder hoekje en gaatje gedrongen waren. Langzaam werden de sporen van de oude hond uitgewist. Op een ochtend wilde ik mijn schoenen aantrekken en binnenin, op de binnenzolen, lag een kleedje van Marley-haar, dat aan mijn sokken was blijven hangen terwijl ik over de houten vloeren liep en langzaam een laagje in de schoenen had gevormd. Ik bleef ernaar zitten kijken – aaide het zelfs met twee vingers – en glimlachte. Ik hield het omhoog om aan Jenny te laten zien en zei: ‘Zo gemakkelijk komen we niet van hem af.’ Ze lachte, maar die avond in onze slaapkamer flapte Jenny – die de hele week niet veel had gezegd – eruit: ‘Ik mis hem. Ik bedoel, ik mis hem heel erg. Ik mis hem zo erg dat het schrijnt in mijn borst.’

‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Ik ook.’

Ik wilde een afscheidscolumn voor Marley schrijven, maar ik was bang dat al mijn emoties eruit zouden komen in een overdreven, huilerig stuk egotripperij waar ik mezelf alleen maar mee zou vernederen. Dus hield ik me bij onderwerpen die me minder na aan het hart lagen. Maar ik hield wel een cassetterecorder bij me, en zodra er een gedachte bij me opkwam, legde ik hem vast. Ik wist dat ik hem wilde afschilderen zoals hij was en niet als een of andere onmogelijke reïncarnatie van Old Yeller of Rin Tin Tin, alsof daar enig gevaar voor bestond. Er zijn zo veel mensen die na de dood van hun huisdier het dier tot iets anders maken dan het was, ze maken er bovennatuurlijke, edele dieren van die tijdens hun leven alles voor hun baasje deden behalve eieren bakken voor het ontbijt. Ik wilde eerlijk zijn. Marley was een grappige, enorme lastpak die nooit iets begrepen heeft van hiërarchie. Eerlijk gezegd is het best mogelijk dat hij de ongehoorzaamste hond ter wereld was. Maar hij wist vanaf het begin intuïtief wat het betekende om de beste vriend van de mens te zijn.

In de week na zijn dood liep ik een aantal malen de heuvel af om bij zijn graf te gaan staan. Voor een deel wilde ik me ervan vergewissen dat er ’s nachts geen wilde dieren op afkwamen. Het graf bleef ongeschonden, maar ik zag dat ik er in het voorjaar wel flink wat kruiwagens aarde in zou moeten storten omdat er een kuil aan het ontstaan was waar de aarde ingeklonken was. Maar ik wilde me voornamelijk één met hem voelen. Terwijl ik er stond, merkte ik dat er flarden uit zijn leven naar boven kwamen. Ik schaamde me een beetje over hoe groot mijn verdriet voor die hond was, groter dan voor sommige mensen die ik gekend had. Het is niet dat ik een hondenleven gelijk wilde stellen aan een mensenleven, maar buiten mijn directe familie waren er maar weinig mensen die zich zo onzelfzuchtig aan mij overgegeven hadden. Ik haalde stiekem Marley’s antitrekband uit de auto waar hij lag sinds zijn laatste rit naar het ziekenhuis, en stopte hem onder mijn ondergoed in de kast, waar ik hem iedere ochtend even kon aanraken.

Ik liep de hele week met een doffe pijn van binnen rond. Het was gewoon lichamelijk, een beetje als een maagvirus. Ik kon niet eens de energie opbrengen om me aan mijn hobby’s te wijden – gitaar spelen, houtbewerking, lezen. Ik voelde me uit mijn doen, wist niet goed wat ik met mezelf aanmoest. Ten slotte ging ik bijna iedere avond maar vroeg naar bed, om halftien, tien uur.

Op oudejaarsavond waren we bij buren uitgenodigd voor een feestje. Vrienden condoleerden ons stilletjes, maar we deden allemaal ons best om het gesprek luchtig en gaande te houden. Het was tenslotte oudejaarsavond. Tijdens het eten zaten Sara en Dave Pandl, een paar tuinarchitecten die vanuit Californië terug naar Pennsylvania waren gekomen om een oude stenen schuur tot hun huis te verbouwen, en die dierbare vrienden van ons waren geworden, bij ons aan tafel en we praatten eindeloos over honden en liefde en verlies. Dave en Sara hadden vijf jaar ervoor hun geliefde Nelly, een Australian shepherd, moeten laten inslapen en hadden haar op de heuvel naast hun boerderij begraven. Dave is een van de meest onsentimentele mensen die ik ken, een stille, nuchtere loot van de stam van de zwijgzame Pennsylvania Dutch. Maar toen het op Nelly aankwam, worstelde ook hij met een groot innerlijk verdriet. Hij vertelde me hoe hij de rotsachtige bossen achter zijn huis dagenlang uitgekamd had om de perfecte steen voor haar graf te vinden. De steen was op natuurlijke wijze tot een hart gevormd en hij ging ermee naar een steenhouwer die er ‘Nelly’ in beitelde. Al die jaren later hadden ze nog steeds moeite met de dood van die hond. Ze kregen nog tranen in hun ogen toen ze me over haar vertelden. Zoals Sara zei, terwijl ze haar tranen weg knipperde, soms komt er een hond in je leven die grote indruk maakt, en je kunt haar nooit meer vergeten.

