3
Op weg naar huis

Terwijl we de dagen aftelden tot we Marley mochten halen, begon ik een beetje laat over labrador retrievers te lezen. Ik zeg ‘een beetje laat’ omdat bijna alles wat ik las met hetzelfde dringende advies kwam: zorg ervoor dat u goed op de hoogte van het ras bent vóórdat u een hond koopt, zodat u weet wat u kunt verwachten. O jee.

Een flatbewoner, bijvoorbeeld, kan maar beter geen sint-bernard nemen. Een gezin met kleine kinderen kan de soms onbetrouwbare chowchow misschien maar beter mijden. Iemand die graag de hele dag onderuitgezakt op de bank naar tv kijkt en op zoek is naar een schoothond wordt hoogstwaarschijnlijk stapelgek van een bordercollie die moet rennen en werken om gelukkig te kunnen zijn.

Ik moet tot mijn schande toegeven dat Jenny en ik bijna geen onderzoek hadden gedaan voor we besloten een labrador te nemen. We hadden maar één criterium om het ras te kiezen: ze zagen er op straat zo leuk uit. We hadden ze vaak bewonderd wanneer ze met hun baasje of vrouwtje over het fietspad langs de Intracoastal Waterway liepen – met van die grote, maffe sprongen die zo’n hartstochtelijke liefde voor het leven leken uit te stralen zoals je die niet vaak tegenkomt in deze wereld. Wat nog gênanter was, was dat ons besluit niet ingegeven was door Het Complete Hondenboek, de bijbel van hondenrassen die uitgegeven wordt door de Amerikaanse Kynologievereniging, of een ander eerbiedwaardig naslagwerk. Onze beslissing was ingegeven door dat andere zwaargewicht op het gebied van hondenliteratuur, The Far Side van Gary Larson. We waren enorme fans van die strip. Larson vulde zijn vakjes met grappige, wereldwijze labradors die de gekste dingen deden en zeiden. Ja, ze praatten! Wat was er niet leuk aan te vinden? Labradors waren ontzettend amusante dieren – in ieder geval in de handen van Larson. En wie kon niet een beetje amusement in zijn leven gebruiken? Wij waren verkocht.

Maar nu ik me in serieuzere werken over de labrador verdiepte, kwam ik er tot mijn opluchting achter dat we er met onze keuze, hoe slecht onderbouwd ook, niet zo gek ver naast zaten. De literatuur stond bol van enthousiaste getuigenissen over de aanhankelijke, gelijkmatige aard van de labrador, zijn zachtaardigheid in de omgang met kinderen, zijn gebrek aan agressie en zijn verlangen om het je naar de zin te maken. Hun intelligentie en plooibaarheid hadden hen tot een eerste keuze gemaakt voor reddingswerkzaamheden en als geleidehonden voor blinden en gehandicapten. Dit klonk goed voor een huisdier in een huis waar vroeg of laat kinderen zouden komen.

Eén boek jubelde: ‘De labrador retriever staat bekend om zijn intelligentie, zijn warme genegenheid voor de mens, zijn behendigheid in het veld en de niet aflatende toewijding waarmee hij zich van iedere taak kwijt.’ Een ander stond versteld van de immense trouw van het ras. Al die eigenschappen hadden de labrador van een gespecialiseerde jachthond, die graag gebruikt werd door vogeljagers vanwege zijn behendigheid in het ophalen van neergeschoten fazanten en eenden uit ijskoud water, tot het populairste huisdier van Amerika gemaakt. Een jaar eerder, in 1990, had de labrador de cockerspaniël van de eerste plaats gestoten als populairste ras op de ranglijst van de Amerikaanse Kynologievereniging. Vanaf die tijd is er geen enkel ras meer in de buurt van de labrador gekomen. In 2004 stond hij vijftien jaar onafgebroken boven aan de lijst van de AKV, met 146.692 geregistreerde labradors. Ze werden op grote afstand gevolgd door golden retrievers die met 52.550 op de tweede plaats stonden, en op de derde plaats door Duitse herders met 46.046.

Eigenlijk waren we bij toeval een ras tegengekomen waar Amerika geen genoeg van kon krijgen. Al die blije hondenbezitters konden het toch niet mis hebben? We hadden een bewezen winnaar gekozen. En toch stond de literatuur vol met onheilspellende waarschuwingen.

Labradors waren gefokt als werkhonden en neigden naar het hebben van een tomeloze energie. Ze waren bijzonder sociaal en konden niet lang alleen gelaten worden. Ze konden traag van begrip en moeilijk te trainen zijn. Ze hadden per dag flink wat lichaamsbeweging nodig, anders konden ze vernielzuchtig worden. Sommige verkeerden in een voortdurende staat van uiterste opwinding en waren zelfs voor ervaren hondentrainers moeilijk te beteugelen. Ze kenden een schijnbaar eeuwige puppytijd die wel drie jaar of langer kon duren. De lange, uitbundige puberteit vereiste extra geduld van de bezitters.

Ze waren gespierd en door de eeuwen heen erop gefokt om ze immuun voor pijn te maken, eigenschappen die hen goed van pas kwamen als ze in het ijskoude water van de noordelijke Atlantische Oceaan doken om vissers te helpen. Maar in een huis betekenden diezelfde eigenschappen ook dat ze als de spreekwoordelijke olifant in de porseleinkast konden rondstappen. Het waren grote, sterke dieren met een brede borst die niet altijd hun eigen kracht kenden. Een labradorbezitster vertelde me later dat ze een keer haar mannetjeslabrador aan de post van haar garagedeur had gebonden zodat hij bij haar kon zijn terwijl zij op de oprijlaan de auto waste. De hond zag een eekhoorn en maakte een sprong waarbij hij de grote stalen deurpost zo uit de muur rukte.

En toen kwam ik bij een zinsnede die me angst aanjoeg. ‘De ouders zijn waarschijnlijk een van de beste aanwijzingen voor het toekomstige gedrag van uw puppy. Een verrassend groot deel van het gedrag is erfelijk.’ Mijn gedachten vlogen terug naar die schuimbekkende, met modder bedekte spookverschijning die uit de bossen kwam gedenderd op de avond dat we ons hondje uitkozen. O jee, dacht ik. Het boek raadde aan om erop aan te dringen dat je, als het enigszins mogelijk was, de vader en de moeder allebei te zien zou krijgen. Mijn gedachten vlogen weer terug, ditmaal naar de nauwelijks zichtbare aarzeling van de fokster toen ik vroeg waar de vader was. O… die hangt hier ergens rond. En toen de manier waarop ze snel van onderwerp veranderde. Het werd allemaal duidelijk. Ervaren hondenkopers zouden geëist hebben de vader te zien. En wat zouden ze gezien hebben? Een maniakale derwisj die blindelings door het donker stormde alsof de duivel hem op zijn hielen zat. Ik deed een schietgebedje dat Marley het karakter van zijn moeder geërfd had.

Afgezien van individuele genetische eigenschappen hebben alle raslabradors bepaalde voorspelbare kenmerken. De Amerikaanse Kynologievereniging stelt maatstaven vast voor de eigenschappen waaraan labradors moeten voldoen. Fysiek zijn ze gedrongen en gespierd, met een kortharige, dichte, waterbestendige vacht. Hun vacht kan zwart zijn, chocoladebruin of een verscheidenheid aan gelen, van lichtroomkleurig tot een diep vossenrood. Een van de belangrijkste, opvallendste kenmerken van de labrador is zijn dikke, sterke staart die lijkt op die van een otter en waarmee hij in één snelle zwaai een hele salontafel leeg veegt. De kop is groot en vierkant, met sterke kaken en hoog op de kop staande flaporen. De meeste labradors zijn zestig centimeter hoog vanaf de schoft, of de bovenkant van de schouders, en het gemiddelde mannetje weegt dertig tot vijfendertig kilo, al kunnen sommige aanzienlijk meer wegen.

Maar het uiterlijk, volgens de AKV, is niet het enige dat een labrador tot een labrador maakt. Volgens de maatstaven van de vereniging is ‘het ware temperament van de labrador retriever net zo goed een kenmerk als de “otterstaart”. Het ideale karakter is dat van een vriendelijke, gezellige, meegaande natuur, die het iedereen naar de zin wil maken en zich niet agressief opstelt tegenover mens of dier. De labrador heeft veel eigenschappen die aantrekkelijk zijn voor mensen. Zijn vriendelijkheid, intelligentie en aanpassingsvermogen maken hem tot een ideale hond.’

Een ideale hond! Karakterbeschrijvingen kunnen niet lovender zijn. Hoe meer ik las, hoe beter ik me over ons besluit voelde. Zelfs de waarschuwingen baarden me niet veel zorgen meer. Jenny en ik zouden ons met hart en ziel op de nieuwe hond storten, hem overladen met aandacht en genegenheid. We waren vast van plan hem zolang het maar nodig was te trainen in gehoorzaamheid en sociale vaardigheden. We waren allebei enthousiaste wandelaars en we brachten bijna iedere avond na het werk, en ook veel ochtenden, op het pad langs het water door. Het zou heel natuurlijk aanvoelen om onze hond mee te nemen op onze stevige wandelingen. We zouden het boefje wel afmatten. Jenny’s werk was maar anderhalve kilometer van ons huis en ze zou iedere dag tijdens haar lunchpauze naar huis komen, zodat ze dan balletjes naar hem kon gooien in de achtertuin om hem nog meer van die tomeloze energie waarvoor we gewaarschuwd waren te laten verbranden.