Dat weekend maakte ik een lange wandeling door de bossen, en toen ik ’s maandags weer op mijn werk kwam, wist ik wat ik wilde zeggen over de hond die een stempel op mijn leven had gedrukt, degene die ik nooit meer zou vergeten.

Ik begon de column met een beschrijving van hoe ik tijdens zonsopgang met de spade de heuvel afliep, en hoe vreemd het was om buiten te zijn zonder Marley, die er dertien jaar lang voor gezorgd had dat hij bij ieder uitstapje aan mijn zij was. ‘En nu stond ik daar alleen,’ schreef ik, ‘om een gat voor hem te graven.’

Ik citeerde mijn vader die, toen ik hem vertelde dat ik die lummel had moeten laten inslapen, het grootste compliment gaf dat mijn hond ooit had gekregen: ‘Er komt nooit meer zo’n hond als Marley.’

Ik dacht lang en diep na over hoe ik hem moest beschrijven, en dit is wat ik uiteindelijk schreef: ‘Niemand heeft hem ooit een geweldige hond genoemd – of zelfs maar een brave hond. Hij was zo gek als een deur en zo sterk als een beer. Hij denderde blijmoedig door het leven met een enthousiasme dat vaak in verband wordt gebracht met natuurrampen. Hij is de enige hond die ik ken die van de hondenschool is gestuurd.’ Ik vervolgde: ‘Marley was een kauwer van banken, een vernieler van hordeuren, een rondslingeraar van kwijl, een omgooier van vuilnisbakken. En wat zijn hersenen betrof, laat ik zeggen dat hij tot aan zijn dood zijn staart achterna zat, blijkbaar in de overtuiging dat hij op het punt stond met een belangrijke doorbraak voor honden te komen.’ Maar hij had meer in zich, en ik beschreef zijn intuïtie en medeleven, zijn zachtheid met kinderen, zijn zuivere inborst.

Wat ik eigenlijk wilde zeggen was hoe dit dier ons tot in onze ziel heeft geraakt en ons een paar van de belangrijkste lessen van ons leven heeft geleerd. ‘Een mens kan veel van een hond leren, zelfs van een mafkees als de onze,’ schreef ik. ‘Marley heeft me geleerd om iedere dag met tomeloze uitbundigheid en vreugde te leven, om de dag te plukken en je hart te volgen. Hij heeft me geleerd de eenvoudige dingen te waarderen – een wandeling door het bos, pas gevallen sneeuw, een dutje in een bundel zonlicht in de winter. En naarmate hij ouder werd en kwalen begon te vertonen, leerde hij me over optimisme in slechtere tijden. Hij leerde me voornamelijk over vriendschap en onbaatzuchtigheid en, vooral, over nooit aflatende trouw.’

Het was een verbazingwekkend idee dat nu pas, kort na zijn dood, volledig tot me doordrong: Marley als mentor. Als leraar en rolmodel. Was het mogelijk dat een hond – iedere willekeurige hond, maar vooral een maffe, ongehoorzame hond als de onze – mensen wees op wat er echt toe deed in het leven? Ik geloofde van wel. Trouw. Moed. Toewijding. Eenvoud. Vreugde. En ook op de dingen die er niet toe deden. Een hond had niets aan mooie auto’s of grote huizen of merkkleding. Statussymbolen zeiden hem niets. Een stok uit het water is genoeg. Een hond beoordeelt anderen niet naar kleur of ras of klasse, maar naar wie ze van binnen zijn. Het kan een hond niets schelen of je rijk of arm, hoog opgeleid of analfabeet, slim of dom bent. Als je hem je hart schenkt, schenkt hij jou het zijne. Het was eigenlijk heel simpel, en toch heeft het ons mensen, zoveel verstandiger en ontwikkelder, altijd moeite gekost om erachter te komen wat er wel en wat er niet toe doet. Terwijl ik die afscheidscolumn voor Marley schreef, realiseerde ik me dat het antwoord voor onze neus lag, als we onze ogen maar eens een keer opendeden. Soms was er een hond met slechte adem, nog slechtere manieren en goede bedoelingen voor nodig om het ons te laten inzien.

Ik maakte een eind aan mijn column, leverde hem bij mijn redacteur in en terwijl ik ’s avonds naar huis reed, voelde ik me op de een of andere manier lichter, bijna uitgelaten, alsof er een gewicht waarvan ik me niet eens bewust was geweest, van me afgevallen was.