Een week voordat we ons hondje zouden gaan halen, belde Jenny’s zus, Susan, uit Boston. Zij, haar man en hun twee kinderen waren van plan om volgende week naar Disney World te gaan; had Jenny zin om te komen en een paar dagen met ze door te brengen? Jenny, als liefhebbende tante die iedere kans aangreep om de band met haar nichtje en neefje te versterken, wilde dolgraag. Maar ze werd heen en weer geslingerd. ‘Dan ben ik er niet om de kleine Marley te gaan halen,’ zei ze.

‘Ga maar,’ zei ik. ‘Ik haal de hond wel op en zorg ervoor dat hij gewend raakt en op je zit te wachten als je thuiskomt.’

Ik probeerde nonchalant te klinken, maar in mijn hart was ik dolgelukkig bij het vooruitzicht het nieuwe hondje voor mezelf te hebben voor een paar dagen van ononderbroken camaraderie. Hij zou ons gezamenlijke project worden, van ons allebei evenveel. Maar ik geloofde nooit dat een hond naar twee bazen kon luisteren, en als er maar één alfaleider in huis kon zijn, dan wilde ik dat zijn. Die drie dagen zouden me een voorsprong geven.

Een week later vertrok Jenny naar Orlando – een rit van drieënhalf uur. Die avond na het werk, op een vrijdag, reed ik terug naar het huis van de fokster om de nieuwe aanvulling op ons leven te halen. Toen Lori met mijn nieuwe hond vanachter het huis kwam, snakte ik hoorbaar naar adem. Het kleine, donzige hondje dat we drie weken eerder uitgezocht hadden was meer dan twee keer zo groot geworden. Hij kwam op me afgestormd en botste tegen mijn enkels, liet zich aan mijn voeten op de grond ploffen en rolde op zijn rug, met zijn poten in de lucht, in een gebaar waarvan ik alleen maar kon hopen dat het een teken van overgave was. Lori moest mijn schrik hebben aangevoeld. ‘Hij is een opgroeiende jongen, hè?’ zei ze monter. ‘Je moet eens zien hoe hij het puppyvoer achterover slaat!’

Ik bukte me, wreef hem over zijn buik en zei: ‘Klaar om naar huis te gaan, Marley?’ Het was de eerste keer dat ik zijn nieuwe naam in het echt gebruikte, en het voelde goed aan.

In de auto maakte ik van badlakens een lekker nestje voor hem op de passagiersstoel en zette hem erin. Maar ik was amper de oprijlaan af toen hij zich uit de handdoeken begon te kronkelen en wurmen. Hij sloop met zijn buik over de stoel in mijn richting en jankte terwijl hij dichterbij kwam. Bij het bedieningspaneel in het midden kwam Marley in aanraking met de eerste van de talloze lastige parketten waarin hij in de loop van zijn leven zou raken. Daar lag hij, met zijn achterpoten bungelend aan de passagierskant van het bedieningspaneel en zijn voorpoten bungelend aan de bestuurderskant. Zijn buik lag plat op de handrem. Zijn pootjes gingen alle kanten op en klauwden in de lucht. Hij kronkelde en schommelde en zwaaide heen en weer, maar hij lag zo vast als een vrachtschip op een zandbank. Ik stak mijn hand uit en legde hem onder zijn achterste, maar daar raakte hij alleen maar opgewondener van en dat bracht een nieuwe kronkelaanval teweeg. Zijn achterpootjes zochten wanhopig houvast aan de bekleding van de hobbel tussen de twee stoelen. Langzaam stak hij zijn achterlijfje in de lucht, zijn kontje hoger en hoger terwijl zijn staartje als een wilde tekeer ging, tot hij de zwaartekracht mee kreeg. Hij gleed voorover langs de andere kant van het paneel omlaag, kwam met een salto op de vloer bij mijn voeten terecht en rolde op zijn rug. Van daar was het een snelle, vlotte klauterpartij mijn schoot op.

Man, wat was hij blij – wanhopig blij. Hij piepte van vreugde terwijl hij zijn kop in mijn maag begroef en aan de knoopjes van mijn overhemd knaagde, waarbij zijn staartje als de naald van een metronoom op het stuur tikte.

Ik ontdekte al snel dat ik het tempo van zijn gekwispel kon beinvloeden door hem eenvoudigweg aan te raken. Wanneer ik beide handen aan het stuur hield, bestond het ritme uit drie tikken per seconde. Tik. Tik. Tik. Maar het enige wat ik hoefde te doen was met één vinger op zijn kop te drukken en het ritme sprong van een wals naar een bossanova. Tik-tik-tik-tik-tik-tik! Twee vingers en het werd een mambo. Tik-tikke-tik-tik-tikke-tik! En wanneer ik mijn hele hand op zijn kop legde en met mijn vingers zijn schedel masseerde, barstte het ritme los in een machinegeweervuur-samba. Tiktiktiktiktiktiktiktik!

‘Wauw! Jij kunt swingen!’ zei ik tegen hem. ‘Je bent een echte reggaehond.’

Toen we thuiskwamen, nam ik hem mee naar binnen en maakte zijn riem los. Hij begon te snuffelen en hield pas op toen hij iedere vierkante centimeter besnuffeld had. Toen ging hij zitten en hield zijn kop scheef terwijl hij me aankeek alsof hij wilde zeggen: Leuke tent, maar waar zijn mijn broertjes en zusjes?

De realiteit van zijn nieuwe leven drong pas tot hem door toen het tijd was om naar bed te gaan. Voor ik hem was gaan halen, had ik zijn bed in de kleine garage aan de zijkant van het huis neergezet. We zetten er nooit een auto neer, maar gebruikten hem meer als opslagruimte en bijkeuken. De wasmachine en droger stonden er, samen met onze strijkplank. Het vertrek was droog en comfortabel en er zat een achterdeur in die in de omheinde achtertuin uitkwam. En met zijn betonnen vloer en muren was hij vrijwel onverwoestbaar. ‘Marley,’ zei ik opgewekt terwijl ik hem meenam, ‘dit is jouw kamer.’

Ik had her en der wat kauwspeelgoed neergelegd, kranten in het midden van het vertrek gelegd, een bak water neergezet en een bed gemaakt van een kartonnen doos met een oude sprei erin. ‘En hier ga je slapen,’ zei ik en liet hem in de doos zakken. Hij was een dergelijk onderkomen gewend, maar was altijd samen met zijn broertjes en zusjes geweest. Nu stapte hij de doos door en keek verloren naar me op. Bij wijze van test liep ik het huis in en deed de deur dicht. Ik bleef staan en luisterde. In het begin niets. Maar toen een zacht, nauwelijks hoorbaar gejank. En vervolgens werd er uit volle borst gehuild. Het klonk alsof iemand hem daarbinnen aan het martelen was.

Ik deed de deur open en zodra hij me zag, hield hij op. Ik stak mijn hand in de doos, aaide hem een paar minuten en ging weer weg. Terwijl ik aan de andere kant van de deur zat, begon ik te tellen. Een, twee, drie… Het duurde zeven seconden voor het gejank en gehuil weer begon. We herhaalden de oefening een paar keer, steeds met hetzelfde resultaat. Ik was moe en besloot dat het tijd werd dat hij zichzelf in slaap huilde. Ik liet het garagelicht voor hem aan, deed de deur dicht, liep naar de andere kant van het huis en kroop in bed. De betonnen muren konden zijn zielige kreten niet dempen. Ik probeerde ze te negeren terwijl ik daar lag en dacht dat hij het nu toch ieder moment zou opgeven en in slaap zou vallen. Het gehuil ging maar door. Ik kon het zelfs nog horen nadat ik mijn kussen om mijn hoofd gewikkeld had. Ik dacht aan hoe hij daar voor het eerst van zijn leven alleen zat, in die vreemde omgeving zonder ook maar een enkel hondengeurtje om zich heen. Zijn moeder was vermist, en dat gold ook voor al zijn broertjes en zusjes. Dat arme diertje. Hoe zou ík het vinden?

Ik hield het nog een halfuur vol voor ik opstond en naar hem toe ging. Zodra hij me zag, lichtte zijn snoet op en begon zijn staartje tegen de zijkant van de doos te slaan. Het was net alsof hij zei: Hoi, kom erin; er is plaats zat. In plaats daarvan tilde ik de doos op met hem erin en liep ermee naar mijn slaapkamer, waar ik hem op de vloer naast mijn bed neerzette. Ik ging op het randje van mijn bed liggen en liet mijn arm in de doos bungelen. Daar, met mijn hand op zijn zij, zodat ik zijn ribben met iedere ademhaling op en neer voelde gaan, vielen we allebei in slaap.